| |
| |
| |
| |
Levensbericht van H. Dyserinck.
(geb. te Haarlem 11 Maart 1838; overl. te De Steeg 27 Sept. 1906).
Staat van dienst.
5 Sept. 1851 | Benoemd tot Adelborst 2e kl. aan de Kon. Mil. Academie te Breda. |
1 Sept. 1854 | Benoemd tot Adelborst 1e klasse.
Aan boord Z.M. fregat Doggersbank twee reizen gemaakt naar de Middellandsche Zee, op de eerste waarvan zich tevens a/b bevond Z.K.H. de Prins van Oranje.
Eene reis van 3 Aug. 1856-17 Oct. 1856 naar de Oostzee a/b Z.M. Stoomkorvet Prinses Amalia. |
19 Dec. 1856 | Naar Oost-Indië vertrokken a/b van dezen bodem. |
1 Jan. 1857 | Bevorderd tot Luitenant t/z 2e klasse. |
15 Juni 1857 | Geplaatst a/b Z.M. Stoomschip Phoenix. Met dezen bodem verschillende kruistochten gemaakt in de Molukken, op eene waarvan werd deelgenomen aan eene expeditie op Nieuw-Guinea van 2 April tot 7 Mei 1858, en daarna deelgenomen aan de krijgsverrichtingen tegen Boni.
Gedurende het verblijf aldaar tweemaal |
| |
| |
| belast met de opname van het Zuid-Westel. deel der Golf van Boni. |
1 Febr. 1860 | Geplaatst a/b Z.M. Stoomschip Medusa. |
20 Mei 1860 | Geplaatst a/b Z.M. Wachtschip te Batavia en gedetacheerd als Sous-Chef van het Hydrografisch Bureau bij het Departement van Marine, tevens Secretaris der Commissie tot verbetering der Indische Zeekaarten. |
4 Jan. 1862 | Teruggekeerd naar Nederland met het barkschip Theodora Machtilda. |
24 Mei 1862 | Nonactief. |
21 Nov. 1862 | Geplaatst a/b Z.M. Wachtschip te Willemsoord en benoemd tot Officier van Politie bij het Kon. Instituut voor de Marine. |
1 Nov. 1863 | Geplaatst a/b Z.M. korvet Prins Maurits en eene reis gemaakt naar de Middellandsche Zee. |
6 Oct. 1864 | Geplaatst als Officier van Politie bij het Kon. Instituut voor de Marine. |
1 Sept. 1865 | Belast met het onderwijs in de artillerie, versterkingskunst, landmeten en hydrografisch teekenen. |
1 Oct. 1866 | Bevorderd tot Luitenant t/z 1e klasse. |
1 Sept. 1869 | Ontheven van zijne betrekking van Officier-Instructeur en geplaatst a/b Z.M. fregat Admiraal van Wassenaar. Met dezen bodem eene reis gemaakt naar de Middellandsche Zee en tegenwoordig geweest bij de opening van het kanaal van Suez. |
1 April 1870 | Nonactief. |
2 Jan. 1871 | Geplaatst a/b Z.M. Stoomschip Citadel van Antwerpen als 1e Officier. |
17 Mrt. 1871 | Vertrokken naar de kust van Guinea. |
| |
| |
31 Aug. 1871 | Nonactief. |
7 Aug. 1872 | Geplaatst als 1e Officier a/b Z.M. Stoomschip Citadel van Antwerpen. |
17 Oct. 1872 | Vertrokken naar Oost-Indië. |
24 Febr. 1873 | Benoemd tot Commandant Z.M. Stoomschip Sumatra. A/b van dezen bodem deel genomen aan de krijgsverrichtingen tegen het rijk van Atjeh en eene zending volbracht naar de verschillende kuststaatjes van dat rijk ter uitreiking eener proclamatie der Ned.-Ind. Regeering. Verder een kruistocht gemaakt door den Indischen archipel. |
25 April 1874 | Geplaatst in de rol Z.M. Wachtschip te Batavia en gedetacheerd aan het Departement van Marine aldaar, eerst als Chef van het Bureau Materieel en daarna als Chef der Gouvernements-Marine. |
1 Juli 1876 | Bevorderd tot Kapitein Luitenant t/z. |
25 April 1879 | Benoemd tot Commandant Z.M. Stoomschip van Galen, deel uitmakende eener oefeningsdivisie, en naar Nederland teruggekeerd. |
15 Sept. 1879 | Nonactief. |
11 Oct. 1879 | Benoemd tot Commandant Z.M. Stoomschip Marnix. Met dezen bodem eene reis gemaakt naar Liberia en West-Indië. |
16 Juli 1880 | Nonactief. |
1 Mrt. 1881 | Commandant Z.M. Ramschip Stier. |
31 Oct. 1881 | Nonactief. |
13 Febr. 1880 | Bevorderd tot Kapitein t/z. |
2 Sept. 1883 | Benoemd tot Commandant Z.M. Stoomschip Leeuwarden. |
22 Oct. 1883 | Met dezen bodem naar Oost-Indië vertrokken; bij aankomst aldaar: |
| |
| |
5 Febr. 1884 | Benoemd tot Commandant Z.M. Stoomschip Atjeh. |
2 Mrt. 1884 | Met dezen bodem naar Nederland teruggekeerd. |
30 Sept. 1884 | Nonactief. |
1 Mei 1886 | Benoemd tot Onderdirecteur der Marine te Willemsoord. |
21 April 1888 | Benoemd tot Minister van Marine. |
1 Mei 1890 | Bevorderd tot Schout bij Nacht. |
31 Mrt. 1891 | Op verzoek eervol ontslag verleend als Minister van Marine. |
1 April 1891 | Op verzoek op pensioen gesteld. |
| |
Ontvangen tevredenheidsbetuigingen.
3 Jan. 1862 | Van den Commandant der Zeemacht in Oost-Indië voor den betoonden ijver en de goede diensten bewezen als assistent van den Chef van het Hygrografisch Bureau aan het Departement van Marine. |
6 Mei 1867 | In antwoord op het door hem gedaan verzoek om in September 1868 als Officier-Instructeur vervangen te worden, de mededeeling ontvangen van den Minister van Marine, dat deze het gewenscht acht hem wegens zijn uitmuntend onderwijs, grondige kennis, bijzondere ijver en tact in het belang van het onderwijs tot September 1869 in zijne betrekking te handhaven. |
24 Juli 1869 | Van den Minister van Marine voor zijne als Officier-Instructeur bewezen diensten. |
27 Nov. 1873 | Van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, voor de wijze waarop hij zich gekweten had van de hem opgedragen |
| |
| |
| commissie voor het verspreiden der Proclamatiën aan de Kuststaatjes van Atjeh. |
19 April 1879 | Van den Commandant der Zeemacht te Batavia bij het einde zijner detacheering aan het Departement van Marine aldaar, voor de vele en goede diensten in die betrekking verricht. |
| |
Ontvangen Koninklijke onderscheidingen.
Juni 1868 | Benoemd tot Ridder in de Orde van de Eikenkroon. |
16 Oct. 1879 | Benoemd tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw.
Eervol vermeld voor zijne diensten bij de Bonische Expeditie.
Het Eereteeken voor de Bonische Expeditie en dat voor de Krijgsverrichtingen tegen het rijk van Atjeh.
De Atjeh-medaille. |
Uit den hier medegedeelden staat van dienst blijkt de veelzijdige ontwikkeling van Dyserinck, evenzoo als zijne groote arbeidskracht en werklust, waardoor hij geschikt was voor het vervullen van zoozeer uiteenloopende betrekkingen. Dat hij deze met groote nauwgezetheid en ijver heeft waargenomen blijkt daaruit evenzoo.
Bovendien bracht zijne belangstelling in allerlei zaken van belang, hem er toe lid te worden van een groot aantal vereenigingen, gedurende korter of langer tijd, zoowel wetenschappelijke als militaire, zooals:
de Natuurkundige Vereeniging te Batavia,
de Vereeniging t. beoefening v.d. Krijgswetenschap,
| |
| |
Het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde van N.-Indië,
de Zuiderzee-Vereeniging,
de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde,
de Marine-Vereeniging te Nieuwediep,
de Vereeniging ‘die Haghe’,
de Vereeniging ‘Gelre’.
Door het bestuur van sommige vereenigingen werd hij uitgenoodigd om als spreker op te treden, ten einde zijne denkbeelden, vooral omtrent de verdediging van ons land en omtrent onze Zeemacht, in uitgebreiden kring kenbaar te maken.
Zoo hield hij in October 1881 eene lezing in de Ver. t. beoefening v.d. Krijgswetenschap betreffende de Stelling Helder, waaromtrent het volgende wordt medegedeeld:
Na begonnen te zijn met de mededeeling, dat de bevestiging der Stelling gaandeweg was tot stand gekomen, en dat eerst in 1780 tot duurzame bevestiging werd besloten, schetste hij de achtereenvolgens gebouwde batterijen en werken, welke echter zeer onvoldoende waren en waarbij de fout begaan werd te veel op de Zeemacht te steunen.
Niettegenstaande aan deze in de laatste jaren buitengewone zorgen waren besteed, werd het vertrouwen in haar teleurgesteld door den noodlottigen zeeslag bij Kamperduin op 11 October 1797.
Wel werd voortgegaan met verbeteringen aan de stelling aan te brengen, maar in Augustus 1799 werd door de landing der Engelschen bij Calandsoog bewezen, dat zij onhoudbaar was, als zijnde veel te zwak, zonder reduits en geheel onbeschermd tegen een vijand, die op de kust was geland.
Eerst hierna werden de vestingwerken belangrijk uit- | |
| |
gebreid en verbeterd en na de inlijving van ons land bij Frankrijk werden deze op order van Napoleon verder aangevuld, zoodat bij het nederhalen der Fransche vlag op 4 Mei 1814 de werken Erfprins, Kijkduin, Dirks Admiraal en het Nieuwe Werk 276 vuurmonden telden.
De geheele stelling bleef echter in eenen nog onvoltooiden toestand en eerst in 1874 door den Minister Weitzel en in 1879 door den Minister den Beer Poortugaal werden afdoende beslissingen genomen voor Helders bevestiging, welke door Spreker werden aangegeven.
Vervolgens gaf Spreker een overzicht van het ontstaan en aanleggen van de voortreffelijke haven tusschen 1780 en 1785 en van de Marinewerf met hare dokken, waarvan het eerste ingewijd werd in Juli 1820, en werd daarbij gewezen op de onmisbaarheid der Stelling Helder, zoowel ter verdediging van de haven, die voor elke vijandelijke zeevarende natie een uitgezocht punt is om zich meester van te maken, als wel omdat zij de toegangen beheerscht naar de Zuiderzee en Amsterdam, waarvoor hij de verschillende redenen nader aantoont.
Bij de bespreking van een aanval op de Stelling verklaart Spreker, dat bij eene landing de hoofdtaak door de Landmacht en niet door de Zeemacht moet worden vervuld; daar deze laatste voornamelijk moet dienen binnengaats en onze kleine vloot weinig zal kunnen uitrichten tegen de vloot, die het landingsleger zal vergezellen.
Door de verbeteringen aan de landzijde der Stelling aangebracht, acht hij eene landing intusschen minder te vreezen.
Vervolgens wordt door Spreker aangetoond, dat bij een aanval door het Schelpengat de toestand ook verbeterd is door de versterkingen van Kaap Hoofd en Erfprins en de ontworpen torpedo-versperringen, voor welke hij meer
| |
| |
oefeningen ter plaatse noodig acht om spoediger gereed te kunnen zijn en grondmijnen boven drijvende electrotorpedo's aanbeveelt.
Hij wijst verder op de groote waarde der ingevoerde ernstschietoefeningen voor de kustartillerie, zoomede op de gunstige bepaling, dat de bediening der kustbatterijen aan hetzelfde regiment vestingartillerie blijft opgedragen.
Bij een aanval door het Westgat toont Spreker de moeilijkheid aan om dit gat te bevaren, wanneer de tonnen zijn opgenomen, daar de landmerken slecht zijn. Ook hierbij wijst hij op het aandeel dat de Zeemacht door eenige pantserschepen met zwaar geschut aan de verdediging moet hebben, reden waarom hij de uitbreiding der pantservloot dringend noodzakelijk acht.
Is de vijand eenmaal doorgedrongen tot de Helsdeur, dan zullen Kaap Hoofd en Oostbatterij krachtig medewerken en zullen versperringen veel dienst kunnen doen even als de torpedo's.
Bij het verder doordringen van den vijand zullen onze zoo veel kleinere schepen in de haven moeten terugtrekken en komen de Mortier- en Stierhoofdbatterijen zoomede het fort op de Harssens tot hun recht om hem afbreuk te doen, wordende door Spreker daarbij gewezen op de noodzakelijkheid van eene torpedo-versperring in de haven om hem het binnenloopen te beletten.
Ten slotte wijst Spreker op het feit dat de vijand, zelfs wanneer hij ook meester is van de haven, zulks nog niet is van de geheele stelling, zoolang Kijkduin, Oostbatterij en Erfprins nog in ons bezit zijn, zoomede op de mogelijkheid dat hij te veel uitgeput zal zijn om ook deze te vermeesteren en eindigt hij met te verklaren dat het ondenkbaar is dat de aanval door de vloot niet vergezeld zal gaan van een optreden aan de landzijde.
| |
| |
Op 14 December 1885 hield Dyserinck eene lezing in de Vereeniging Burgerplicht te Amsterdam, omtrent welke het volgende wordt medegedeeld. Zijn onderwerp betrof de roeping onzer Zeemacht, welke uit eene drieledige taak bestond: 1e het vertoon van de vlag, 2e de handhaving van het gezag in en de verdediging van de koloniën en 3e de verdediging te water van het Vaderland.
Spreker stelt daarbij allereerst de vraag of onze marine beantwoordt aan de eischen welke men, voor de uitgaven, zoowel door Nederland als door Ned.-Indië gedaan, mag stellen, daarbij er op wijzende waardoor deze uit gaven in de laatste 20 jaren 2 1/2 maal zijn vergroot ten gevolge der geheel veranderde soort van schepen. Het 1e doel ‘vlagvertoon’ acht Spreker noodzakelijk, zoolang de natie er prijs op stelt dat hare vlag geëerbiedigd en in herinnering blijve, terwijl het tevens dienstbaar is voor de handhaving van ons gezag in Curaçao en in Suriname en ter verdediging van deze bezittingen tegen buitenlandsche vijanden in samenwerking met de landmacht en het beschikbaar zijn van torpedo's. Voor het tweede doel is in Ned.-Indië aanwezig het Auxiliair Eskader en de Indische militaire marine, terwijl de aldaar evenzoo aanwezige Gouvernements-marine geheel ten dienste en ter beschikking van het Binnenlandsch bestuur is. De marine en het leger dienen om verzet tegen het wettig gezag te voorkomen en treden metterdaad op wanneer zulks plaats heeft. Daartoe zijn op de meeste buitenposten oorlogschepen gestationneerd, welke door veelvuldig kruisen kunnen nagaan hoe de toestand overal is. Hij wijst er hierbij echter op dat naarmate de telegraaf in Indië uitgebreid wordt, ook het aantal schepen der Ind. Militaire marine zal kunnen verminderd worden. Door eene door hem aangegeven formatie wordt de Zee- | |
| |
macht in staat gesteld een krachtig aandeel in de verdediging te hebben, daar zij zoo ingericht moet zijn, dat zij evenals in vroeger eeuwen den scepter in den Archipel moet kunnen blijven voeren. Spreker waarschuwt nog ernstig tegen eene wederoprichting der vroegere zoogenaamde Koloniale Marine en oordeelt dat de Fabriek van Stoomwezen te Soerabaya moet worden overgebracht naar het Marine-Etablissement aldaar, en dat het Etablissement op Onrust moet worden opgeheven. Ten derde behandelt Spreker het laatstgenoemde doel, waarvan het hoofddoel is krachtige medewerking om de reduitstelling Amsterdam voor bombardement te beveiligen. Voor het zoover komt moet beproefd worden den vijand tegen te houden bij de rivierovergangen of belet worden dat hij de zeegaten binnendringt, komende het bij beide vooral aan op het winnen van tijd.
Spreker acht de geleidelijke vervanging en uitbreiding van het materieel, vooral ook door vermeerdering van het aantal torpedobooten, dringend noodzakelijk en eindigt met te verklaren, dat hij overtuigd is dat de Nederlandsche natie ook met onvolmaakte middelen krachtigen tegenstand zal bieden.
Betreffende eene lezing door Dyserinck gehouden op 26 Febr. 1886 in de Marine-Vereeniging te Willemsoord over de stelling Amsterdam volgen hieronder ook nog eenige mededeelingen.
Spreker gaat hierbij uit van de veronderstelling dat het een eerste plicht van het vaderland zal zijn, de hoofdstad van het rijk tot het uiterste te verdedigen en wijst daarbij op de groote belangrijkheid der stelling als zijnde het middelpunt van het in beginsel aangenomen principe van een geconcentreerd verdedigingsstelsel.
Als bouwstof voor zijne rede had voornamelijk gediend
| |
| |
het bekende werk van Beekman ‘Ons Polderland’ en verder eenige officieël bekend gemaakte gegevens.
In een kort overzicht schetste Spreker het verband van het Centrale verdedigingspunt met de overige vestingwerken en gaf daarbij aan eenige punten waarover nog verschil van meening bestond, als zijne meening te kennen gevende dat ook nog eene mortierbatterij te IJmuiden en een sperfort aan den Moerdijk noodzakelijk waren.
Zelf voorstander zijnde van een geconcentreerd verdedigingsstelsel, wees Spreker op de nadeelen van een ontwerp, waarin de Noord-Hollandsche waterlinie werd voorgesteld en alle middelen, om den vijand op zijn weg naar de hoofdstad Amsterdam tegen te houden en te vertragen, waren prijsgegeven.
Spreker herinnerde aan eenige geschiedkundige feiten betreffende Amsterdam in de jaren 1672, 1787, 1799 en 1810 en deelde daarbij eenige minder algemeen bekende bijzonderheden mede omtrent de gewapende tusschenkomst en de tweedracht tusschen de Prinsgezinden en de Patriotten.
Spreker had door studie van het onderwerp de vaste overtuiging gekregen, dat bij het in acht nemen van de noodige voorbereidingsmaatregelen, ook bij toepassing van het nieuwe verdedigingsstelsel van Amsterdam, de stelling in alle deelen behoorlijk geïnundeerd zou kunnen worden.
Hij wees er voorts nog op dat door het niet doorgaan van de verbetering van den waterweg Amsterdam - Rotterdam, langs de Haarlemmermeer-ringvaart, Leimuiden en Gouda, het binnendoorvaren der monitors van het Zuiden naar het Noorderfrontier voorloopig althans niet kon plaats hebben.
In het kort werd door Spreker een overzicht gegeven van de opvolgende plannen der verschillende Ministers
| |
| |
van Oorlog en Marine, en beschouwingen over de proviandeering van Amsterdam, en verder de noodzakelijkheid aangetoond om een ruim gebruik te maken van uitleggers en van het vermeerderen van het aantal torpedobooten.
Als zijne meening gaf Spreker te kennen, dat hij een fort op Pampus dringend noodzakelijk achtte, even als de in aanbouw zijnde werken aan den vuurtoren en Diemerdam en de gereedzijnde vesting Muiden. Evenzoo wenschte Spreker nog werken van den 2en of 3en rang tusschen den vuurtoren van Durgerdam en het in aanbouw zijnde fort bij Edam.
Ten slotte verklaarde Spreker dat hoe sterk, ja onneembaar de stelling Amsterdam ook mocht zijn, de voorziening van het N.O. punt nog verdere uitbreiding vereischte.
Behalve bovengenoemde lezingen heeft Dyserinck ook nog op verschillende plaatsen in Afdeelingen der Maatschappij ‘tot Nut van het Algemeen’ lezingen gehouden.
Van zijne hand verschenen:
1. | Verslag van het bezoek der Wereldtentoonstelling te Parijs, in opdracht van den Minister van Marine (1867). |
2. | In de Handelingen der Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap:
a. Eenige beschouwingen naar aanleiding van de somwijlen geuite meening: ‘De uitvinding van het zware en getrokken geschut, de pantserschepen en de torpedo's en versperringen is een ramp voor kleine staten’, enz. (1868-1869).
b. De stelling van Den Helder (1881-1882). |
3. | In Militaire Gids (1886):
De roeping van Z.M. Zeemacht en een blik op haren tegenwoordigen toestand. |
4. | In Verslagen der Vereeniging tot behandeling van op de Zeemacht betrekking hebbende Onderwerpen, VI (1885-1886):
De stelling Amsterdam. |
5. | In Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1893-1894: |
| |
| |
| Levensbericht van Jacobus Johannes Backer Dirks. |
6. | In Eigen Haard (1896):
Jacob Swart. |
7. | In Oranje-Nummer van het Marineblad (31 Augustus 1898):
a. Nassau-Stamboom.
b. Reis van Z.K.H. Willem, Prins van Oranje met Z.M. fregat ‘Doggersbank’. |
8. | In Nederlandsch-Indië onder het Regentschap van Koningin Emma (1898):
Marine. |
9. | In Het Vaderland van Juli-Augustus 1900:
Verslag der Geschiedkundige tentoonstelling o.h. Nederlandsche Zeewezen te 's-Gravenhage. |
10. | In verschillende Indische Couranten van 1873-1878:
Een dertigtal artikelen, meest van actueelen aard o.a. over Atjeh, Nieuw-Guinea, Marine-aangelegenheden. |
11. | In verschillende Nederlandsche Couranten van 1879-1906:
Een 180 artikelen, meest levensberichten van overleden Zeeofficieren, opstellen over Marine-aangelegenheden, Aanteekeningen over de geschiedenis van Ned. Indië en bijdragen over onderwerpen van actueelen aard betreffende onze Oost, enz. |
Gedurende zijne eervolle loopbaan maakte Dyserinck zich een groot aantal vrienden, dien hij tot zijn overlijden steeds trouw is gebleven en die wederkeerig zijne vriendschap steeds op hoogen prijs bleven stellen.
Steeds kenmerkte hij zich door grooten eenvoud, eene zeer ernstige levensopvatting en een zeer groot plichtsgevoel.
Bij zijne begrafenis werd van een en ander in treffende woorden getuigenis gegeven o.a. door Z.E. den Minister van Marine en eenige zijner vrienden.
Velp, 7 Januari 1907.
W.A. Arriëns, Gep. Schout bij Nacht.
|
|