Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1907
(1907)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. J.G. Gleichman.Johan George Gleichman, oudste der kinderen van Mr. Thomas Theodoor Gleichman en Vrouwe Sara Adriana Petronella Havelaar, werd 19 Juli 1834 te Rotterdam geboren. Zijn geslacht van vaderszijde was van Duitsche afkomst. Zijn overgrootvader was te Ellrich, in het zuidelijk deel van den Harz, geboren en vestigde zich omstreeks 1760-1765 te Rotterdam, waar hij in 1776 als burger en poorter der stad werd toegelaten, na reeds eenige jaren vroeger ‘finale admissie’ te hebben verkregen om binnen Rotterdam ‘ofte deszelfs jurisdictie’ te mogen wonen. De vader van Gleichman ging, na te Leiden in de rechten gepromoveerd te zijn, in den handel over, maar trok zich daaruit na eenige jaren terug. Opgevoed in een gezin, dat in ruime geldelijke omstandigheden kon leven en waarin aan de kinderen alles kon gegeven worden wat zij voor hunne ontwikkeling en hunne uitspanning konden wenschen, had Gleichman een gelukkige, onbezorgde jeugd. Het voorbereidend onderwijs voor het gymnasium ontving hij te Utrecht bij den Heer Julius, bij wien hij als kostleerling inwoonde. | |||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||
Van September 1846 tot Juli 1852 bezocht hij het gymnasium te Rotterdam. Van die jaren kon hij, wat het onderwijs betreft, geen bijzonder aangename herinnering hebben. Het gymnasium was toen niet rijk aan goede docenten; de lessen van enkelen, vooral in nieuwe talen, lieten meer komische indrukken dan kennis achter en moesten door privaat-onderwijs worden aangevuld. Tot de leeraren, aan wie hij het meest te danken had, behoorde Dr. E. Piaget, afkomstig uit het Zwitsersche Kanton Neuchâtel, een man van veelzijdige kennis en die het talent had zijn leerlingen te boeien. Zijn onderwijs in geschiedenis, een vak dat Gleichman in latere jaren bijzonder aantrok, was geen loutere opsomming van dorre feiten, maar een inleiding tot ware cultuurgeschiedenis. Zijn lessen in de Fransche litteratuur vooral wist hij aantrekkelijk te maken; zij leverden het bewijs hoe onderwijs in moderne letterkunde, door een wetenschappelijk man gegeven, niet minder vormend behoeft te zijn dan in de klassieke en dan het voordeel heeft dat het schrijvers betreft, die ook later nog worden ter hand genomen. In September 1852 ging Gleichman als student in de rechten naar de Utrechtsche hoogeschool. Ofschoon de reis naar Utrecht, dat in de eerste jaren van zijn studietijd nog niet door een spoorweg met Rotterdam was verbonden, omslachtig was, verkoos hij het boven Leiden, waarschijnlijk omdat hij er zich door zijn vroeger verblijf reeds te huis gevoelde en er bovendien enkele van zijne beste Rotterdamsche vrienden vond. De voorbereiding voor het zoogenaamd klein-mathesis en voor het propaedeutisch examen, een herhaling van hetgeen hij reeds op het gymnasium had geleerd, kostte hem weinig inspanning. Zijn buitengewoon sterk geheugen | |||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||
hield de herinneringen van dat onderwijs, te midden van de vele afleidingen van het eerste jaar van zijn studentzijn, trouw vast. In de juridische faculteit volgde hij de colleges van de Hoogleeraren De Geer over Romeinsch recht en encyclopaedie, van Van Hall over burgerlijk- en handelsrecht; van Ackersdijk over staathuishoudkunde, statistiek en politieke geschiedenis. Aan den hoogleeraar Vreede waren niet minder dan vijf vakken toebedeeld: natuurrecht, Nederlandsch ‘publiek recht’, kwesties van administratieve rechtspraak, volkenrecht en strafrecht. Het was niet te verwonderen dat bij die veelheid van vakken, aan één hoogleeraar opgedragen, niet alle tot hun recht kwamen. Dat was o.a. het geval met een der vakken, waarmee Gleichman in latere jaren het meest in aanraking zou komen, het staatsrecht. Tot de trouwe bezoekers van de colleges van Opzoomer, die toen in zijn bloeitijd was en wiens lessen door studenten van verschillende faculteiten, ook onverplicht, werden bijgewoond, behoorde hij niet. Evenmin als later trokken hem toen wijsgeerige problemen aan. Toch ontbrak het hem overigens reeds in zijn studententijd geenszins aan belangstelling in studiën buiten zijn vak. Hij was medeoprichter en de eerste secretaris van het gezelschap Παντα νοητα, dat in 1905 zijn vijftigjarig bestaan vierde, een vereeniging, gesproten - zooals het in een geschrift van die dagen werd uitgedrukt - uit ‘het denkbeeld dat men het groote voordeel eener universiteit, het verkeer tusschen jongelui van verschillende studiën en geestesrichting, vruchtbaar zou kunnen maken en door wrijving van denkbeelden bevorderlijk zijn aan algemeene ontwikkeling.’ Hij had in dien tijd ook een aanleiding tot historische studie. Als lid van de commissie voor de maskerade in | |||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
1856, voorstellende ‘den tijd van Prins Willem I’ en waarbij hij zelf de hoofdrol vervulde, hadden hij en de voorzitter De Roo, de latere Directeur van Finantiën in Nederlandsch-Indië, herhaalde besprekingen met Bakhuizen van den Brink en Van Lennep. Hij schreef een toelichting van het plan en van de beteekenis van den optocht. Bijzondere vermelding verdient, met het oog op zijn latere politieke loopbaan, de rol die hij in het toenmalige studentenkorps heeft vervuld. Het was een tijd van gisting en belangrijke voorvallen in dat korps. Reeds sinds geruimen tijd was er bij vele leden ontevredenheid over ‘den geest van behoud’ die in de eenzijdig samengestelde vertegenwoordiging van het studentenkorps heerschte. Soortgelijke partijgroepen als in het politieke leven begonnen zich af te bakenen. Er was een partij van conservatieven en van hervormingsgezinden. De laatste splitsten zich wederom in een groep van radicalen en van gematigdenGa naar voetnoot1. Aanvoerder van de meest onverzoenlijke opposanten was D. Koorders, het latere conservatief-antirevolutionaire lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die door zijn welsprekendheid en zijn gevatheid in het debatteeren voor die rol was aangewezen. In de korpsvergaderingen, die tot op dien tijd weinig belangstelling wekten, wist hij een nieuwen geest en toon te brengen. Hij bracht er parlementaire vormen in zwang. Iedere vergadering van het korps werd met spanning tegemoet gezien en vooraf in alle studentenkringen, dikwijls opgewonden, besproken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
Het kwam tot een krisis; het studentenkorps splitste zich in twee deelen, die, met een eenigszins grove onderscheiding, als het aristocratische en het democratische korps werden aangeduid. Gleichman die, ofschoon hij zich met beslistheid bij de partij der oppositie had aangesloten, tot de gematigden gerekend kon worden, werd tot rector van het ‘democratische’ korps gekozen, nadat gedurende korten tijd een meer radicaal gezinde die waardigheid had bekleed; men had in hem toen reeds het talent en den tact ontdekt, in een voorzitter vereischt. Zij die hem in latere jaren de Tweede Kamer zagen presideeren en hem als student gekend hadden, zullen zich wel eens de figuur van den jeugdigen rector herinnerd hebben, de vergaderingen van het studentenkorps met kalmte en waardigheid leidende. Toen hij bij het ten einde loopen van zijn studietijd zijn betrekking had nedergelegd, werd van hem getuigd dat de senaat en het korps een van hun beste leden en een uitnemend bestuurder hadden verloren en dat, waar vertegenwoordiging naar buiten noodig was, ze aan niemand beter dan aan hem kon worden toevertrouwd. Het waren evenwel niet alleen de bewegingen in de studentenwereld die hem vervulden, ook de staatkundige gebeurtenissen in ons land werden door hem met groote belangstelling gevolgd. Zijn verblijf te Utrecht gaf er reeds in zijn eerste studiejaar een bijzondere aanleiding toe. In Maart 1853 werd de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland hersteld. Dat herstel en vooral de pauselijke allocutie waarbij het werd bekend gemaakt, wekten nergens grootere ontroering dan in de oude bisschopstad; ze lokten de ‘Aprilbeweging’ uit. Van Utrecht ging een adres uit, waarin de hulp van den Koning werd ingeroepen tot afwering van | |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
het gevaar dat het protestantsche Nederland bedreigde - een adres, dat in zijn gevolgen den val van het ministerie Thorbecke en het optreden van Van Hall na zich sleepte. Onder de Utrechtsche studenten was er zeker niemand die met meer spanning die gebeurtenissen volgde dan Gleichman. Zijn sympathie was beslist voor Thorbecke. Met eenige vrienden abonneerde hij zich op het dagblad ‘De Grondwet’, na de Aprilbeweging door partijgenooten van het gevallen ministerie opgericht en door den talentvollen Lion geredigeerd. Hij leefde in de kamerdebatten en stelde levendig belang in de personen der vertegenwoordigers. Toen eens een proef werd genomen op zijn bekend sterk geheugen, bleek het dat hij niet alleen de namen, maar ook de voornamen van bijna al de 68 leden, waaruit toen de Tweede Kamer was samengesteld, kon noemen. Zijn werkzaamheid voor het studentenkorps had veel tijd aan zijn studie onttrokken; toch promoveerde hij, op stellingen, na den voor juristen gebruikelijken studietijd van vijf jaren, den 29sten Juni 1857. Nog eenmaal, van October 1895 tot October 1897, zou hij, als Curator, in een nauwe betrekking komen tot de Utrechtsche hoogeschool, die hij verliet met een gevoel van piëteit, dat hem gedurende zijn geheele leven in bijzondere mate bijbleef.
Na zijn promotie vestigde Gleichman zich te 's-Gravenhage. Van 26 Nov. 1857 tot 10 Oct. 1860 was hij als advocaat bij den Hoogen Raad ingeschreven. Waarschijnlijk is hij in dien tijd een enkele maal als toegevoegd raadsman in een strafzaak opgetreden, maar eigen praktijk van eenige beteekenis heeft hij niet gehad en misschien | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
ook niet gezocht. Meer dan juridische trokken staatkundige zaken hem aan. In 1860 schreef hij ongeteekende politieke hoofdartikelen in de ‘Rotterdamsche Courant’, een blad, dat, op grond van de samenstelling van het college van commissarissen, geacht werd een minder beslist vrijzinnige richting te hebben als de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’. Dat aan Gleichman evenwel volkomen vrijheid werd gelaten om zijn eigen richting te volgen, moet worden opgemaakt uit verschillende artikelen die vermoed kunnen worden van zijne hand te zijn. Die artikelen waren in een zuiver liberalen, maar onafhankelijken geest geschreven. Blijkbaar ergerde de schrijver zich somtijds aan de oppositie, die sommige vrijzinnige leden in de Tweede Kamer tegen ieder kabinet na den val van Thorbecke voerden.
In Februari 1860 werd Gleichman als commies bij het departement van Finantiën aangesteld, op voordracht van Van Hall, met wien hij in betrekking was gekomen door zijn huwelijk in 1859 met Mej. Johanna Justina van Hall, dochter van Van Hall's overleden broeder Mr. A.M.E. van Hall, bekend door een welsprekend pleidooi voor de Afgescheidenen, - een uitnemende, hoogstaande vrouw, die hij, ondanks veel met geestkracht door haar gedragen lichamelijk lijden, bijna 25 jaren mocht behouden. Uit dat huwelijk werd in 1860 een dochter geboren. Gleichman ressorteerde onder het Generaal Secretariaat van Finantiën, maar werkte nagenoeg alleen met den Minister, die hem wel eens als zijn kabinets-secretaris aanduiddeGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
Zijn betrekking kostte hem in den aanvang groote inspanning. Iederen avond - zoo verhaalt hij - ontving hij de stukken die niet door den Secretaris-Generaal, maar door den Minister zelf onderzocht en afgedaan moesten worden en menige nacht werd gedeeltelijk doorgebracht met het maken van uittreksels voor een rapport voor den Minister. Het was intusschen voor hem een uitnemende leerschool. In zijne ‘Herinneringen’ heeft Gleichman enkele bijzonderheden medegedeeld omtrent zijne betrekking tot Van Hall, die dezen van zijn goede zijde leeren kennen, maar tevens hoogst kenmerkend zijn voor Gleichman's eigen karakter. Bij de aanvaarding van zijne betrekking had de Minister verklaard dat hij hem geheel vrij zou laten in zijne politieke richting en geenerlei bemoeiïngen in zijn zin van hem zou eischen. Bovendien kreeg hij verlof hem ronduit te zeggen wat hij van de staatkundige aangelegenheden dacht, zonder zich te laten weerhouden door vrees van hem te mishagen. Toch kwam het een paar malen tot botsingen. Van Hall wenschte van Gleichman een paar dagbladartikelen ten gunste van zijn kabinet. Toen hij nadrukkelijk verklaarde van die taak verschoond te willen blijven, berustte de Minister. Niet lang daarna dreigde het tot een breuk te komen. Van Hall had door een beambte van de griffie der Tweede Kamer het concept van een voorloopig verslag over het ontwerp der spoorwegwet in handen gekregen, waarin, zooals hem was medegedeeld, Thorbecke eigenhandig wijzigingen die hij wenschte had aangeteekend. Van Hall verlangde die te kennen en wilde aan Gleichman opdragen ze na te gaan. Toen deze bezwaar maakte | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
gebruik te maken van een stuk, dat alleen voor de commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer bestemd was, verklaarde Van Hall niet meer met hem te kunnen werken. Gleichman verliet het gebouw van het ministerie, meenende dat zijn werkzaamheid aan het departement ten einde was. Na eenige dagen te huis te zijn gebleven ontving hij een uitnoodiging van den Secretaris-Generaal om op het departement te komen. Zwijgend overhandigde hij hem een voordracht aan den Koning, waarbij Van Hall in de meest waardeerende woorden zijne bevordering tot Referendaris aanbeval. Onverdeeld aangename herinneringen behield hij van zijn werken onder Betz, als Minister van Finantiën. De belangrijkste werkzaamheid, die hem werd opgedragen, was de bewerking van een Bankwet, ter vervanging van het bij Koninklijk besluit aan de Nederlandsche Bank verleende octrooi, dat op 31 Maart 1864 ten einde liep. De Minister begon met hem de samenstelling van een memorie op te dragen waarin hij zelfstandig de beginselen moest ontwikkelen die hij meende dat aan het wetsontwerp ten grondslag moesten worden gelegd. Het was voor een jongen ambtenaar, die pas vijf jaren geleden de academie had verlaten, een eervolle, maar zware taak. Tegen het ten einde loopen van het octrooi der Nederlandsche Bank werd een levendige strijd gevoerd over de vraag: vrije circulatiebanken of monopolie van ééne bij de wet geprivilegieerde circulatiebank? Onder de liberalen waren er velen die meenden dat vrijzinnige beginselen niet anders toelieten dan vrijheid ook bij het uitgeven van bankbiljetten, hoogstens beperkt door enkele voorschriften, en die in centralisatie bij ééne bank conservatief wantrouwen in de heilzame werking van vrijheid ook op dat gebied of wel gunstbetoon zagen. Het | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
alternatief dat gesteld werd was, zooals terecht meer malen is opgemerkt, anders dan in 1888 en 1903 toen het luidde: monopolie van een bank, zooals de Nederlandsche, of een staatsbank? Het bijna onbeperkte vertrouwen in de macht der vrijheid had in die latere jaren bij velen plaats gemaakt voor een even sterk vertrouwen in de macht van den staat. De voorstanders van vrije circulatiebanken hadden in de Hoogleeraren Buys en O. van Rees en in Mr. W.N. Boer krachtige voorvechters. Ook de Kamers van Koophandel van Rotterdam en Dordrecht sloten zich bij hen aan. Prof. Vissering was aarzelend, overtuigd, zooals hij verklaarde, dat kennis in het studeervertrek onvoldoende is, en dat uit de ervaring van de feiten van het dagelijksch leven dat ons omgeeft, tot beginselen moet worden opgeklommen. In een uitvoerige nota koos Gleichman, wat de theorie betreft, partij voor het stelsel van vrije circulatiebanken. In abstracto - zoo schreef hij - is absolute vrijheid te verkiezen; alleen dan kan het krediet zich vrij en natuurlijk ontwikkelen en kunnen de circulatiebanken gezegd worden gezond en krachtig te leven; zonder die vrijheid kan men niet zeggen dat er volkomen handelsvrijheid is. Sterk verzette hij zich tegen een staatsbank. Staatsbanken, meende hij, zijn in Europa èn voor den staat èn voor het bankiersbedrijf nadeelig; de staat heeft geen verstand van het bankiersbedrijf; er kan botsing komen tusschen het staats- en het bankbelang en de staat vermeerdert het aantal van zijne kwetsbare punten. Was zijn theoretische moraal: ‘vrije circulatiebanken, onderworpen aan het gemeene en handelsrecht’, toch durfde hij plotselingen overgang tot het stelsel van vrije circulatiebanken niet aanraden. Kwam het met 1 April | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
1864 in werking, dan verklaarde hij, met een opmerke lijke realistische afwending van zijn theorie, zelfs een verwarring te vreezen die niet te overzien zou zijn. Er zou een concurrentie ontstaan, waarbij velen hun papier à tout prix zouden willen plaatsen en veler welvaart zou vernietigd worden. Wel vertrouwde hij dat ‘op die puinhoopen’ een nieuw krediet zou verrijzen, dat de banken die de proef doorstonden hechter dan ooit tevoren zouden zijn en een normale toestand bereikt zou worden; maar, vroeg hij, wanneer zou die bereikt zijn en tot welken prijs? Zijn praktische slotsom was daarom: een geleidelijke overgang tot de vrijheid; gedeeltelijke bestendiging van de exceptioneele positie der Nederlandsche Bank. De Bank, meende hij, had zich die waardig gemaakt. Had ze gezondigd, dan was het ‘par excès de prudence’. Het voorrecht van de Nederlandsche Bank moest evenwel verleend worden onder voorwaarde dat de oprichting van nieuwe circulatiebanken niet onmogelijk werd gemaakt. In bijzonderheden werden in de nota de bepalingen aangegeven die de nieuwe bankwet zou moeten bevatten. Daartoe behoorde, op grond der bemoeilijking van de oprichting van andere gelijksoortige banken, de verplichting voor de Nederlandsche Bank om buiten Amsterdam één of meer bijbanken en overigens agentschappen en kantoren te vestigen. In geen stad van eenig belang zou ‘een openlijk erkend correspondent’ gemist mogen worden. Bij het schetsen van de bijzonderheden der wet vergat hij intusschen zijn ideaal van vrije banken voor de toekomst niet. Met het oog daarop wenschte hij den band tusschen de Nederlandsche Bank en den staat zoo los mogelijk te maken. Zelfs invloed van de Regeering op de benoeming van een deel der Directie achtte hij ongewenscht. Blijkbaar was hij ook daarom afkeerig van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
denkbeeld dat de staat deelen zou in de winsten der Bank. De Minister Betz verzocht den toenmaligen secretaris der Nederlandsche Bank, Mr. W.C. Mees, om zijn persoonlijk advies over de nota van Gleichman, eer hij zich met de Directie der Bank officieel in betrekking stelde. De secretaris antwoordde in een uitvoerige memorieGa naar voetnoot1 In het ideaal van vrije banken, ook door Gleichman gekoesterd, zag hij een onmatige reactie tegen de vroeger dikwijls te uitgebreide staatsbemoeiïng. Hij wees er o.a. op dat de consequentie van het beginsel der voorstanders van vrije banken zijn moest afkeuring van regeeringsbemoeiïngen, ook met het muntwezen - een consequentie die ook zij niet aandurfden. Maar daaruit volgde dat dan ook staatsbemoeiïng onmisbaar was. Tusschen bankwezen en muntwezen bestaat een nauw verband; de mogelijkheid dat door den omloop van bankbiljetten de goede regeling van het ruilmiddel schade lijdt, was een der krachtigste argumenten voor staatsbemoeiïng ook met circulatiebanken. Daarin kon geen bescherming worden gezien, maar politiezorg ten nutte der geheele maatschappij, als zoodanig met de vrijzinnigste staathuishoudkundige begrippen vereenigbaar. Als een groot bezwaar tegen onthouding van staatsinmenging in het bankwezen moest ook worden aangemerkt dat vele geheel vrij werkende biljetten-banken de strekking hebben om crises, bijna steeds het einde van overspanning in onderscheiden takken van handel en nijverheid, te doen ontstaan of heftiger te maken. En wat zou de houding van den staat tegenover de biljetten van vrije banken moeten zijn wat betreft de | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
staatskassen? Hij zou òf geen zoodanig papier in die kassen moeten toelaten, tot groot ongerief van het publiek, òf zich moeten schikken naar het gebruik en alle papier, bij het publiek gangbaar, ook in de openbare kassen moeten toelaten met het gevaar groote schade te lijden. Het donkere tafereel, dat Gleichman geschetst had van de gevolgen van een plotselingen overgang tot het stelsel van vrije banken moest ook in de toekomst daarvan afschrikken. Voor vertrouwen in de leerzaamheid van een geheel volk en van volgende geslachten, na de ondervinding van vroegere rampen, bestond, naar zijne meening, weinig grond. De secretaris verklaarde het denkbeeld eener uitkeering aan den staat van een deel der winst van een bevoorrechte Nederlandsche bank niet zoo verwerpelijk te achten als Gleichman. Werd haar een monopolie gegeven, dan zou het niet zijn ten behoeve der aandeelhouders, maar ten algemeenen nutte. Het zou evenwel alleen billijk zijn als met grond kon verwacht worden, dat de gemiddelde winst der Bank buitengewoon hoog zou zijn en wanneer niet vooraf zware lasten op haar gelegd werden. De Minister Betz plaatste zich in zijn wetsontwerp op hetzelfde praktische standpunt als Gleichman. Hij stelde voor de Nederlandsche bank voor een tijdvak van 25 jaren opnieuw bevoegd te verklaren, onder de bepalingen, in het ontwerp genoemd, om als circulatiebank werkzaam te zijn, maar tevens om de mogelijkheid open te laten bij de wet aan één of meer andere banken een gelijke bevoegdheid te geven. Hij meende zoo een middenweg te bewandelen tusschen het monopoliestelsel en het stelsel van vrije banken. Van eenige geneigdheid tot het laatste stelsel was overigens in de memorie van toelichting weinig te bespeuren. De Minister verklaarde dat, wat ook in | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
abstracto voor het huldigen van absolute vrijheid en het toelaten van onbeperkte concurrentie mocht te zeggen zijn, vrije uitgifte van bankbiljetten voor ons land in het algemeen niet was aan te bevelen. Ook hij vreesde daarvan noodlottige gevolgen. Evenmin als Gleichman wilde de Minister Betz aan de Bank - zooals hem vanwege de Directie was voorgesteld - de verplichting opleggen om een deel van hare winsten aan den staat uit te keeren. Hij verklaarde bij zulk eene verplichting bevreesd te zijn voor afhankelijkheid van de Bank van de Regeering en van de Regeering van de Bank, terwijl de wetgever bovendien belemmerd zou kunnen worden in het vrij gebruik maken van de bevoegdheid om het monopolie van de Nederlandsche Bank op te heffen. Zoo werd aan de voorstanders van vrije banken niet alle hoop voor de toekomst ontnomen en de Minister kon licht afzien van eenige uitkeering van de Bank aan den staat, omdat hij niet verwachtte dat hare winsten zoo groot zouden zijn als later gebleken is. Indien de memorie van toelichting, zooals waarschijnlijk is, van de hand van Gleichman was, kon hij haar schrijven zonder zijn eigen overtuiging geweld aan te doen. Want op het tijdstip waarop ze werd opgesteld was, naar het schijnt, zelfs zijn aanvankelijke theoretische liefde voor vrije banken door voortgezet onderzoek bekoeld of geweken.
Het was niet te verwonderen, dat de Directie der Nederlandsche Bank, toen te 's-Gravenhage een agentschap werd gevestigd, den man, die een zoo belangrijk deel had gehad aan het tot stand komen der nieuwe Bankwet, als vertegenwoordiger wenschte. Zij benoemde Gleichman in 1867 tot agent. Omstreeks vier jaren heeft hij die betrekking waargenomen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
Dat in die jaren de aandacht ook van politieke mannen op hem gevestigd was, bleek uit de tot tweemalen toe herhaalde poging van Thorbecke om hem met de portefeuille van Finantiën te belasten; de eerste maal in Mei 1868, toen Thorbecke bezig was een kabinet samen te stellen, waarin hij zelf geen zitting wenschte te nemen; de tweede maal in 1870, toen hij begreep, na een mislukte poging van de Ministers Fock en Brocx om het kabinet, dat in Juni 1868 aan het bewind was gekomen, te reconstrueeren, zelf als hoofd van een nieuw Ministerie te moeten optreden. De tweede maal schijnt Thorbecke geen groot vertrouwen gehad te hebben dat Gleichman aan zijn aandrang zou gehoor geven. Op 25 Nov. 1870 schreef hij hem: ‘Wil geen weigerend besluit nemen, vóórdat gij mij nog eens zult hebben gehoord. Gij zult verpligten uwen hoogachtenden, toegenegen dv. vriend T.’ Tot de redenen, die Gleichman bewogen te weigeren behoorde dat hij finantieel nog niet onafhankelijk genoeg was om zijn betrekking bij de Nederlandsche Bank voor een onzeker ministerschap op te geven.
Bij K. besluit van 28 Febr. 1871 werd Gleichman tot secretaris der Nederlandsche Bank benoemd. Volgens het getuigenis van een der voormalige directeuren toonde hij zich in die betrekking een administrateur zooals weinige, een model van orde en keurigheid. Zijn kracht lag meer daarin dan in het nemen van initiatief. Tegenover zijn ondergeschikten was hij streng, maar hoogst rechtvaardig en toen hij heenging bewees hun diep leedwezen de achting die hij genoot. Ook de directeuren, ofschoon zij somtijds het hoekige, dat aan zijn karakter niet vreemd was, ondervonden, waren hem zeer genegen en betreurden het in hooge mate, toen hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
hen, na een samenwerken gedurende bijna zes jaren, verliet.
Gleichman's betrekking van secretaris bij de Nederlandsche Bank nam niet al zijn tijd in beslag. In 1875 voltooide hij een uitvoerig geschrift: ‘Het leven van Mr. A. Bogaers (1795-1870), op verlangen zijner dochter uit zijn nagelaten papieren geschetst’. Die niet in den handel verschenen biographie van den dichter, die met een zuster van zijn vader gehuwd was geweest, met veel liefde door hem geschreven, leverde het bewijs zoowel van zijn kennis van de Nederlandsche letterkunde als van zijn talent van schrijven. Zijn goede letterkundige smaak bleek ook uit een toespraak over ‘Het misbruiken van het woord’, waarmee hij, als voorzitter, de algemeene vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1876 opende. Hij waarschuwde daarin tegen ‘het misbruiken van het woord in dien zin, dat men woorden voor daden aanziet; dat men breedsprakigheid uitgeeft en aanneemt voor energie; dat men gelooft aan de macht en zich onderwerpt aan den invloed van de phrase’. Naar aanleiding van het woord parlage, waarmede Thorbecke dertien jaren tevoren eens gewaagd had zekere parlementaire debatten te bestempelen, merkte hij op dat hem het Bijblad sinds dien tijd wel ‘lijviger, maar niet pittiger’ geworden scheen. ‘Al delibereerend’, meende hij, ‘zijn we nog wel niet verloren gegaan, maar zijn we er toch ook niet krachtiger op geworden’. In zijn toespraak kwamen wenken voor die hij later als voorzitter van de Tweede Kamer in een meer eerbiedigen, maar somtijds ook ironischen vorm, zou herhalen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
In het jaar 1877 begon een nieuwe periode in Gleichman's leven. In September van dat jaar ontstond een ministerieele krisis tengevolge van het opnemen in het adres van antwoord op de troonrede van een zinsnede waarbij verklaard werd dat ‘algemeene en diepgevoelde teleurstelling werd gewekt door het gemis aan overeenstemming tusschen regeering en volksvertegenwoordiging’ ten opzichte van eene verbetering der wet op het lager onderwijs. Het Ministerie Heemskerk vroeg zijn ontslag en aan Kappeyne, die reeds vroeger als leider van de liberalen in de Tweede Kamer was erkend en aanvoerder was in den strijd die tot de krisis leidde, werd de vorming van een nieuw kabinet opgedragen. Gleichman werd met de portefeuille van Finantiën belast. Toen hij als Minister optrad waren de Nederlandsche finantiën op een keerpunt gekomen. De uitgaven in Indië waren door een ruimere voorziening in de behoefte der kolonie en door den Atjeh-oorlog zoo gestegen dat op bijdragen aan de Nederlandsche schatkist niet meer kon gerekend worden. Ofschoon in Nederland zelf de opbrengst der middelen stijgende was, was het te voorzien dat ze door klimming der uitgaven voor reorganisatie van verschillende takken van dienst en door krachtige voortzetting van groote openbare werken overtroffen zou worden. Weinige maanden na zijn optreden achtte hij zich verplicht een leening van ten hoogste 44 millioen - later, bij nota van wijziging, verminderd tot 43 millioen - tegen een rente van 4 pct. voor te stellen. Hij kon evenwel gerust verklaren daarin niets verontrustends te zien met het oog op batige sloten van vorige dienstjaren, den aanleg van groote werken en de voorafgegane amortisatie van schuld op groote schaal. | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
Hij deed zich terstond als een uiterst voorzichtig financier kennen. Had zijn voorganger gemeend het uitgeven van schatkistbiljetten te mogen voorstellen, hij gaf aan het scheppen van gevestigde schuld de voorkeur. Al zag hij in een matig bedrag van vlottende schuld geen bezwaar, hij was niet blind voor de gevaren. Bovendien maakte de vorm van schatkistbiljetten volgens de wet van 4 April 1870 - schatkistpromessen werden pas in 1881 ingevoerd - ze weinig geschikt om voor geldbelegging genomen te worden. Het wetsontwerp werd aanvankelijk in de Tweede Kamer niet gunstig ontvangen. Het viel velen moeilijk zich te schikken in het denkbeeld dat Nederland, na pas geamortiseerd te hebben; zijn gevestigde schuld wederom zoo moeten vergrooten; zij pleitten voor uitstel. Dan zou tevens een meer omvattend leeningsplan kunnen worden ontworpen voor alle buitengewone uitgaven en een stelsel van belastingen kunnen worden ingevoerd, waardoor alle gewone uitgaven der staathuishouding zouden gedekt worden. Over het hoofd van den Minister heen werden schoten gericht tegen een vroegere Regeering, die den Atjeh-krijg had ondernomen en een ‘oorlogsleening’ noodzakelijk had gemaakt. De memorie van antwoord van den Minister, wiens stijl, evenals in de memorie van toelichting, op menige plaats was te herkennen, was zeer beslist. Hij zag in sommige stellingen van het voorloopig verslag der Tweede Kamer een finantieel beleid aanbevolen, waaraan hij geen deel wenschte te hebben. Het uitgeven van vlottende schuld beschouwde hij in de toenmalige omstandigheden als een ‘leven bij den dag’. Omtrent het beleenen van schatkistbiljetten bij de Nederlandsche Bank gaf de pas afgetreden secretaris een wenk, die later meermalen uit | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
het oog is verloren. Hare krachten en middelen, schreef hij, heeft zij in de eerste plaats voor handel en nijverheid te reserveeren. Er waren in het laatste tiental jaren oogenblikken geweest, waarin een aanvrage om een paar millioen op schatkistbiljetten, gesteld dat de Bank daaraan had kunnen voldoen, de bestaande spanning op bedenkelijke wijze zou hebben vermeerderd. Op den wensch naar een omvattend leeningsplan gaf hij het van parlementaire menschenkennis getuigende antwoord dat, als de Regeering zulk een plan had geopperd, vermoedelijk bijna op ieder punt op de volstrekte onzekerheid harer raming zou zijn gewezen en zij zich zou blootgesteld hebben aan onmogelijk te beantwoorden vragen. Opmerkelijk in het licht der latere geschiedenis, was hetgeen omtrent den Atjeh-oorlog werd verzekerd. Had de Regeering in de memorie van toelichting reeds verklaard: de oorlog nadert zijn einde, de in Atjeh opereerende troepenmacht wordt verminderd; ook bij haar antwoord rekende ze op een bevrediging van Atjeh in den loop van het jaar. Het wetsontwerp, waarin voor het eerst een geregelde aflossing was opgenomen, werd in de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen. In de Tweede Kamer was een amendement om het bedrag der leening tot 33 millioen te verminderen verworpen, nadat de Minister de aanneming had ontraden in termen die moeilijk anders dan als het stellen van de portefeuille-quaestie konden opgevat worden. De leening slaagde volkomen; ze werd, zonder aan een consortium van bankiers te zijn overgedragen, ongeveer driemaal volteekend. Tegelijk met het leeningvoorstel diende Gleichman een wetsontwerp in tot heffing van een recht van successie en overgang bij overlijden in de rechte lijn. Eenzelfde | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
voordracht was reeds door zijn voorganger, den Minister van der Heim gedaan, toen vastgeknoopt aan een voorgedragen wijziging der registratiebelasting. Gleichman maakte dat verband los en grondde zijn voorstel op de uitgaven voor rente en aflossing der leening, gevoegd bij de buitendien reeds klimmende behoeften der schatkist. Het voorstel ontmoette bij velen heftige bestrijding. Behalve een principieel bezwaar dat de staat zich als belastingheffer zou mengen in hetgeen ouders aan hunne kinderen nalaten, waarbij door sommigen zelfs beweerd werd dat er, bij den innigen band tusschen ouders en kinderen, eigenlijk van geen overgang van goederen kan gesproken worden, was het een grief dat ook het grondbezit, dat reeds door grondbelasting en andere heffingen getroffen werd, in de successiebelasting zou worden opgenomen. Bovendien werd den Minister het ontbreken van mededeelingen omtrent zijn verdere belastingplannen verweten. Het antwoord op dat verwijt was niet vrij van ironie. ‘Hoe bescheiden in waardeering van eigen krachten hij zij’, zoo luidde het, ‘kan geen Minister, die het bestuur der Nederlandsche finantiën in dit tijdsgewricht aanvaardt, zich verbloemen, dat hervorming van het samenstel onzer belastingen in zijn geheel de veelomvattende taak is, waaraan hij zich wijden moet. Wanneer echter de ondergeteekende zich herinnert, hoe gemakkelijk het viel gehate belastingen te doen verdwijnen, maar tevens hoezeer de overredingskracht van zijn voorgangers tekort schoot, wanneer het er op aankwam nieuwe heffingen in te voeren of den druk te verleggen, schijnt hem nog iets meer dan enkel bescheidenheid te verbieden om door het doen van ontijdige openingen verwachtingen te prikkelen, waarvan de bevrediging een vrij wat langeren termijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
van rustige voorbereiding vordert, dan tot nog toe aan de tegenwoordige Regeering te beurt viel’. Hij bepaalde zich tot de toezegging van een voorstel omtrent heffing eener belasting van de goederen in de doode hand, spoedig gevolgd door de aankondiging van een wetsontwerp tot belasten van het zoogenaamde kapitaal in portefeuille. Het wetsontwerp omtrent de successiebelasting in de rechte lijn werd in de Tweede Kamer met een groote meerderheid, in de Eerste met een kleine, aangenomen. Door Gleichman's voorganger was een wetsontwerp ingediend tot herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen, dat niet door hem was ingetrokken. Uit de handhaving daarvan, terwijl andere belastingvoorstellen van zijn voorganger waren teruggenomen, was in het voorloopig verslag der Tweede Kamer afgeleid dat de Minister omtrent dit gewichtig onderwerp nog geen eigen overtuiging had - de tegenovergestelde conclusie lag meer voor de hand - en dat hij de Kamer wilde polsen. Het antwoord van Gleichman was karakteristiek. ‘De Kamer te polsen, in dien zin, dat de gedragslijn tegenover het ontwerp zou afhankelijk gesteld worden van den kant, waarnaar op de belangrijkste punten de meerderheid scheen over te hellen, lag niet en zal nimmer liggen in de bedoeling van den ondergeteekende. Hoeveel waarde hij ook hechte aan het gevoelen der Kamer, zelfstandig wenscht hij zich een oordeel te vormen en aan de Vertegenwoordiging te onderwerpen’. Zooals te wachten was bracht, evenals bij iedere directe of indirecte bespreking van de grondbelasting, de vraag of ze als ‘een gewone belasting’ moet beschouwd worden, dan wel of ze, geruimen tijd onveranderd gebleven, als een grondrente werkt, de gemoederen in beweging. | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
Het wetsontwerp gaf er ditmaal bijzondere aanleiding toe. De Minister had er een bepaling in opgenomen, zóó geformuleerd, dat, na afloop van de herziening der belastbare opbrengst, èn peraequatie van de bestaande grondbelasting zou plaats hebben èn de mogelijkheid van verhooging werd geopend. De Minister, zonder diep in het theoretische van de kwestie in te gaan, verschanste zich in de stelling dat de leer, volgens welke vroegere ongelijkheid in de grondbelasting reeds langs natuurlijken weg was geperaequeerd, zoodat een daarbij gevoegde peraequatie bij de wet, een onteigening of een geschenk zou zijn, welke waarheid er ook in liggen mocht, in de Nederlandsche wetgeving niet werd gehuldigd en hij won zijn pleit. De verdediging van de bijzonderheden van het wetsontwerp was voor Gleichman een zware taak. De Kamer had een aantal bekwame leden in haar midden, door eigen ervaring met de technische kwesties uitnemend vertrouwd, wat met hem het geval niet was. Bij sommige daarvan zal hij het gemis gevoeld hebben, dat de Grondwet toen nog niet aan de Ministers toestond zich bij de behandeling van voorstellen in de Staten-Generaal door commissarissen te doen bijstaan. Toch kweet hij zich met bekwaamheid van zijn taak, waarvoor hij zich met grooten ijver had voorbereid en die hem, meer dan eenig ander werk gedurende zijn ministerschap, inspanning heeft gekost. Aan zijn toezegging van voorstellen omtrent een belasting van goederen in de doode hand en eene van het kapitaal in portefeuille voldeed hij, in Februari 1879, gelijktijdig. Bij de toelichting van het eerste wetsontwerp herinnerde hij dat de moeilijkheid van het onderwerp en de overtuiging dat de opbrengst eener belasting van de goederen | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
in de doode hand niet groot zou kunnen zijn, de opvolgende Regeeringen van het doen van een voordracht hadden teruggehouden. Nu evenwel het successie- en overgangsrecht tot de rechte lijn was uitgebreid en een effectenbelasting werd voorgesteld, mocht een voorstel niet langer uitblijven. Aannemende dat de goederen, door physieke personen bezeten, dooreengenomen om de 30 jaren vererven en dat vaste goederen gemiddeld om de 25 jaren onder de levenden overgaan, stelde de Minister voor, als aequivalent van het successie- en overgangsrecht, van verschillende lasten, op onroerend goed drukkende en van de te heffen effectenbelasting, een jaarlijksche belasting van 40 cents voor vaste goederen, van 25 cents voor roerende per 100 gulden van het kapitaal. De opbrengst werd geschat op 6 ton. Het bleek dat een heffing van goederen in de doode hand wederom een van die belastingen is, waarvan, zoolang ze niet worden voorgesteld, groote verwachtingen worden gekoesterd, maar die, in een wetsontwerp geformuleerd, terstond blijken ongedachte bezwaren en teleurstellende fiscale vruchten op te leveren. De Minister had zijne raming van een opbrengst van 6 ton wijselijk gebonden aan de voorwaarde, dat geen verdere vrijstellingen dan de voorgestelde zouden verleend worden. Blijkens het verslag van het afdeelingsonderzoek waren evenwel de wenschen naar uitbreiding van die vrijstellingen zoo talrijk en zoo dringend, dat, indien het wetsontwerp in openbare behandeling was gekomen, de geschatte 6 ton aanmerkelijk zouden zijn geslonken. Maar zoo ver kwam het niet; zelfs voor het beantwoorden van het Kamerverslag was de duur van zijn ministerieel leven te kort. Wat de belasting van het kapitaal in portefeuille be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
treft - nadat acht jaren tevoren de poging van den Minister Blussé om een algemeene inkomstenbelasting in te voeren o.a. door de opname in het voorstel van de inkomsten uit den grond had schipbreuk geleden, was het niet onnatuurlijk dat Gleichman zich tot een effectenbelasting wilde bepalen. Wel was in 1851 een soortgelijke voorstel van den Minister Van Bosse, zelfs onder het krachtige kabinet van Thorbecke mislukt, maar nú kon niet, zooals toen, worden aangevoerd dat de finantieele toestand geen versterking van middelen noodig maakte. Ook ditmaal kon hij zijn voorstel niet met een tot afschaffing of vermindering van eenige andere belasting gepaard doen gaan. Reeds bij de aanbieding van de begrooting voor 1879 had hij verklaard zich bewust te zijn dat het voor de Regeering een niet benijdenswaardige taak was alleen op vermeerdering van inkomsten bedacht te moeten zijn, maar hij achtte zich verplicht, na de aanneming van de nieuwe wet op het lager onderwijs en met het oog op de aanhangige kanalenwet, de voorziening in deficitten niet op de toekomst te schuiven. Ook dit wetsontwerp kwam niet in openbare discussie. De kritiek, bij het afdeelingsonderzoek en buiten de Kamer uitgeoefend, hadden den Minister tot aanmerkelijke wijzigingen in zijn voorstel genoopt. Een nieuw afdeelingsonderzoek was noodig. Toen de commissie van rapporteurs daartoe het voorstel deed, was reeds een ministerieele krisis uitgebroken.
Op 20 Mei 1879 was de hoofdbepaling van het ontwerp der kanalenwet van den Minister van Waterstaat, Tak van Poortvliet, verworpen. Reeds den volgenden dag diende hij zijn ontslag in. Toen hij weigerde gehoor te geven aan den aandrang van den Ministerraad, welks | |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
advies door den Koning was gevraagd, om op zijn verzoek terug te komen, verzocht ook het hoofd van het Kabinet, de Minister Kappeyne van de Coppello, ontslagen te worden, omdat, naar zijn oordeel, de stemming over de kanalenwet het bewijs had geleverd dat de zekerheid ontbrak om voor groote maatregelen, die door de Regeering mochten worden voorgesteld, de noodige overeenstemming met de Vertegenwoordiging te verkrijgen. De overige Ministers verklaarden met de zienswijze van hunne beide ambtgenooten niet in te stemmen, maar wenschten eveneens van hunne portefeuilles ontheven te worden, voor het geval het hoofd van het Kabinet bij zijn besluit volhardde. De Koning weigerde het ontslag van de Ministers Kappeyne en Tak en beschouwde daarmede het voorwaardelijk verzoek van de overige Ministers vervallen. De Minister Kappeyne verklaarde zich daarop schriftelijk aan den Koning bereid zijn verzoek om ontslag terug te nemen, indien hij zich voor gemachtigd mocht houden om bij de opening van de nieuwe zitting der Tweede Kamer een ontwerp tot herziening der Grondwet in te dienen, hoofdzakelijk op het punt van de samenstelling en de wijze van aftreden van de Tweede Kamer, de verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer en het hoofdstuk omtrent de Defensie. Hij wenschte daarbij vooraf verzekerd te zijn van den steun des Konings, voor het geval het voorstel tot Grondswetsherziening bij de Tweede Kamer op tegenstand mocht stuiten. Het schrijven van den Minister Kappeyne werd wederom door den Koning aan den Ministerraad gezonden. De meerderheid van den Raad verklaarde zich homogeen met den Minister Kappeyne; alleen Gleichman en de Minister van Koloniën, Van Rees, gaven in afzonderlijke nota's een afwijkend antwoord. | |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
Gleichman verklaarde dat hij in de stemming over de kanalenwet, noch voor den Minister van Binnenlandsche Zaken, noch van de overige Ministers, een aanleiding had kunnen zien om ontslag te vragen, maar dat hij de regeerkracht van het Kabinet ondermijnd beschouwde door de houding, die de Minister van Binnenlandsche Zaken tegenover die stemming had aangenomen. Een herziening der Grondwet achtte hij niet ongewenscht en, onder zekere voorwaarden, zelfs in het belang van het land, maar alleen door een krachtige Regeering te ondernemen. Hij adviseerde den Koning derhalve het verzoek om ontslag van den Minister van Binnenlandsche Zaken en de overige Ministers in te willigen. De Koning weigerde het plan van Grondwetsherziening onder de toenmalige omstandigheden goed te keuren. Omtrent den wensch dat de Kroon vooraf hare medewerking tot een ontbinding der Tweede Kamer, voor het geval eener verwerping, zou toezeggen, antwoordde de Koning dat hij zich de gelegenheid niet wilde benemen om de redenen der verwerping in overweging te nemen. De houding van Gleichman in de krisis van 1879, door sommigen gelaakt als een oorzaak dat de herziening der Grondwet geruimen tijd werd vertraagd en ten slotte onder een niet liberale Regeering tot stand kwam, door anderen als een daad van groote zelfstandigheid geprezen, was zeer verklaarbaar. Zijn afwijken van het advies van zijn ambtgenooten kon geen afval worden genoemd. Al wist hij dat, althans zeker bij sommigen van hen, reeds bij het optreden van het Kabinet, plannen van Grondwetsherziening bestonden, al had hij zelf verklaard overtuigd te zijn dat de tijd daarvoor naderde, hij kon verzekeren dat ze vóór het einde van Juni 1879 in geen enkelen Ministerraad was ter sprake gekomen. De Minister | |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
van Koloniën, Van Rees, verklaarde dat hem noch vóór, noch bij zijn optreden met een enkel woord van Grondwetsherziening was gerept. Ze kon derhalve nog niet als een rijp plan van het geheele Kabinet worden beschouwd. Maar al was het anders geweest, hij bleef vrij te beweren dat het Kabinet na het voorgevallene niet krachtig genoeg meer was om een zoo gewichtig werk als herziening der Grondwet te ondernemen, - een onderneming bovendien, die voor de meeste leden der Staten-Generaal een verrassing zou zijn geweest. Daarbij mocht, vooral onder de bestaande omstandigheden, van den Koning niet gevergd worden, voor het geval dat geen overeenstemming met de Tweede Kamer werd verkregen, reeds vooraf zijne medewerking tot hare ontbinding toe te zeggen.
Ruim een jaar na zijn aftreden als Minister was Gleichman ambteloos geweest, toen hij, in Augustus 1880, te Amsterdam als lid van de Tweede Kamer werd gekozen. Het kenmerkende van zijne verkiezing was dat Kappeyne zijn tegencandidaat was. Toen hij als afgevaardigde in de Kamer terugkwam, ondervond hij spoedig hoezeer de liberale partij verdeeld was, minder door principieele dan door persoonlijke verschillen, - verschillen, die wel reeds vóór en onder het Kabinet-Kappeyne bestonden, maar, door de krisis van 1879 verscherpt, zich na het aftreden van dat Ministerie duidelijk naar buiten openbaarden. Ze vertoonden zich, toen in het begin van 1881, na het overlijden van Mr. Dullert, de Heer Mirandolle, een aanhanger van Kappeyne, met een kleine meerderheid tegenover Gleichman tot voorzitter der Kamer werd gekozen, maar meer nog bij de uiteenloopende houding der liberalen ten aanzien van sommige, ook niet-politieke vraagstukken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||
Een fractie van de liberalen achtte zich verplicht tegenover de ministeries, die na den val van het Kabinet-Kappeyne optraden, aanhoudend als oppositie op te treden. Het bleek o.a. uit de bejegening die de Minister Vissering ondervond en bij de behandeling van een handelstractaat met Frankrijk, dat, met hare medewerking, tot tweemalen toe werd verworpen, met het gevolg dat opnieuw een ministerieele krisis ontstond. Gleichman was van zulk eene oppositie afkeerig. Hij had de neiging een gouvernementeel man te zijn. Hij was te zeer overtuigd van de moeilijkheid om Kabinetten te vormen in een klein land als het onze, waar de staatkundige partijen in getalsterkte veelal tegen elkaar opwegen en de keus van personen, bereid en geschikt om als ministers op te treden, niet ruim is, om niet voorzichtig te zijn bij het uitlokken van krisissen. Aan politieke intriges is hij steeds vreemd gebleven. Meende hij tegenover een Ministerie of een Minister oppositie te moeten voeren, dan was nooit het ôte toi de là afin que je m'y mette zijn motief. Hij zelf ondervond de moeilijkheid bij het vormen van een Kabinet in 1883. In Februari van dat jaar nam het Kabinet-Van Lynden zijn ontslag, naar aanleiding van een weigering der Tweede Kamer om het ontwerp eener herziening van de kieswet te behandelen. Aan den Heer Van Rees werd de vorming van een ministerie opgedragen. Hij scheen te zullen slagen, maar moest ten slotte zijn taak opgeven. Daarna werd Gleichman met de samenstelling van een Ministerie belast. Hij was aanvankelijk geneigd, na de mislukte poging van Van Rees, terstond voor de opdracht te bedanken, maar besloot een tweede poging te doen. Hij vreesde dat, terwijl de liberalen nog in de beide Kamers der Staten- | |||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||
Generaal een meerderheid hadden, de erkenning dat zij niet in staat waren een kabinet te vormen, als een abdicatie van de partij zou beschouwd worden en dat de verkiezingen voor de Tweede Kamer, die in Juni aanstaande waren, onder zeer ongunstige omstandigheden zouden worden tegemoet gegaan. Hij stelde zich als programma voor de benoeming van een staatscommissie tot voorbereiding van Grondwetsherziening en intusschen regeling van de Nederlandsche en Indische finantiën. Aan de ontevredenheid van velen in de Hoofdstad over de beslissing omtrent een kanaal naar de Waal - een kwestie, die direct en indirect in en na 1879 een groote rol in de politiek heeft gespeeld - wilde hij tegemoet komen door een nieuw onderzoek naar de mogelijkheid om het aangenomen Merwedekanaal, van Utrecht af, in de richting van Tiel te leiden. Ook hij moest zijn mandaat neerleggen toen het hem bleek dat hij, bij gebrek aan steun van alle fracties der liberale partij in de Kamer, geen ministerie kon vormen met kans op eenige duurzaamheid.
Onder het Kabinet-Heemskerk, dat in April 1883 optrad, bleef hij getrouw aan zijn gedragslijn om ook Kabinetten, die niet geheel van zijne richting waren, te steunen, maar bleek tevens de grens van zijn gouvernementeele gezindheid. Toen hij zich niet vereenigen kon met de belastingplannen van den Minister Grobbee, diende hij met den oud-Minister van Finantiën Van Delden en drie andere leden een voorstel in, om voor het jaar 1884 een Rijksinkomstenbelasting te heffen van inkomsten boven ƒ 800, tot een bedrag van 1 1/2 percent voor inkomsten uit vermogen, van 3/4 percent voor die uit andere bronnen. Hij zag daarin, anders dan in de Regeeringsvoor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||
stellen, een stap in de goede richting en een voorbereiding voor een deugdelijke, blijvende belastinghervorming. Het ontwerp kwam niet in openbare behandeling, maar was voor de Regeering een prikkel om, met wijziging van hare vroegere plannen, van hare zijde een soortgelijk voorstel in te dienen. Aan dat ontwerp eener ‘klassenbelasting’, dat op het verzet van een fractie der liberalen, vereenigd met de leden der rechterzijde, schipbreuk leed, gaf hij zijn stem.
Het standpunt, door Gleichman ingenomen ten aanzien van twee groote vraagstukken, die bij de Grondwetsherziening in 1886 tot veel strijd aanleiding gaven: het kiesrecht en het onderwijs, verdient bijzondere vermelding. Reeds in een toespraak, in 1884 te Amsterdam door hem gehouden, had hij zich tegen ‘algemeen stemrecht, hetzij met, hetzij zonder inbegrip van bedeelden’ verklaard. Hij had daarbij evenwel vooropgezet dat hij ‘de vrees voor verschrikkelijke gruwelen, die velen bevangt, zoodra ze van algemeen stemrecht hooren reppen’ niet deelde. Hij verwachtte van de invoering daarvan geen onderst boven keeren van de maatschappij. In het algemeen wordt zijns inziens een veel te beslissende invloed op den gang van zaken toegekend aan de vraag, hoe het kiesrecht is geregeld. Hij beriep zich daarbij op de geschiedenis. De Fransche Conventie - ‘de vergadering naar het hart der radicalen’ - dankte haar mandaat aan getrapte verkiezingen; de heerschappij van den derden Napoleon berustte op het algemeen stemrecht. Beperkt stemrecht gaf in Pruisen een vrijzinnige Kamer; het algemeen stemrecht verschafte een Duitschen Rijksdag, welks meerderheid zeker niet aan een overmaat van liberale aspiratiën mank gaat. In Frankrijk leefde men met het algemeen | |||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||
stemrecht tal van jaren onder het stelsel van censuur en vervolging; in Nederland, met een beperkt kiesrecht, genieten wij onbeperkte vrijheid van spreken en schrijvenGa naar voetnoot1. Ook bij de behandeling der Grondwetsherziening verklaarde hij voor Nederland geen heil te zien in algemeen stemrecht. Lettende op hetgeen elders wordt waargenomen, meende hij dat het tegenovergestelde van tevredenheid, stabiliteit, vrijheid en orde, ook in de finantiën, de vrucht is. In landen met algemeen stemrecht zijn de indirecte belastingen oneindig veel hooger dan hier en wordt protectionisme niet gekeerd. Een van de grootste rampen die Europa drukken zag hij in het ‘overdreven militarisme, voorzoover het zich oplost in onmatig kostbare legers’, waartegen door de voorstanders van algemeen stemrecht terecht wordt opgekomen. Maar waar, vroeg hij, doet zich die ramp meer gevoelen dan in Frankrijk en Duitschland? Toch achtte hij het niet raadzaam het algemeen stemrecht bij de Grondwet uit te sluiten; de vele jaren waarvoor hij hoopte dat de herziene Grondwet bestemd zou zijn, zouden gewijzigde toestanden kunnen meebrengen. Hij meende dat men zich zelfs niet behoefde te schamen rekening te houden met complicaties, die het algemeen stemrecht als een veiligheidsklep zouden kunnen doen beschouwen. ‘Wij moeten’, zoo sprak hij, ‘niet zoeken naar een meer of min rekbare, een meer of min kneedbare formule, die niet anders kan zijn dan een barrière van twijfelachtig gehalte, maar het volk zoeken te overtuigen dat zij, die, bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij, het algemeen stemrecht willen, dwalen’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
Het kan bevreemden, dat Gleichman, bij die inzichten, stemde tegen een amendement dat de strekking had om de regeling van het kiesrecht voor de Tweede Kamer geheel aan de gewone wet over te laten. Zelf heeft hij de verklaring gegeven. De Regeering had oorspronkelijk voorgesteld om het in gebruik hebben van een woning van een zekere huurwaarde, door de wet voor iedere gemeente te bepalen, als grondslag van het kiesrecht te stellen. De Tweede Kamer had in haar adres van antwoord op de troonrede, waarmede de buitengewone zitting der Staten-Generaal in Juli 1886 was geopend, hare overtuiging uitgesproken, dat aan den gewonen wetgever een groote mate van vrijheid bij de regeling van het kiesrecht moest worden toegekend. Er dreigde een conflict tusschen de Regeering en de Tweede Kamer te ontstaan. De Regeering voorkwam het door zich bereid te verklaren een nieuw voorstel in den geest van het adres van antwoord te ontwerpen. Het adres werd na die verklaring aangenomen. Gleichman achtte zichzelf en de Kamer door dat compromis in zekere mate gebonden en verklaarde, mede uit naam van een groot aantal leden der linkerzijde, ofschoon het betreurende dat niet meerdere vrijheid aan den gewonen wetgever gelaten werd, voor het door de Regeering voorgestelde Grondwetsartikel te zullen stemmen. Bij de behandeling van het additioneele artikel der Grondwet, waarbij een voorloopig kiesreglement werd vastgesteld, trachtte hij te vergeefs het kiesrecht terstond verder uit te breiden dan door de Regeering werd voorgesteld. Ook de vraag wat de Grondwet ten aanzien van het onderwijs moet bevatten, lokte een langdurigen strijd uit. De Regeering had een wijziging van art. 194 der Grond- | |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
wet - thans art. 192 - voorgesteld, die verworpen werd. Later diende Dr. Schaepman een wetsontwerp in tot verandering van het artikel, waarbij o.a. bepaald werd dat de kosten van het lager onderwijs aan kinderen van bedeelden en onvermogenden om schoolgeld te betalen, naar een bij de wet te bepalen maatstaf, uit de openbare kassen zouden worden vergoed. Nadat dit voorschrift bij amendement uit het wetsontwerp was gelicht, hield het voorstel in dat niet, overeenkomstig het bestaande artikel, het openbaar onderwijs, maar het onderwijs een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering zou zijn en dat de bepaling der Grondwet dat overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs wordt gegeven, vervallen zou. Gleichman stemde met zes andere leden van de liberale partij voor het voorstel. Het werd door de Tweede Kamer aangenomen, maar door de Eerste verworpen. Bij de motiveering van zijn stem verklaarde hij, wat hemzelf betreft, nog, zooals vroeger, door het bestaande art. 194 bevredigd te zijn en onder de werking van dat artikel zich nooit bewust te zijn geweest onrechtvaardig te zijn voor anderen. Maar het uitzicht op een beëindiging van den strijd over de beteekenis der bepaling lokte hem aan. In het bestaande artikel zag hij geen bolwerk tegen de eischen van de voorstanders der bijzondere christelijke school. Als de rechterzijde meerderheid was, zou het haar, meende hij, niet beletten, ook met dit artikel te trachten haar wenschen bevredigd te zien. Hij achtte het niet onmogelijk dat een Regeering zou optreden, die de openbare school zou bedreigen, maar wel dat ze, met hare medestanders, in dien strijd zou zegevieren. ‘Mocht ik mij daarin vergissen’, zoo sprak hij, ‘mocht het blijken, dat een Regeering, vijandig aan de volksschool, | |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
in plaats van tegenstand in het land te vinden, op de meerderheid van het land zou kunnen rekenen, welnu, dan zou ik moeten erkennen, dat alles wat ik vroeger en later gesproken heb over het nationale karakter van de volksschool berustte op een vergissing’. Bevreesd was hij daarvoor evenwel niet. Binnen een jaar nadat hij zoo sprak, trad inderdaad een Kabinet van de rechterzijde op en twee en een half jaar na zijn uitspraak was de wet tot stand gekomen, waarbij aan het bijzonder lager onderwijs subsidiën werden toegekend. Gleichman stemde met 16 leden der linkerzijde voor het wetsontwerp, nadat de voorwaarde, waaraan hij de toezegging van zijn stem had gebonden - versterking van waarborgen voor de openbare school - vervuld was. Hij hoopte dat op de basis van het wetsontwerp, een regeling zou kunnen worden gegrond, waardoor aan den schoolstrijd, zooals hij tot dien tijd werd gevoerd, een einde zou worden gemaakt. De voorliefde van Gleichman voor de openbare neutrale school boven de confessioneele sproot niet voort uit gemis aan belangstelling in godsdienstige volksopvoeding. Reeds vroeger had hij verklaard het te betreuren dat door velen ‘uit opvoeding en huisgezin een element wordt geweerd, dat niet kan gemist worden’. Van de geringschatting of minachting van godsdienst gaf hij mede de schuld aan ‘de militante, de bij dogma's zwerende kerk, met hare, anderen en ook elkaar, verketterende leden; - de Kerk, met hare pogingen om zich ook in de politiek te laten gelden; - de Kerk, maar al te dikwijls toonbeeld van onverdraagzaamheid en van alle dingen aan de liefde de geringste plaats inruimend’. Maar hij waarschuwde er tegen om, ‘uit weerzin tegen enkele godsdienstvormen | |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
den godsdienst zelf prijs te geven’. Hij meende dat de geschiedenis leerde ‘dat met toenemend ongeloof vermeerderende lichtzinnigheid gepaard gaat; dat, waar de eischen van het verstand zijn gevierd ten koste van het hart, in zenuwleven wordt gezocht wat in gemoedsleven ontbreekt’Ga naar voetnoot1. In denzelfden geest sprak hij in een rede, die hij als Eerevoorzitter in de vergadering van den Protestantenbond van 1889 hield. Aan de eene zijde zag hij een prediking van kerkelijke dogma's, hetzij als Ultramontaansche leerstellingen, hetzij als Protestantsch-orthodoxe, door niemand minder dan Groen van Prinsterer, toen hij ze aantrof in de geschiedenis van vroegere tijden, gekenschetst als ‘een koude rechtzinnigheid die, na het levensbeginsel verloren te hebben, in elken tittel of jota der vormen steun zocht’. Aan de andere zijde vond hij onverschilligheid jegens godsdienst en Christendom, mede voortspruitende uit het dwaalbegrip dat godsdienst en verlichting onvereenigbaar zijn en dat Christendom en kerkelijke dogmatiek één zijn. Hij achtte het moeilijk uit te maken van welken van die twee kanten het grootste gevaar dreigt voor de beginselen van den Protestantenbond en voor de toekomst van ons volk. In ‘den godsdienst van het hart en het geweten, door Christus beleden’, zag hij ‘juist het middel om de duisternis te bestrijden en om den mensch te verheffen; - het middel ook om de maatschappij te hervormen’. ‘Schrijft morgen aan den dag’, zoo sprak hij, ‘de leer van Christus in uwe wetboeken - baten zal het u niet, en de menschen zult gij daarmee niet veranderen. Gebieden laat zich de praktijk van die leer niet. | |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
‘Denkt u daarentegen een volk, waar die leer is doorgedrongen tot de harten, waar zij wordt beleden en toegepast door de massaas - een krachtig volk zal het zijn, krachtig in den vrede en krachtig in den strijd. ‘Voor de oplossing van hetgeen tegenwoordig de sociale quaestie heet, zoeken wij bij reglementen en wetten gebrekkige hulpmiddelen en expedienten. Zou eene oplossing die dien naam mag dragen niet eerder verwacht mogen worden van den godsdienst zooals wij dien opvatten? Bezielt hij de menigte - straks breekt de tijd aan waarin de menschen, ondanks verschil in denkwijze, zich broeders gevoelen en waarin aan zelfzucht en liefdeloosheid het zwijgen wordt opgelegd’. Gleichman was van geboorte Remonstrant en bleef zeer aan zijn Kerkgenootschap gehecht. Herhaaldelijk was hij lid van de ‘Commissie tot de zaken der Remonstrantsche Broederschap’ en tweemalen voorzitter. Hoezeer hij ook in dien kring hooggeschat werd, bleek hieruit, dat hij de eerste leek was, die tot ‘Vast lid van de Algemeene Vergadering’ werd benoemd.
In 1891 begon een nieuwe, de laatste periode van Gleichman's staatkundig leven. Bij de verkiezingen van dat jaar verkreeg de liberale partij opnieuw de meerderheid in de Tweede Kamer; Gleichman werd tot voorzitter gekozen. Met zijn voorzitterschap der Tweede Kamer bereikte hij, zooals terecht is gezegd, het hoogtepunt van zijn politieke loopbaan, de plaats waar zijn aanleg het meest tot zijn recht kwam. De redevoeringen, die hij als lid van de Kamer hield waren altijd keurig van vorm en vonden steeds een aandachtig gehoor. Aan zijne adviezen gaf zijn persoonlijkheid en de omstandigheid dat hij menigmaal | |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
geacht kon worden het gevoelen van een groep van leden weer te geven, gewicht. Toch is het niet te ontkennen dat zijn redevoeringen somtijds door die van anderen werden overtroffen; maar als voorzitter muntte hij in ieder opzicht uit. Zijne werkzaamheid in die betrekking leent zich uit haar aard niet tot een uitvoerige beschrijving, maar slechts tot een korte karakteristiek. Het voorzitterschap van een parlement, ook van een Kamer als de Nederlandsche, waarin tot hiertoe tooneelen zooals elders voorvallen, vreemd zijn en waaraan een buitenlandsch schrijver over Reglementen van orde den grand prix de vertu, indien hij werd uitgeloofd, wilde toekennen, legt een moeielijker taak op en brengt een grootere verantwoordelijkheid met zich, dan menigeen, die als hoorder op de tribune een vergadering bijwoont, vermoedt. Niet alleen vereischt de leiding der debatten veel tact, maar door zijn voorstellen omtrent de regeling der werkzaamheden kan een voorzitter een grooten invloed uitoefenen. Hij kan de ministers hun taak in de Kamer vergemakkelijken of verzwaren. Er zijn oogenblikken, dat van het tijdstip, waarop hij een vergadering voortzet of verdaagt en stemmingen laat plaats hebben, het lot van een minister of zelfs van een ministerie kan afhangen. Gleichman bezat de eigenschappen, die in een voorzitter gewenscht zijn, in bijzondere mate. Zijn persoonlijkheid imponeerde. Hij had een zekere hoogheid die ontzag inboezemde. Ze werkte niet afstootend, omdat men spoedig ontdekte dat ze niet voortkwam uit onmatig zelfgevoel, maar uit een aangeboren stroefheid, ook in zijn uitwendige houding en bewegingen zichtbaar, die ware welwillendheid niet uitsloot. Bij de leiding der beraadslagingen, waarbij het dikwijls | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
moeielijk is te bepalen wat al of niet binnen de orde der discussie ligt, wist hij zijn gezag beurtelings door een ernstig of door een kort, somtijds geestig woord te doen gelden, gelijk hij in het algemeen, hetgeen hij als voorzitter te zeggen had, in kernachtige zinnen uitdrukte. Zoo interrumpeerde hij een spreker, die bij de behandeling van de artikelen van een wetsontwerp blijkbaar trachtte algemeene beschouwingen over het ontwerp te geven, met de opmerking: ‘De geachte afgevaardigde vermeldt met groote bekwaamheid, om in de orde te blijven, telkens art. 2 en de regeling van art. 2, maar het komt mij toch voor, dat hij van tijd tot tijd in de algemeene beraadslaging terugtreedt’. Na een protest van den spreker hernam de voorzitter: ‘Ik herhaal dat ik het overleg en den tact bewonder, waarmede de geachte afgevaardigde van tijd tot tijd art. 2 noemt, ten einde daardoor in de orde te blijven, maar mijn indruk van de rede van den geachten afgevaardigde was nu en dan, dat hij thans een rede houdt, die hij bij de algemeene beraadslaging niet heeft kunnen uitspreken’. Soms gebruikte hij een rede van een lid als aanleiding om de geheele Kamer een vermaning tot kortheid te geven. Zoo werd aan een spreker over de begrooting van het departement van justitie opgemerkt: ‘Wij hebben ongetwijfeld met groote belangstelling de beschouwingen over den achterstand bij de rechterlijke colleges gehoord, maar ik geloof dat het bij den stand onzer werkzaamheden en den omvang, dien de beschouwingen aannemen, niet onbescheiden is te herinneren aan een ander college - en wel het onze - hetwelk, indien niet eenige kortheid door de geachte sprekers wordt inachtgenomen, groot gevaar loopt óók overkropt te worden met werkzaamheden en meer dan dat’. Zooveel hij kon waakte hij voor den goeden toon in de Kamer. In een | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
discussie tusschen twee leden met grove wederzijdsche persoonlijke aanvallen tusschen beide komende, verklaarde hij eens: ‘Ik zal zoolang en voorzoover mijne krachten reiken, trachten het debat hoog te houden, althans niet verder te doen dalen’. Somtijds was het aan den toon waarop hij aan een spreker het woord gaf of, gedurende een rede, aan de beweging van zijn hamer te zien dat zijn geduld op een zware proef werd gesteld, maar meestal bewaarde hij zijn kalmte. Menigmaal ook werd in stilte, in vriendschappelijken vorm, aan een lid een wenk gegeven en getracht door overreding te werken. Bij de behandeling van de bijzonderheden, ook van zeer ingewikkelde wetsontwerpen, bleek hij zich met het samenstel uitnemend vertrouwd te hebben gemaakt en met een vluggen blik beoordeelde hij of amendementen, die werden voorgesteld of waarover hij geraadpleegd werd, in het kader van een ontwerp pasten of niet. Het was natuurlijk dat zijn aanzien als voorzitter steeds klom en dat hij, na het eerste jaar van zijn presidentschap, telkens met een overgroote meerderheid of bijna met algemeene stemmen werd herkozen. Toen hij op 15 Mei 1901 zijn ambt voorgoed neerlegde, kon de waarnemende voorzitter, Mr. Veegens, naar waarheid getuigen: ‘Wij weten dat zijn handelingen werden bestuurd door streng plichtbesef en door warme vaderlandsliefde. Zijn grondige kennis van de uiteenloopende onderwerpen onzer debatten; zijn nauwlettende waakzaamheid voor de waardigheid der Kamer, voor den goeden toon in haar midden en voor geregelde afdoening van de aan haar beslissing onderworpen zaken; zijn volkomen onpartijdigheid en bijzondere welwillendheid jegens ieder onzer: deze zijne voortreffelijke eigenschappen worden | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
door ons allen zonder onderscheid van staatkundige richting ten zeerste gewaardeerd’. Ook van de Koningin Regentes en de Koningin ontving hij, als Voorzitter der Tweede Kamer bij verschillende gelegenheden geraadpleegd, bewijzen van vertrouwen, die hij hoog waardeerde. Toen de Koningin de Regeering aanvaardde werd Gleichman tot Minister van Staat benoemd; bij het einde van zijn voorzitterschap der Tweede Kamer werd hij bevorderd tot Ridder Groot-Kruis in de orde van den Nederlandschen Leeuw.
Gleichman had, nadat hij zich bij de verkiezingen in 1901 niet meer voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer beschikbaar stelde, zich nog eenige jaren van rust voorgesteld. Hij maakte het plan om een deel van den eerstvolgenden winter in het Zuiden door te brengen en zich vooral aan historische studie te wijden. Reeds in 1858 had hij in een voordracht over de Eerste nationale Vergadering bijzondere belangstelling in het laatste tijdvak onzer Republiek getoond; hij had jarenlang geschriften uit dien tijd verzameld en aanteekeningen gemaakt; hij hoopte die nu tot een geheel te kunnen verwerken. Die wenschen werden niet vervuld. Zijn huiselijk geluk werd vernietigd door het overlijden van zijn tweede echtgenoote Adriana Wilhelmina Petronella Cort van der Linden, met wie hij in 1893 was gehuwd. Na een snel verloopen ziekte werd de schijnbaar krachtige vrouw, die ook in zijn politieke werkzaamheid met hem had medegeleefd en hem met haar opgewekt karakter had gesteund, hem ontnomen. Twee maanden later werd hij zelf, in Baarn vertoevende, door een zware ziekte aangetast. Zijn leven werd behouden, maar zijn gezondheid bleek onher- | |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
stelbaar geknakt. Toen hij in September in de Eerste Kamer, waarheen de Provinciale Staten van Friesland hem hadden afgevaardigd, verscheen, maakte hij den indruk dat zijn vroegere kracht was gebroken. Hij kon zijn geschrift over Van Hall, samengesteld uit de aanteekeningen en bescheiden, hem door dien staatsman bij zijn testament toevertrouwd, nog voltooien, maar voelde dat zijn krachten gestadig afnamen. Na de ontbinding der Eerste Kamer in 1904 verzocht hij voor een herkiezing niet in aanmerking te komen. Een ongeval dat hem in zijn huis overkwam en gedurende eenige weken bedlegerig maakte, verhaastte waarschijnlijk de ontwikkeling der ziekte die zich sinds geruimen tijd had geopenbaard. Den 30sten April 1906 overleed hij. Hij had verlangd dat aan zijn graf niet zou worden gesproken. Het kostte meer dan een van de velen die aan zijn graf stonden moeite dien wensch te eerbiedigen. Hadden zij kunnen spreken, dan zouden zij getuigd hebben, niet alleen van hetgeen hij als staatsman voor het land, maar ook als vriend voor velen was geweest.
R.P. Mees, RAz. | |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Mr. J.G. Gleichman.
|
|