| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. J.E. van Someren Brand.
Jan Eduard van Someren Brand is ontsproten uit een geslacht, welks leden sedert het begin der zeventiende eenw min of meer aanzienlijke betrekkingen in stads- of landsdienst hebben bekleed. Hiervan verdient bepaaldelijk genoemd te worden Ewout Brand Ewoutsz., geboren omstreeks 1590 te Delft als de zoon van den brouwer in ‘de Dubbele Sleutel’ en Aletta van Hodenpyl. Hij werd Burgemeester van 's-Gravenhage en Griffier voor het Hof van Holland en is in eerstgenoemde qualiteit in 1636 door Jan van Ravesteyn afgebeeld op het fraaie regentenstuk van dat jaar in het Gemeente-Museum der residentie. Uit zijn huwelijk met Anna Gool werden veertien kinderen geboren, waaronder Simon, die van 1671 tot 1680 Weesmeester in zijn geboortestad 's-Gravenhage is geweest. Door het huwelijk van diens zoon Johan, Raad, Schepen, Burgemeester en eindelijk Drost van Gorinchem, met Anna van Someren, is de dubbele familienaam ontstaan, waarvan zich zijn derde zoon, Cornelis, Oud-schepen van Gorinchem, het eerst bediende. Deze werd de vader van Johan van Someren Brand, Commies ter monstering bij de marine te Hellevoetsluis. Diens oudste zoon Jan
| |
| |
Eduard van Someren Brand, Commissaris der stedelijke accijnsen en belastingen te Amsterdam, eindelijk werd de vader van Johan van Someren Brand, dien menige Amsterdammer zich nog zal herinneren als den humanen Kolonel-Commandant der Schutterij. Uit diens huwelijk met Engelina Maria de Boer werd 3 Sept. 1856 Jan Eduard te Amsterdam geboren.
Hij was het eenige kind zijner ouders. Na de lagere school van den Heer Laan met een loffelijk getuigschrift verlaten te hebben, werd Jan Brand voorbereid voor een academische opleiding en 23 Sept. 1875 kon hij het admissie-examen aan de Universiteit te Leiden afleggen. Maar weinige dagen later liet hij zich inschrijven als student aan het Athenaeum Illustre zijner geboorteplaats.
Als bij zoovele anderen dateert uit zijn studententijd de eerste schrede op het litterarisch terrein. Immers in den Studenten-Almanak van 1877 verscheen van zijn hand onder den pseudoniem Eduard van Tsoe Meiren - een pseudoniem door hem bij bijna al zijn latere voortbrengselen op literair gebied gehandhaafd - een navolging van de Natuurlijke Historie van den Schoolmeester, een jaar later gevolgd door ‘Semper nobilis. Eene vertelling’. Deze novelle heeft als zoodanig zeker weinig waarde, maar de jeugdige schrijver verried er toch reeds een eigenschap in, die hem bij al zijn latere publicaties - en dat zijn er niet weinig - is bijgebleven, nl. een angstvallige verzorging van den vorm. Bij die stukjes in navolging van den Schoolmeester heeft hij zich een nauwkeurig opmerker getoond, en daar hij geenszins misdeeld was van humor, zijn zij zonder twijfel te rekenen tot de betere bijdragen in de vrij troostelooze reeks studentenpoëzie.
Maar het was Brand niet voldoende, eens in het jaar in den Studenten-Almanak zijn bedrevenheid te toonen
| |
| |
in het voeren van de pen. Door studenten van de Utrechtsche Hoogeschool was in 1881 het geïllustreerd studenten-maandblad ‘Vrije Arbeid’ gesticht, waaraan hij medewerker werd. Zijn eerste stukjes verschenen nog in gebonden vorm, maar in het nummer van 1 April 1882 plaatste hij een geestig stukje proza ‘De kookkunstbeoefenaren. Een geschiedenis die heusch gebeurd is’, dat in sprookjesvorm een satire bevat op het examenwezen.
Die afkeer voor examens heeft er, nevens zijn letterkundige beslommeringen, ongetwijfeld toe meegewerkt, dat Brand zijn academische loopbaan buitengewoon langzaam heeft afgelegd. Hij behoorde tot de juridische faculteit, deed eerst vijf jaar na zijn inschrijving het propaedeutisch examen; spoedig daarna volgde het candidaats-, in 1884 het doctoraal examen en 21 Febr. 1885 de promotie. Dat de juridische studiën zoo langzaam vorderden had echter ook een andere oorzaak. Met een beslisten tegenzin had hij zich tot die studie begeven en karakteristiek is de reden, die er hem desalniettemin toe gedreven had. Het liefst ware hij officier geworden, en stellig zou niemand, allerminst zijn vader, hem hierin gedwarsboomd hebben, maar hemzelf ontbrak de moed er toe, immers - gelijk hij herhaaldelijk placht te zeggen - hij achtte er zich niet bekwaam genoeg toe! Het eenige, waar hij nog juist genoeg verstand voor meende te hebben was de rechtsgeleerdheid. En zoo werd hij jurist.
Toch waren zijn militaire neigingen hem herhaaldelijk te machtig. Reeds als student werd hij in 1881 Tweede Luitenant bij de artillerie van het corps schutterij te Amsterdam. Achtereenvolgens klom hij op in 1884 tot Eerste Luitenant, in 1892 tot Kapitein en 7 Oct. 1896 verwierf hij het eereteeken van 15-jarigen dienst bij de schutterij. Ook toen hij in 1885 een dissertatie moest
| |
| |
schrijven, werd het onderwerp ontleend aan de rechtsplegingen bij de schutterijen. Maar dat zijn naam in de annalen der Amsterdamsche schutterij een zeer voorname plaats inneemt, is vooral te danken aan een andere liefde van Brand. Hij werd met den Kapitein-Adjudant J.A. Jochems de stichter van het ‘Schutterij-Museum’, dat aanvankelijk ondergebracht in een somber achtervertrek van het Bureau der Schutterij op de Oudezijds Achterburgwal thans drie groote zalen in het Gemeente-Museum vult. Het aandeel van Brand in deze werd door den Heer Jochems als volgt geformuleerd in het Voorbericht van de ‘Beschrijving der Prenten van de Historische Verzameling der Schutterij te Amsterdam’ (Amsterdam 1892): ‘In de maand Juli van 1884 werd in de magazijnen van het regiment Schutterij te Amsterdam een onderzoek ingesteld naar aldaar aanwezige voorwerpen als wapens, kleeding en stukken van uitrusting, in vroegeren tijd bij de Schutterij in gebruik geweest en door hunne geringe handelswaarde aan het lot van vernietiging of vervreemding door verkoop ontsnapt. De gevonden wapens werden, na in toonbaren staat te zijn gebracht, tot een tropée vereenigd en daarmede de grondslag gelegd van de ‘Historische Verzameling der Schutterij te Amsterdam’. De zorg voor het verzamelen en schikken dezer militaire voorwerpen nam de 1ste Luitenant der Artillerie-Schutterij Mr. J.E. van Someren Brand op zich. Deze officier doorzocht met een taai geduld de regiments-orderboeken en de geheele verzameling ingekomen en verzonden brieven in het korpsarchief, sedert 1815 aanwezig, om daaruit de veranderingen in kleeding en bewapening, die hadden plaats gehad, op te sporen. In het verslag der ‘Historische Verzameling’, voorkomende in het Jaarboekje der Schutterij te Amsterdam van 1889,
| |
| |
gaf genoemde Luitenant een geïllustreerde lijst der aanwezige voorwerpen van militaire kleeding, bewapening en uitrusting, zorgvuldig in tijdperken gerangschikt en voorzien van duidelijke historische toelichtingen’.
De illustraties in die lijst waren afgestaan door den Heer H.D. Tjeenk Willink te Haarlem en bestonden uit afdrukken van cliché's vervaardigd naar teekeningen van J. Hoynck van Papendrecht. Deze waren gemaakt voor een studie van Brand in Eigen Haard ‘De goê gemeente in 't geweer’. Hij behandelde hierin de ontwikkelingsgeschiedenis van de uitrusting der Nederlandsche schutters sedert den tijd van koning Lodewijk, en wist van dit oogenschijnlijk drooge onderwerp een allersmakelijkst verhaal te maken, met tal van rake opmerkingen.
Ofschoon met zijn promotie de juridische loopbaan van Jan Brand nog niet was afgesloten - immers hij liet zich 19 Maart 1885 inschrijven als advokaat en procureur in zijn geboortestad - heeft hij toch als zoodanig weinig sporen achtergelaten. Eigenlijk alleen door wat hij uit zijn rechtspraktijk zelf verteld heeft in verschillende feuilletons van het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage.
Sedert 1888 toch was hij voor die rubriek een geregeld medewerker. Alles wat hij dacht - en hij dacht over alles - wist hij om te zetten in aangenaam geschreven causerieën. Een aanleiding was spoedig gevonden. Een uitstapje naar een provinciestadje, een herinnering aan een episode uit zijn jongensjaren, een wandeling door Amsterdam in het holst van den nacht, ja wat niet al. De historische kern van het verhaal, ontdaan van alle opmerkingen en uitweidingen, was meestal buitengewoon onbeduidend, maar juist die toevoegsels, die tot de eigenlijke zaak niets afdeden, maken het tot een genot in die oude vergeelde couranten te grasduinen.
| |
| |
Met zijn rechtspraktijk - die hem trouwens veel vrijen tijd liet - met de zorg voor de Historische Verzameling der Schutterij, met het sedert het najaar van 1888 wekelijks schrijven van een feuilleton, was de indeeling van den dag tamelijk gevuld, te meer, daar hij zich ook nog ijverig bezig hield met nasporingen op genealogisch gebied.
Er zou echter spoedig een groote verandering plaats grijpen. De hoofdredacteur van het Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage, Mr. Frederik Baron van Hogendorp, wist er Brand toe te bewegen, in een nauwere betrekking tot deze courant te komen, en hij, de Amsterdammer in hart en nieren, verhuisde in 1889 naar den Haag, om op de kantoorkruk van het redactiebureau te gaan zetelen.
Hij kreeg de afdeeling Buitenlandsch Nieuws, bepaaldelijk de behandeling der Fransche post voor zijn rekening. In die dagen had het Dagblad te Parijs een eigen correspondent, een Franschman, die zijn brieven in het Fransch schreef; deze moesten natuurlijk door Brand vertaald worden. Meestal handelden ze over politiek, maar soms schreef de Franschman ook over andere zaken. Zoo zond hij eens een zeer gedetailleerde beschrijving van de fabricage van email. Dien brief vol van technische termen in volkomen zuiver Hollandsch over te zetten geleek een onmogelijkheid. Toch volbracht hij dit kunststukje, zonder in zijn vertaling van een enkel vreemd woord gebruik gemaakt te hebben.
Hierin meende Brand zijn roeping gevonden te hebben: de journalistiek te verheffen door het schrijven van goed Hollandsch. Helaas kwamen er omstandigheden, die hem dit beletten zouden. Slechts voor den sterken aandrang van den door hem bijzonder vereerden Hoofdredacteur
| |
| |
was hij gezwicht en had zich een werkkring gekozen, die hem overigens onsympathiek was. En toen reeds 25 Sept. 1889 Baron van Hogendorp stierf, viel het blijven hem te zwaar, te meer daar de verhoudingen aan het Dagblad sedert zeer veel te wenschen overlieten.
Aanvankelijk werd de geregelde reeks feuilletons nog voortgezet. Eens was zulk een feuilleton buiten zijn voorkennis overgenomen in den Java-Bode. Zijn ontstemming hierover wist hij om te zetten in een geestige causerie, en dat het met die ontstemming niet zoo heel erg gemeend was, blijkt wel hieruit, dat toen hij niet meer voor het Dagblad schreef - zijn laatste feuilleton verscheen in het nummer van 13 Oct. 1889 - de reeks werd voortgezet in den ...... Java-Bode.
Hij bleef in den Haag wonen, waar zich later ook zijn vader vestigde, en ook als ambteloos burger had hij bezigheid genoeg. Zoo werd hij behalve aan den Java-Bode sedert Febr. 1890 ook een geregeld medewerker aan de Haagsche Stemmen. Dan verschafte de ruimere beschikking over zijn tijd hem gelegenheid een liefde uit zijn jeugd weer op te halen, de beoefening der genealogie. Verschillende bijdragen, in 1889 en 1890 verschenen in het Algemeen Nederlandsch Familieblad en in het Maandblad van het Genealogisch-heraldisch Genootschap ‘De Nederlandsche Leeuw’, waren hiervan het gevolg. Van Maart 1890 af maakte hij ook deel uit van het bestuur van dit Genootschap, en dat zijn lidmaatschap van het bestuur - tot Mei 1895 - niet onopgemerkt gebleven is, getuigde de heer Wildeman in een ‘In Memoriam’: ‘Zij, die met hem hebben samengewerkt, weten, hoe hij steeds de belangen onzer Vereeniging behartigde en met ijver aan de discussiën deelnam. Door zijn helder oordeel en zaakrijke adviezen wist hij menigmaal den vrede te
| |
| |
bewaren bij uit geringe oorzaken ontstane quaesties, zoowel in den boezem van het Bestuur, als met leden van het Genootschap die op den gang van zaken aanmerking meenden te moeten maken of op een of andere wijze in hunne rechten verkort meenden te zijn’.
Dat heldere oordeel, die gave om den vrede te bewaren bij uit geringe oorzaken ontsproten moeielijkheden, zij zouden Brand spoedig uittermate goed te pas komen.
Voor den zomer van 1892 had de Vereeniging tot bevordering van de belangen des Boekhandels ter gelegenheid van haar 75-jarig bestaan een Internationale Tentoonstelling van het Boekwezen in den ruimsten zin des woords beraamd, die gehouden zou worden in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam. Het Uitvoerend Comité, waarvan wijlen F. Adama van Scheltema voorzitter en de Heer Jan F.M. Sterck secretaris waren, kon wel de hoofdleiding op zich nemen maar moest zich wat de dagelijksche werkzaamheden betreft toch laten vertegenwoordigen door een gedelegeerde. Het heeft zeker een goeden greep gedaan, door Mr. van Someren Brand hiertoe uit te noodigen. Verschillende malen verschenen er in het Nieuwsblad voor den Boekhandel mededeelingen hoe het met de toebereidselen voor de tentoonstelling stond: Zoo schreef een ongenoemde in het nummer van 8 Juli: ‘Dáár, te midden van behangers en timmerlui, vóór 't voetlicht staande, lieten we 't oog weiden over de concertzaal, waar het eveneens wemelde van mannen die ijverig bezig waren met het ontpakken en opstellen van machines. Ook bewogen er zich heeren in qualiteit van exposant of commissielid; en tusschen allen schoof de gedelegeerde rond, nú aangeklampt door dezen, dán bij de jas gevat door genen, steeds overstelpt door een vloed van vragen, niettemin behoudende een onverstoorbare kalmte en een opge- | |
| |
ruimd humeur.’ 18 Juli werd de tentoonstelling geopend. Zij is schitterend geslaagd, en zeker was dit niet het minst toe te schrijven aan het vaak autocratisch optreden van den gedelegeerde.
4 Sept. werd de tentoonstelling gesloten, en toen het Paleis voor Volksvlijt ontruimd was, keerde Brand weer uitsluitend tot zijn litterarische studiën terug.
De Haagsche Stemmen hadden opgehouden te bestaan, maar in den Javabode werd de onderbroken reeks weer voortgezet. De onderwerpen bleven steeds van denzelfden aard, en ook de opmerkingen waarbij Brand niets en niemand ontzag, zijn tot slechts weinig grondgedachten terug te brengen. Een groote afkeer van het onderwijssysteem, speciaal het examenwezen, een streven om zoo zuiver mogelijk zijn moedertaal te schrijven, een grenzenlooze vereering van het Koninklijk huis, hij wist bijna in ieder artikel, onverschillig waarover het handelde, daarop terug te komen, soms met een beredeneerd vertoog, soms met enkele korte doch scherp geformuleerde zinnen. Vaak is hier een zekere aanstellerij in gezien, maar al was veelal de schijn tegen hem, alleen Brands eerlijkheid, die hem altijd zich zelf deed geven en nooit deed vragen, of hij misschien tegen de communis opinio sprak, was er de oorzaak van.
Een enkele maal heeft hij dit in het bijzonder bloot gelegd. Hij hield niet van muziek. Stellig hebben velen dit met hem gemeen, en die zwijgen dan over dit punt. Maar Brand kon niet zwijgen, als hem iets op het hart lag. Daartoe was die afkeer te veel een deel van zijn ‘ik’ geworden. En wanneer men de schets ‘Leed’ in de Haagsche Stemmen van 10 Jan. 1891 leest, dan moet men meevoelen, hoe het geen aanstellerij was, maar hoe muziek voor hem een der vreeselijkste plagen geworden is.
| |
| |
Grootere schetsen verschenen sedert 1891 ook in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. De teekeningen van de Leaô Laguna over het leven der Amsterdamsche Joden, van Wijsmuller over de stad Amsterdam, van Krabbé over de Kalverstraat, van Teixeira de Mattos, Oldewelt, Koster e.a. wist hij met een bijzonder talent te maken tot illustraties van zijn tekst. In dezen tijd was het ook dat hij tot lid van de Maatschappij van Letterkunde werd benoemd.
In 1895 verschenen er in Elsevier's Maandschrift niet minder dan vijf uitvoerige artikelen van zijn hand, terwijl ook nog de Java-Bode met het een en ander bedacht werd.
En daarna tot 1897 schreef hij niets. Dat wijst wel op een bijzondere aanleiding. En die was er dan ook. Vooreerst familieaangelegenheden. 26 Maart 1895 was te 's-Gravenhage zijn vader gestorven en 19 Juli van dat jaar huwde hij met Maria Zoethout, die hem in Febr. 1897 ontviel. En te midden van die zorgen van huiselijken aard was er voor Brand weer een publieke werkkring gevonden, waar hij met hart en ziel aan zou hangen.
In het voorjaar van 1890 had te Amsterdam het legaat van de Douair. Lopez Suasso den bouw van het Stedelijk Museum ten gevolge, in hetwelk onder meer de collectie Suasso zou worden ondergebracht, om daarvan een museum in te richten, dat volgens testamentaire bepaling Sophia-Augusta-stichting zou heeten. Wie deze collectie gekend heeft, zal weten, dat het onmogelijk was, uit dat conglomeraat van antiquiteiten en curiosa een ‘Museum’ op te bouwen. Toen in Mei 1895 de bouw van het Stedelijk Museum voltooid was, viel de keuze tot conservator op Mr. van Someren Brand. De bewaring en de verzorging van den boedel Suasso waren sinds het overlijden van de erflaatster toevertrouwd geweest aan wijlen Mr. Nic.
| |
| |
de Roever, archivaris van Amsterdam en na diens overlijden aan diens opvolger, Mr. W.R. Veder.
En wat heeft Brand van dat museum gemaakt? De voorwerpen netjes naast elkander te schikken had geen bekoring voor iemand die blijkens zijn feuilletons zoo midden in het leven stond. Met graagte nam hij dus het reeds door de Roever geopperde en door den Heer P. van Eeghen, Lid van de Commissie van Toezicht, bevorderde denkbeeld over, om in de verschillende zalen het leven van vroegere tijden te reconstrueeren. Men liet hem begaan. Wanneer een huis afgebroken werd, dat aan plafonds of betimmeringen kunstschatten bevatte, dan was hij op zijn post, om van de afbraak te redden wat te redden viel. Zijn practische zin en zijn lust tot knutselen kwam goed te pas, waar het gold, op die wijze de leege zalen van het Stedelijk Museum, beschikbaar gehouden voor de Sophia-Augusta-stichting, te herscheppen in oude woonvertrekken. Hij was daarbij alles, architect, aannemer, behanger, stoffeerder, timmerman, schrijnwerker. Niets liet hij over aan mannen van het vak. Alles bedisselde hij zelf met de werklieden die in zijn dienst stonden. Zeker zal hij hierbij nu en dan tegen de regelen der door hem zoo verafschuwde wetenschap gezondigd hebben. Maar hij heeft toch iets zeer merkwaardigs tot stand gebracht, waar anderen op kunnen voortbouwen.
Sedert hij weer te Amsterdam woonde, maakte hij ook deel uit van de Commissie voor den Atlas van Amsterdam, toebehoorende aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, en dat zijn werk in deze wel gewaardeerd werd, bleek, toen hij in 1902 benoemd werd de door het aftreden van den heer Schöffer opengevallen plaats van Conservator in het bestuur van dat Genootschap in te nemen.
| |
| |
Zijn dagelijksch werk werd ook van invloed op zijn litterarische voortbrengselen. Hij vestigde zijn aandacht nu niet meer zoo uitsluitend op zaken van het dagelijksche leven, en historische studiën begonnen meer nog dan vroeger zijn aandacht te trekken.
Het scheen, dat in een bepaalde richting deze onderzoekingen zelfs zeer vruchtdragend zouden zijn. Daartoe bestond een bijzondere aanleiding.
Toen in 1898 bij de feesten ter gelegenheid van de inhuldiging van Koningin Wilhelmina verschillende tentoonstellingen werden georganiseerd, toen in de Oranje-Nassau-tentoonstelling een aanschouwelijk beeld gegeven zou worden van de geschiedenis van ons vorstenhuis en door de Rembrandt-tentoonstelling voor korten tijd een heerlijk Rembrandt-Museum tot stand gebracht werd, waar het werk van den grootste onzer schilders beter dan ooit bestudeerd en genoten kon worden, bedacht Brand nog een andere tentoonstelling, zeker zeer van pas op het tijdstip, waarop de jonge Koningin de regeering over haar volk zou aanvaarden. Hij had het plan gevormd, Haar al Hare onderdanen in hunne bijzondere eigenaardige kleederdrachten voor te stellen. Een tentoonstelling dus van Nederlandsche volkskleederdrachten, die evenals de Rembrandt-tentoonstelling in een reeks zalen van het Gemeente-Museum gehouden zou worden.
Nadat tot uitvoering van dit plan besloten was en de leiding natuurlijk aan den ontwerper was toevertrouwd, overwon deze met een taaie volharding de talrijke bezwaren die zich voordeden. Het geheele land werd afgereisd en van heinde en ver werden - veelal in samenwerking met den Secretaris der Tentoonstellingscommissie Mr. Joh. M. Jolles en zijn assistent, den Heer Baard - de gegevens verzameld, om met iets volledigs voor den dag
| |
| |
te komen. Zooveel mogelijk werden overal vandaan oorspronkelijke kleedingstukken bijeengegaard en hiermede 241 poppen aangekleed. Uit een artistiek oogpunt was het aldus verkregen resultaat zeker weinig behaaglijk, maar welk een belangrijk materiaal voor een hoofdstuk van onze cultuurgeschiedenis was nu niet bijeen? Doch alleen hij die dieper doordrong in de beteekenis van de wordingsgeschiedenis der afzonderlijke kleedingstukken, kon er de waarde van bepalen. Als handleiding hiervoor bewerkte Brand een beknopten catalogus.
Zijn wensch was, dat de verzameling na sluiting van de tentoonstelling zoo niet als een afzonderlijk geheel vereenigd zou blijven, dan toch een deel zou uitmaken van een Nederlandsch ethnographisch museum, en zeker had het niet zijn instemming, dat de poppen opgeborgen zouden worden in de kelders van het Rijksmuseum, waar ze niet thuis behooren.
Aan waardeering van zijn arbeid heeft het trouwens niet ontbroken. De Internationale Maatschappij voor Ethnographie te Leiden, in hare zitting van 5 Jan 1899 huldigend de Heeren H.J. Rahusen, P. van Eeghen, J.H. van Eeghen en E.A. Lehmann, die de verzameling aangekocht en aan het Rijk ten geschenke gegeven hadden, heeft in die zitting een resolutie genomen, om nevens die milde schenkers ook te gedenken, dat het goed slagen van de tentoonstelling ‘het gevolg is van den ijver en de moeite die Mr. J.E. van Someren Brand niet slechts aan het bijeenbrengen der collectie maar ook aan het samenstellen van den catalogus heeft besteed. Niettegenstaande de groote beknoptheid bevat deze laatste toch een reeks van gegevens, die voor de studie der vergelijkende volkenkunde van groot belang zijn, zoodat het werk getuigenis aflegt, dat de schrijver zijne taak met
| |
| |
groote toewijding, lust en zaakkennis heeft verricht.’
Wanneer Brand de door hem verzamelde gegevens eens had kunnen verwerken tot een beredeneerde volledige geschiedenis van de Nederlandsche volkskleederdracht! Een uitgave hiervan was hem al aangeboden. Slechts enkele hoofdstukken heeft hij uitgewerkt, n.l. over de kleeding der Amsterdamsche burgerweezen en over de kleeding in het R.C. Maagdenhuis te Amsterdam.
Deze beide doorwrochte studiën zijn verschenen in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, waarvan hij een trouw medewerker bleef. Ook in den Java-Bode en sedert 1898 in den Residentie-Bode bleef hij zijn dagelijksche indrukken mededeelen.
Maar langzamerhand werd zijn pen minder vruchtbaar. In 1898 begonnen zich de eerste verschijnselen te vertoonen van de ziekte die zijn arbeidskracht zou verlammen. Toen hij aanvankelijk hersteld scheen, hertrouwde hij 14 Juni 1899 met Barendina Pieternella Zoethout, de zuster van zijn eerste vrouw. Werkelijk scheen de verraderlijke ziekte geweken. En zijne oude arbeidskracht scheen zelfs zóó herleefd te zijn, dat hij aan een groote nieuwe onderneming zijn medewerking toezegde.
Door de Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ was de uitgave beraamd van een werk waarin de verschillende groote cultures der wereld populair-wetenschappelijk geschetst zouden worden. In verschillende van zijn feuilletons had Brand bewezen, dat dergelijke onderwerpen hem niet vreemd waren, al had hij zich bij voorkeur toch meer met de dieren- dan met de plantenwereld beziggehouden. Vooral de illustratie van het werk, waarvoor verschillende deskundigen hoofdstukken voor hunne rekening namen, werd door hem verzorgd en daar het hem hierbij, zooals bij alles, alleen om de onopgesmukte waarheid te
| |
| |
doen was, duldde hij alleen cliché's naar photographieën. Niet minder dan 624 heeft hij uit alle oorden van de wereld bijeen weten te krijgen en stellig zijn het vooral deze die aan het boek een zoo wetenschappelijke waarde gegeven hebben. Brand zelf heeft zich omtrent die illustraties in de voorrede aldus uitgelaten:
‘Het zal er voor zorgen, dat er niet enkel veel in te lezen, maar dat er veel, zeer veel in te kijken is. Het wil de belangstelling levend houden, niet alleen door die niet uit te putten, maar door die ook rust te verschaffen, door telkens de verbeelding te helpen zich een voorstelling te maken van hetgeen de geschreven tekst aanroert. Afbeeldingen bij honderden zullen dien tekst niet bloot verluchten, maar als het ware dien tekst verkorten, door met één oogopslag te laten zien, wat anders regels druks zou vereischen om er een beschrijving van te geven, die in het gunstigste geval nog onvoldoende zou blijven. Ieder van die afbeeldingen zonder onderscheid heeft de waarde van een wetenschappelijk document.
Hoezeer de prenten in dit boek ook de verbeelding te hulp mogen komen, die opwekken misschien, zij zelf zijn in geen enkel opzicht iets aan de verbeelding verschuldigd; hoe sprookjesachtig ook deze of gene prent er uit moge zien, door voorwerpen of menschen of toestanden te vertoonen, die den beschouwer als in een ongekende, andere wereld verplaatsen, zij geven toch niets anders dan de onopgesmukte waarheid. Het is de waarheid, zooals die gezien wordt door het oog zonder vooroordeel, zonder voorkeur, het oog dat zich niet onder suggestie laat brengen, het oog dat niet ziet dan wat er werkelijk is, - het mechanische oog van de camera!’
Behalve deze voorrede was ook het eerste hoofdstuk, handelend over de rijstcultuur, van zijn hand. Een en
| |
| |
ander lag persklaar, toen hij 12 Nov. 1904 aan zijn familie, aan zijn vrienden en aan zijn werk ontviel.
Niettegenstaande zijn korte leven heeft Jan Brand dus wel sporen achtergelaten. Het heeft hem hierbij niet ontbroken aan waardeering, maar minder nog aan miskenning. En het moet gezegd worden, dat hij tot die miskenning wel eens zelf aanleiding heeft gegeven. Hij had nu eenmaal eigenaardige begrippen over allerlei zaken, begrippen die indruischten tegen wat de groote menigte dacht, of liever, waar deze eigenlijk niet over dacht, maar die ieder overnam van zijn buurman, die er ook al op dezelfde wijze aan gekomen was. Maar die begrippen wist hij met fijne ironie toe te lichten, en hij deed dit niet om, zooals men vaak meende, in de contramine te zijn, maar omdat ze zijn waarachtig eigendom waren.
Allen die het voorrecht gehad hebben, op vertrouwelijken voet met Jan Brand om te gaan, zullen getuigen, door zijn heengaan een goed vriend verloren te hebben.
Amsterdam.
E.W. Moes.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Mr. J.E. van Someren Brand.
1877. | De Natuurlijke Historie van den Schoolmeester vervolgd (Amsterd. Studenten-Almanak 1877). |
1878. | Semper nobilis. Eene vertelling (als voren, 1878). |
1878. | De Natuurlijke Historie van den Schoolmeester vervolgd. De soldaat (als voren, 1879). |
1878. | De Kalverstraat (als voren, 1879). |
1878. | Aan den lezer (als voren, 1879). |
1880. | Amsterdam bij nacht (als voren, 1880). |
1881. | Het vaderland. Naar het Deensch van C. Hauch (Vrije Arbeid, I, no. 4). |
1881. | Ontboezeming van een jeugdig propaedeutikus (als voren, I, no. 9). |
1881. | De kookkunstbeoefenaren. Een geschiedenis die ‘heusch’ gebeurd is (als voren, I, no. 12). |
1882. | 30 November 1882 (als voren, II, no. 9). |
1885. | Opmerkingen over de rechtsplegingen bij de schutterijen. Academisch proefschrift. Amsterdam, F.S. van Staden, 1885. 8o. |
1887. | Hoe men de schutterij te Amsterdam zou kunnen mobiliseeren (Militaire Gids, 1887). |
1887. | Genealogie van het geslacht van Gennep (Alg. Ned. Familieblad, IV). |
1888. | De Amsterdamsche groenmarkt (Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, 20 Sept. 1888). |
1888. | Een jaar of wat geleden ... (als voren, 19 Oct. 1888). |
1888. | Het denkend deel der natie (als voren, 19 Nov. 1888). |
1888. | Het Paradijs op aarde (als voren, 2 en 3 Dec. 1888). |
1888. | Uit mijne rechtspraktijk (als voren, 25-27 Dec. 1888). |
1888. | Een dol artikel in de Grondwet, de herziene (Alg. Ned. Familieblad, V). |
1888. | Lijst der voorwerpen van militaire kleeding, bewapening, en uitrusting, berustende in de Historische Verzameling der Schutterij te Amsterdam (Jaarboekje der Schutterij, 1889). |
1889. | Op reis (Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, 4 Jan. 1889). |
| |
| |
1889. | Hedendaagsche huishoudens (als voren, 12 Jan. 1889). |
1889. | Atavisme (als voren, 30 Jan. 1889). |
1889. | Een belangrijke terechtzitting (als voren, 27 Febr. 1889). |
1889. | De Fortuin is met de Stoutmoedigen (als voren, 15 Maart 1889). |
1889. | Leest eerst de krant (als voren, 5 April 1889). |
1889. | Buiten (als voren, 20 April 1889). |
1889. | Geschreven voor de ‘Java-Bode’ (als voren, 5 en 6 Mei 1889). |
1889. | Op het atelier (als voren, 24 Mei 1889). |
1889. | Spaansch (als voren, 28 Juni 1889). |
1889. | Het vergift van de Stad (als voren, 16 Aug. 1889). |
1889. | Te midden der duizenden (als voren, 15 en 16 Sept. 1889). |
1889. | Septemberdagen (als voren, 22 en 23 Sept. 1889). |
1889. | Weelde (als voren, 29 en 30 Sept. 1889). |
1889. | Eenzame uren (als voren, 13 en 14 Oct. 1889). |
1889. | Uit mijn schooltijd (Java-Bode, 11 Sept. 1889). |
1889. | De goê gemeente in 't geweer (Eigen Haard, 1889). |
1889. | De Zondagsmarkt (Amsterdamsch Jaarboekje, 1889). |
1889. | De familie van Leuningen, een boekdrukkersgeslacht (Alg. Ned. Familieblad, 1889). |
1889. | Benoeming van Burgemeesteren en Schepenen der stad Heusden (als voren, 1889). |
1889. | Benoeming van regenten over de Godshuizen der stad Heusden over de jaren 1707-1805 (als voren, 1889). |
1890. | Een gelukkig echtgenoot (Java-Bode, 16 Juli 1890). |
1890. | Een Amsterdamsch avontuur (als voren, 10 Dec. 1890). |
1890. | Waarom? (Haagsche Stemmen, 1 Febr. 1890). |
1890. | Herinnering (als voren, 15 Maart 1890). |
1890. | What's in a name? (als voren, 10 Mei 1890). |
1890. | Een avondje in de opera (als voren, 21 Juni 1890). |
1890. | Kunstenmakers (als voren, 30 Aug. 1890). |
1890. | ? (als voren, 13 Oct. 1890). |
1890. | Mededeelingen omtrent eenige geslachten van Fransche uitgewekenen. Het geslacht Levesque en anderen (Alg. Ned. Familieblad, VII). |
1890. | De Lodensteyns en hun magen (Maandblad van het Geneal.-herald. Gen. ‘De Nederlandsche Leeuw’, VIII). |
1891. | Amsterdamsche wilden (Java-Bode, 8 Juli 1891). |
1891. | Leed (Haagsche Stemmen, 10 Jan. 1891). |
1891. | Terug (als voren, 9 Mei 1891). |
1891. | Zingende vedertjes (als voren, 13 Juni 1891). |
1891. | Prinsen van Oranje (als voren, 25 Juli 1891). |
1891. | Onbezochte oorden (als voren, 19 Sept. 1891). |
1891. | Op straat (als voren, 7 Nov. 1891). |
1891. | Om afscheid te nemen (als voren, 19 Dec. 1891). |
1891. | Onder het oude volk (Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, I, met illustraties van B.L. de Leaô Laguna). |
| |
| |
1891. | Recensie van het Amsterdamsch Jaarboekje, 1891 (Maandblad van het Geneal.-herald. Gen. ‘De Nederlandsche Leeuw’, IX). |
1892. | De stad (Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, III, met illustraties van J.H. Wijsmuller). |
1892. | Het Vondelspark (Eigen Haard, 1892). |
1893. | Kunsttempels (Java-Bode, 4 Jan. 1893). |
1893. | In het begin over ezels, in het eind over kiezers, overigens over andere dingen (als voren, 28 Jan. 1893). |
1893. | Parijs bekeken, I-VI (als voren, 22 Juli-30 Sept. 1894). |
1893. | In dienst (als voren, 4 Nov. 1893). |
1893. | Van den ouden koning (als voren, 30 Dec. 1893). |
1893. | Een ‘Geacht Medewerker’ (In het liefdadigheidsalbum uitgegeven door de Nederlandsche Vereeniging ‘de Stuers’ en Kinderziekenhuis, 15/16 Nov. 1893). |
1893. | No. 307 - Bachante - Marmer (Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, V, met illustraties van Teixeira de Mattos). |
1893. | De kleeding der Amsterdamsche burgerweezen (als voren, VI, met illustraties van F.W.G. Oldewelt). |
1893. | 21 September 1893 (Eigen Haard, 1893). |
1894. | Nederlanders in slavernij, I-VII (Java-Bode, 3 Maart-25 April 1894). |
1894. | Een wetenschappelijke verhandeling (als voren, 28 Juli 1894). |
1894. | Een hooge billijkheid (als voren, 1 Sept. 1894). |
1894. | In den groentijd (De Residentie-Bode, 22 Juli 1894). |
1894. | Dingen die iedereen weet, maar somtijds wel eens vergeet (Jaarboekje voor de Schutterij te Amsterdam, 1894). |
1894. | Walcheren, toen de Koningin er was (Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift VIII, met illustraties van G.B. Hooyer e.a.). |
1895. | Tempora mutantur (Java-Bode, 9 Maart 1895). |
1895. | Eene herinnering (als voren, 30 Maart 1895). |
1895. | Ook een fabel (als voren, 27 April 1895). |
1895. | Het Loo (Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, IX, met illustraties van A.L. Koster e.a.). |
1895. | De Kalverstraat (als voren, IX, met illustraties van H.M. Krabbé). |
1895. | Loenresloot (als voren, IX, met illustraties van A.L. Koster e.a.). |
1895. | De Assumburg (als voren, X, met illustraties van A.L. Koster). |
1895. | De kleeding in het R.C. Maagdenhuis te Amsterdam (als voren, X, met illustraties van F.G.W. Oldewelt). |
1895. | De Haagsche Magistraat (Maandblad van het Geneal.-herald. Gen. ‘De Nederlandsche Leeuw’, XIV). |
1897. | Gemaakte dieren, I-III (Java-Bode, 23 Jan.-20 Febr. 1897). |
1898. | Kiekjes met de pen, I-VII (De Residentie-Bode, 10 Oct.-28 Nov. 1898). |
1898. | Katalogus van de Tentoonstelling van Nationale Kleederdrachten, bijeengebracht ter gelegenheid van de inhuldiging van H.M. |
| |
| |
| Koningin Wilhelmina 1898. Amsterdam, J.H. de Bussy, 1898. 8o. |
1899. | Kiekjes met de pen, VIII-XV (De Residentie-Bode 30 Jan.-4 April 1899). |
1900. | Een schipperszoon aan het Hof van den Prins (Maandblad van het Geneal.-herald. Gen. ‘De Nederlandsche Leeuw’, 1900). |
1900. | Bijdrage tot een geslachtslijst der maagschap Deym (als voren, 1900). |
1900. | Geslacht Gool (als voren, 1900). |
1901. | Rosenburger Porcelein (Elsevier's Geïllustr. Maandschrift, XXI, met illustraties naar photographieën). Is ook in het Duitsch en in het Engelsch verspreid. |
1901. | De Sophia-Augusta Stichting (als voren, XXI, met illustraties naar photographieën). |
1901. | In ‘Villa Frisia’, Bisschop's woning (als voren, XXII, met illustraties naar photographieën). |
1901. | Bijdrage tot een geslachtslijst der maagschap Gallas (Alg. Ned. Familieblad, XIV). |
1903. | Van poppen (Elsevier's Geïllustr. Maandschrift, XXVI, met illustraties naar photographieën). |
1903. | Hobbe Smith (als voren, XXVI, met illustraties naar photographieën). |
1906. | De Groote Cultures der wereld. Haar geschiedenis, teelt en nuttige toepassing. Onder leiding en met een voorwoord van Mr. J.E. van Someren Brand, met medewerking van erkende deskundigen. Met 624 illustraties tusschen en 13 gekleurde platen buiten den tekst, alle naar photographieën. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ 1906.
Hierin behalve de Voorrede ook het eerste hoofdstuk ‘Rijst’. |
Buitendien nog kleine bijdragen in het Alg. Ned. Familieblad, in het Maandblad van het Geneal.-herald. Gen. ‘De Nederlandsche Leeuw’ en in den Navorscher.
|
|