| |
| |
| |
Levensbericht van Johan Justus van Toorenenbergen.
Johan Justus van Toorenenbergen, geboren te Utrecht den 12den Februari 1822, was de zoon van Justus van Toorenenbergen, procureur, en Elisabeth van den Brandeler. Zijne broeders waren Petrus Aleid, Albert, Johan Jacob en Justus Elisa. Te Utrecht bezocht Johan Justus eerst de school van den heer Verhoeff, later de Latijnsche school. In 1839 werd hij ingeschreven als student in de Theologie aan de Universiteit te Utrecht, alwaar hij de colleges volgde van de hoogleeraren H.J. Royaards, H.E. Vinke en H. Bouman.
De eerste proeven van zijne letterkundige talenten vindt men in de Studenten-almanakken van 1841 tot 1843. In dien van 1841 schreef hij een dichtstukje ter eere van Vader Cats, in den stijl en de taal van dezen volksdichter. De almanak van 1842 bevatte van zijn hand een gedicht getiteld Kerkhofmijmering en een ander getiteld Zucht. Het gedicht Winter, dat in den almanak van 1843 verscheen, werd later in dichtbundels meermalen opgenomen; voorts schreef hij in dienzelfden almanak een gedicht Herostratus en een eigenaardige ontboezeming in den trant van Vader Cats, over Het nieuwe licht, naar aanleiding van het gebruik van gas
| |
| |
voor de straatverlichting, waarmede hij niet hoog wegloopt, want ‘het nieuwe licht brant sonder pit’.
In den laatsten tijd van zijn studie aan de Academie gaf hij in het licht een vertaling van F. Galle's Geestelijke stemmen uit de Middeleeuwen (Rotterdam 1843) en een vertaling van het geschrift van den Oberlehrer Dr. H. Kurtz, De Sterrekunde en de Bijbel (Utrecht 1844), met een aanbevelende voorrede van Mr. Is. Da Costa. Dit is een apologetisch geschrift, een poging om de resultaten der natuurkundige wetenschap te doen zien in het licht van de Bijbelsche voorstellingen, hetwelk een' pennestrijd ten gevolge heeft gehad tusschen den vertaler en Dr. A. Rueb, observator bij de sterrewacht te Utrecht. Niet zonder bitterheid velde deze geleerde in het Algemeen Letterlievend Maandschrift (29en Jaargang No. 1, te Utrecht bij J.G. Andriessen 1845) zijn vonnis over ‘het Hoogduitsche prulwerk’, dat hij liever ‘naar den papiermolen’ zag verhuizen, dan dat hij ‘zijnen tijd met een beoordeeling zou verkwisten’. Uit de hoogte van zijn wetenschappelijke plaats oordeelt de recensent het een treurig verschijnsel, ‘dat een jeugdig Godgeleerde bij het verlaten der hoogeschool, zich bij een gedeelte onzer protestantsche landgenooten zoekt aan te bevelen, door zijnen tijd te besteden aan de overzetting van zulk een prulschrift; dat hij hierin door eenen hooggevierden dichter wordt gestijfd, ja met goedkeuring beloond’; terwijl hierbij nog de raad wordt gevoegd, dat de Regeering aan alle gymnasia voor een grondig onderricht in de wiskunde zou zorgen en toezien, ‘dat het wiskundig examen aan de Hoogescholen behoorlijk werd toegepast, om, ten minste zooveel mogelijk te schiften hen, wier denkvermogen ontoereikend was voor strenge wetenschappelijke studie’. Dergelijke polemiek uit het kamp der toenmaals voor ‘liberaal’
| |
| |
geldende eigenaars van De Wetenschap, gaf aan den jeugdigen godgeleerde, die intusschen met goed gevolg zijn proponentsexamen voor het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland had gedaan, aanleiding tot eene Antikritiek, mede opgenomen in genoemd Letterlievend Maandschrift (29en jaarg., No. 4), waarin hij zich een strijder van klassieken bodem toont, die de hoffelijke vormen in eere houdt, met voorzichtigheid te werk gaat, maar ook in zijn volle lengte met groote beslistheid optreedt. De scherpzinnigheid van den jeugdigen geleerde, welke bij zijne latere historische onderzoekingen en in zijn polemiek gedurig zou blijken, openbaart zich hier reeds duidelijk. ‘Mijne leermeesters’, zoo antwoordt hij, ‘hadden mij (volgens U) moeten schiften. Ik dank U zeer voor deze heusche verklaring en ga haar voorbij, omdat Gy U over haar bij mijne Leermeesters te verantwoorden hebt. Gy hebt deze treffende opmerking met zóóveel vuur voorgedragen, dat Gy niet opgemerkt hebt, hoe Gy tevens den Schrijver uit de rij der Godgeleerden hebt uitgeschrapt. Immers ik was slechts vertaler? Dit oordeel verdiende in een der Duitsche Tijdschriften te worden opgenomen, dan kon de Schrijver zijne bediening nederleggen, door Uwe krachtige uitvallen overtuigd, dat hij den naam en den rang van een geleerde niet verdient’. De heer Rueb heeft in dezelfde aflevering van het Maandschrift nog eene Repliek gegeven, die van de zijde van den vertaler niet meer is beantwoord.
Intusschen was den proponent het voorrecht ten deel gevallen, dat hij, in een tijd waarin menigeen jaren moest wachten op een plaats, nog in hetzelfde jaar, waarin hij tot de Evangeliebediening was toegelaten, een beroep ontving naar de gemeente Elspeet, waar hij den 17den November 1844 werd bevestigd door zijn' vriend B.J.H. Taats, predikant te Harderwijk, met den tekst
| |
| |
2 Cor. 4 : 5a, waarna Van Toorenenbergen zijne intrede deed met den tekst 2 Cor. 4 : 5b-6. Den 5den December van dat jaar huwde hij te Amsterdam met Elise Marie Petronella Schuyt van Castricum, uit welk huwelijk hem drie dochters zijn geboren en een zoon, die zeer jong overleed.
Hoe goed zijn naam en werk in de Nederlandsche Hervormde Kerk bekend stonden, blijkt wel hieruit, dat hij reeds na een werkzaamheid van drie en een half jaar naar de gemeente Vlissingen werd beroepen, waar hij, na den 28en Mei 1848 met den tekst Jes. 40 : 6-8 een zegenend afscheid van zijn eerste gemeente te hebben genomen, den 11en Juni 1848 werd bevestigd door zijn' Vlissingschen collega Gann Dun, met de woorden van Matth. 28 : 20. De bevestigde deed des avonds zijn intrede met den tekst Handel. 20 : 28b.
Te Vlissingen ligt een zeer vruchtbare periode van zijn leven en werken, zoowel wat zijn Evangeliedienst als wat zijn litterairen arbeid betreft.
Vooreerst trekt de aandacht zijn werk in het belang van de godsdienstige opvoeding der jeugd. In 1851 schreef hij een brochure: De School en de Kerk, wenken bij de aanstaande reorganisatie van het Lager Onderwijs. ‘Waar de plaatselijke gesteldheid de verwezenlijking van het beginsel om de openbare scholen in Protestantsche en Roomsch-Katholieke te scheiden, niet toeliet, moest een onzijdig, bloot maatschappelijk onderwijs op de openbare school gegeven worden, ten einde het kerkelijk beginsel ongeschonden bewaard bleve, en de behoefte aan een degelijk godsdienstig element in de school tevens een prikkel ontvinge’. De heer C.L. van Woelderen beoordeelde dit geschrift in De Gids van 1852 (Afl. I), waarop Van Toorenenbergen een antikritiek gaf in de Boekzaal der geleerde wereld van December 1852.
| |
| |
In de jaargangen van 1854-1855 van het tijdschrift Ernst en Vrede behandelde hij in drie achtereenvolgende stukken Het Gezag der Heilige Schrift, waarin het objectief gezag der Heilige Schrift en het recht der eigen overtuiging naar de voorstelling der Hervormers werd uiteengezet. Tegen de stelling van Prof. Scholten, ‘dat aan elk door de Hervormers het regt werd verzekerd, om zelf onafhankelijk van eenig uiterlijk gezag, met verlichte oogen des verstands de waarheid te onderzoeken en het Bijbelwoord als Gods Woord te erkennen, omdat en in zoover het zich in zijne goddelijkheid en waarheid aankondigt aan ieders verstand en hart’, beweerde Van Toorenenbergen, ‘in overeenstemming met de Hervormers, dat de Heilige Schrift als onfeilbare regel van het Christelijk bewustzijn golden moet, en dat niet aan het laatstgenoemde in het hoogste ressort mag worden opgedragen, uit te wijzen, wat in de Schrift goddelijk is, wat niet’. Scholten's Leer der Hervormde Kerk, in het algemeen de individualistische richting in de Theologie, gaf V.T. aanleiding tot het schrijven van zijne Bijdragen tot de verklaring, toetsing en ontwikkeling van de Leer der Hervormde Kerk. Theologische stellingen met toelichtingen, naar aanleiding van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Dit werk, begonnen in 1852, is voltooid in 1865, en ‘aan de nagedachtenis van B.J.H. Taats † 27 Septr. 1861 en F.C. van den Ham † 1863, beiden getrouwe dienaren des Woords en der goddelijke wetenschap, in dankbaar aandenken en met verlangen naar den dag des wederziens toegewijd’. Het bevat een schat van dogmatische en historische kennis, welke niemand ongebruikt kan laten, die de beteekenis en de waarde van de leer der Hervormde Kerk wil leeren kennen of aan haar ontwikkeling wil medearbeiden.
| |
| |
Verschillende malen werd de bekwame leeraar van Vlissingen, wiens herderlijke trouw tot heden aldaar wordt geroemd, voor de keus geplaatst dezen werkkring met een anderen te verwisselen. In Januari 1855 werd hij beroepen te Hilversum, maar hij bedankte. Den 25en Maart van datzelfde jaar maakte hij aan zijn gemeente bekend een beroep te hebben ontvangen als hoogleeraar aan de Theologische School, welke te Stellenbosch, ten behoeve der Nederduitsche Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika werd opgericht. Na rijp beraad besloot hij deze benoeming niet te aanvaarden. Andermaal werd hij te Hilversum beroepen, in 1856, met algemeene stemmen van de daartoe bevoegden, in de vacature van Ds. Richard, doch hij besloot opnieuw te Vlissingen te blijven. 26 Januari 1857 ontving hij een beroep naar Woerden, waarvoor hij eveneens bedankte. Zoo bleef hij te Vlissingen arbeiden tot 1863, tot grooten zegen voor het godsdienstig en kerkelijk leven aldaar.
Van zijn prediking verscheen in 1853 in den bundel ‘Eén Heer, één Geest, één Geloof’ (No. 9, Arnhem 1853) eene proeve over de(n) doop met den Heiligen Geest, naar Matthëus 3 : 11c, 12; in 1855 gaf hij een leerrede uit over Maria de moeder des Heeren naar de Heilige Schriften, en in datzelfde jaar verscheen in de Boekzaal de Zendingsrede, die hij gehouden had op de jaarvergadering van het Zendinggenootschap der Broedergemeente, 15 Augustus 1855, over Handelingen 11 : 19-26: De toebrenging der Heidenen. In 1856 gaf hij in het licht: den derden druk van W. Wilberforce, Het ware Christendom vergeleken met de heerschende denkwijze van zijne uitwendige belijders. Uit het Engelsch, welke bewerking geroemd werd als een geheele omwerking van den tekst wat taal en stijl betreft. Nog verscheen in datzelfde jaar
| |
| |
Het jaar der vrijlating. Prediking op den Nieuwjaarsdag, over Deut. 15 : 9b: Onder zijn apologetische geschriften van dezen tijd behoort ook: De Legende, beschouwd met het oog op de Wonderverhalen der Evangeliën, Eene voorlezing (Utrecht 1861). Gedurende de jaren 1857 tot 1862, toen hij mederedacteur was van De Boekzaal der Geleerde Wereld, gaf hij het Kerkelijk Nieuwsblad uit, waarin hij de belangrijkste verschijnselen van den dag op kerkelijk gebied behandelde.
Vlissingen heeft aan het initiatief van Van Toorenenbergen drie stichtingen te danken: de Nieuwe Kerk, de Evangelisch-Protestantsche Bewaarschool en de Christelijke Bijzondere School. Eenmaal was de Nederd. Hervormde gemeente in het bezit van drie kerkgebouwen, doch sinds den tijd van Napoleon's heerschappij moest zij zich met de Groote of St. Jacobskerk alleen tevreden stellen. In deze kerk moest plaats gevonden worden voor het garnizoen en de marine, welke in die dagen tot kerkgaan verplicht werden. Daardoor was er te weinig plaats voor de gemeenteleden, trouwe kerkbezoekers als zij waren. Door een Commissie, waarvan Ds. Van Toorenenbergen secretaris was, is gedurende tien jaren gearbeid aan de voorbereiding tot verkrijging van een tweede kerkgebouw, hetwelk gesticht is op de Pottenkade, en geopend op Zondag 1 December 1861 met een rede over Psalm 68. 10 (Toespraak aan de Ned. Herv. Gemeente te Vlissingen bij de toewijding van haar nieuw kerkgebouw aan den dienst des Heeren door J.J. van Toorenenbergen, Vlissingen 1862). Dat de architect dezer kerk in het zonderling gevormde dak met zijn groot (sedert korten tijd verminderd) aantal torentjes den naam van den stichter heeft willen symboliseeren, is een legende die te Vlissingen nog wordt verteld; het model van de kerk schijnt ontleend te zijn aan dat van de
| |
| |
Protestantsche Kerk te Milaan. Wel is het zeker, dat de kerk, hoewel met een grooten schuldenlast bezwaard, niet zou zijn tot stand gekomen, wanneer niet Van Toorenenbergen zich er zóó voor had ingespannen, en de commissie van de regeering had weten te verkrijgen eenig subsidie (t.w. vier jaarlijksche termijnen van ƒ 2500), op grond hiervan, dat de Oostkerk aan de Hervormde gemeente door Napoleon was ontvreemd en sedert dien tijd door het Rijk voor arsenaalinrichtingen was gebruikt.
In 1862 werd de Evangelisch-Protestantsche Bewaarschool, een stichting door den ijverigen leeraar der gemeente in het leven geroepen, geopend, en in aansluiting aan deze voorbereidende school den 24en Mei 1863 de Christelijke Bijzondere School, onder het bestuur van de Vereeniging voor Christelijk Onderwijs.
Dat het voor de Christelijke Hervormde gemeente noodig was, onder de vigeerende wet op het lager onderwijs hare eigene scholen te stichten om de jeugd ‘overeenkomstig de belijdenis van den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes in welken naam zij zijn gedoopt’ op te voeden en te onderwijzen, had hij met vele zijner landgenooten ingezien en o.a. uiteengezet in de brochure: De wettigheid en noodzakelijkheid der Bijzondere Christelijke School. Brief aan den Heer Dr. Uyttenhooven, Voorzitter der plaatselijke schoolcommissie te Vlissingen (Middelburg 1862).
Het derde eeuwfeest van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis heeft hij gevierd met het van zooveel zorg en liefde voor de studie van ons godsdienstig-litterair leven, getuigend geschrift: Eene bladzijde uit de geschiedenis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, waarin 300 jaren na hare geboorte de oorspronkelijke uitgave dier belijdenis door hem werd aan 't licht gebracht met den voorafgaanden
| |
| |
roerenden brief aan Filips II en de Remonstrantie aan de Regeering der Nederlanden, benevens een smeekbrief (voor 't eerst uitgegeven) en een vertoog, aan Keizer Maximiliaan II op den Duitschen Rijksdag van 1566 aangeboden door de verdrukte Nederlandsche Hervormden, welk laatste stuk door hem werd toegeschreven aan Marnix. Deze meening, die bestreden is door Prof. Fruin (in De Gids van Nov. 1862), werd door Van Toorenenbergen niet opgegeven. In De Boekzaal van Februari 1863 schreef hij in antwoord op Fruin's artikel: Het oudste geschrift van Philips van Marnix van Sint Aldegonde, en nog in 1903 in Marnixiana Anonyma hield hij zijn meening vast.
In de inleiding van dit boek komt duidelijk uit de verhouding waarin de schrijver staat tot de Symbolische Schriften, en waarin hij, ondanks alle bestrijding, heeft volgehouden, dat de Gereformeerde Kerk hier te lande zelf stond tot hare Symbolische Schriften. Hij doet onderzoek naar het ontstaan van die geschriften, naar de wijze hoe men tot op 1619 met den tekst dier Schriften gehandeld heeft en naar hetgeen oorspronkelijk als eigenlijk verbindend in die Schriften werd aangemerkt. In verband hiermede staat zijn uitgave van De Symbolische Schriften der Nederlandsche Hervormde Kerk in zuiveren kritisch bewerkten tekst haar aangeboden tot wettig gebruik (Utrecht 1869). De 2e druk werd door hem als out-hoogleeraar bezorgd in 1895; hij heeft gedurende al dien tijd hetzelfde standpunt ten opzichte der Symbolische Schriften ingenomen en bij de gemeente aanbevolen tegenover het Confessionalisme. Nu er geen herziening dezer Schriften in twee-en-een-halve eeuw heeft plaats gehad is het, volgens hem, ‘onmogelijk al de stukken der leer in alles te handhaven zonder de vernieuwing van het actueel verband tusschen de gemeente en die voor haar nooit
| |
| |
onverschillig of onnoodig te achten oorkonden van haar wezen als Hervormde Kerk, en buiten dit verband is elke wettelijk opgelegde verplichting voor den Protestant ondragelijk.’ Gedurende vijftig jaren heeft hij op die gewijzigde betrekking tusschen de Kerk en hare belijdenisschriften gewezen. ‘Dat dit is miskend door de politieke partij, behoort - zoo zegt hij in 1895 - tot hetgeen ik in mijne lange kerkelijke loopbaan verdrietelijks beleefd heb.’
In deze uitgaven komt zijn religieus-historisch standpunt, of gelijk hijzelf het wil genoemd hebben zijn Evangelisch-Confessioneel standpunt helder in het licht. Hij heeft het duidelijk aangegeven in zijn brochure gericht aan den hooggeëerden Groen van Prinsterer: Waartoe Evangelisch-Confessioneel? (Utrecht 1864). ‘De uitvoerige symbolische gedenkstukken uit den tijd der Reformatie dienden reeds bij hun oorsprong niet in de eerste plaats als bepaling der voorwaarde van vereeniging onderling in de gemeente, maar als verklaring tegenover eene vervolgende overheid, niet slechts van het geloof aan den hoofdinhoud van het Evangelie, maar ook van de meening der vervolgden omtrent punten van ondergeschikt belang, die toen voornamelijk voorwaarde voor het behoud van het aardsche leven waren; bij de zoogenaamde leerboeken komt het onderscheid tusschen hoofd- en bijzaak niet minder uit.’ ‘Acht u slechts voor een oogenblik gebonden door de Confessie anders dan voor zoover zij met het Evangelie in overeenstemming is, en gij zijt verloren.’ Wat het wezen en de hoofdzaak in het Evangelie is, kan, volgens hem, niet onbekend en onzeker zijn: ‘Het is de leer der dingen, die onmiddelijk met onze behoudenis in verband staan; de erkentenis van den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes tot welke wij gedoopt zijn, en van den weg der behoudenis in de offerande
| |
| |
van Christus' lichaam en de besprenging met zijn bloed door zijnen dood en zijn herleven, die wij verkondigen aan het Avondmaal’. Nog in 1883 schreef hij in een Open brief aan J.P. Hasebroek, De onderteekening van de Formulieren van Eenigheid in de Nederlandsche Hervormde Kerk: ‘die kerkelijke gedenkstukken zijn niet te beschouwen als een codex, die de gemeente onder de heerschappij der letter stelt, maar als de aanwijzing van den zin, waarin de Kerk het Evangelie heeft beleden, en van de richting, waarin de ontwikkeling van de Evangeliewaarheid als de hare mag en moet erkend en toegelaten worden’. In het algemeen wilde hij ‘van het leerbegrip vooral de zedelijk zijde aan den dag brengen’.
In dit laatste is hij geestverwant van Vinet, dien hij hoog vereerde en van wien hij herhaaldelijk in verschillende geschriften woorden citeert, en van zijn' vriend Daniël Chantepie de la Saussaye. Dezen laatste heeft hij in 1842 ten huize van Willem de Clercq leeren kennen. Hij bleef met hem in onafgebroken vriendschapsbetrekking, waaraan hij erkent onuitsprekelijk veel te danken te hebben. Zijn uitnemend bewerkt Levensbericht van Daniël Chantepie de la Saussaye, voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgesteld, is ook afzonderlijk verschenen (Leiden 1874). Met mannen, dien het om de religie in de oude documenten der Kerk te doen was, gevoelde hij zich eens geestes, terwijl zijn liefde voor de historie hem bewaarde voor eenzijdigheid en individualisme. Da Costa's bijbellezingen woonde hij reeds als student bij, met N. Beets, J.I. Doedes, J.P. Hasebroek, Jhr. Mr. J.A. Singendonck te 's-Gravenhage was en bleef hij bevriend; volgens zijn eigen getuigenis (Marnix Godsd. en Kerkel. Geschriften III, 1891) bleef de vriendschap met Groen van Prinsterer gedurende dertig
| |
| |
jaren standvastig, ondanks veel verschil, dat tot verdeeldheid had kunnen leiden, maar niet geleid heeft, omdat Groen van Prinsterer eerst Evangeliebelijder dan staatsman was. Hoe groot daarentegen de gaven en talenten van een man als Dr. A. Kuyper, met wien hij begon de Werken der Marnix-Vereeniging uit te geven, ook waren, de politieke gangen en de tendentieuse voorstelling van de geschiedenis bij dezen geleerde, hebben Van Toorenenbergen zeer ver van hem verwijderd. Van de Duitsche theologen is het vooral C.I. Nitzsch, dien hij dikwijls met volkomen instemming citeert en de Tubingsche hoogleeraar J.T. Beck, met wiens prediking die van Van Toorenenbergen veel geestverwantschap vertoont, en uit wiens Christliche Reden hij in 1880 te Amsterdam eene vertaling heeft bezorgd, getiteld Wekstemmen, gevolgd in 1884 door een tweeden bundel, voornamelijk feeststoffen bevattende. ‘Diepte en klaarheid, waarheid en ernst, oorspronkelijkheid zonder gemaaktheid’ noemt hij de kenmerken van Beck's toespraken, ‘die zuivere bijbelleer en deugdelijk zielevoedsel’ zijn, een getuigenis dat op Van Toorenenbergen's stichtelijken arbeid zelf van toepassing is.
Ofschoon hij in de Hervormde Kerk nooit eenige plaats in Classikaal, Provinciaal of Synodaal Bestuur innam, heeft hij aan het kerkelijk leven en de kerkelijke bewegingen een werkzaam aandeel genomen, en is zijn optreden dikwijls van invloed geweest. Hoewel hij zijn werk in dit opzicht in irenischen zin heeft verricht, had hij in geen geval vrede met wat van de rechter- of van de linkerzijde den positieven grondslag der Kerk, gelijk hij dien beschreef in zijn beschouwing over het wezen en de hoofdzaak van de belijdenis, aantastte.
In April 1862 kwam, naar aanleiding van den oproep
| |
| |
van Ds. J.G. Verhoeff aan eenige predikanten, te Utrecht de Evangelisch-Confessioneele Predikanten- Vereeniging tot stand; tot het opmaken van een verslag dier vergadering en uiteenzetting van beginselen en wenschen werd o.a. ook Van Toorenenbergen benoemd. In 1864 verscheen het Verslag aan de Hervormde Gemeenten van het voor hare belangen gesprokene en verrichte in eene vergadering van leeraren en leden der Nederl. Hervormde Kerk, gehouden te Utrecht 12 Oct. 1864, onder presidium van den tijdelijken Voorzitter der Evangelisch-Confessioneele Predikanten Vereeniging J.J. Van Toorenenbergen. In de derde vergadering dezer vereeniging werd besloten tot het stichten van een ‘vereeniging van voorgangers en leden der Nederlandsche Hervormde Kerk, ten doel hebbende het verschaffen van hulp en leiding aan gemeenten en personen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, die om des geloofs wil in nood verkeeren’. Alinea 1 der besluiten van deze vergadering luidt, geheel in overeenstemming met V.T.'s doel en streven, ‘dat zij aan geene poging tot herstel of hulpbetoon in den nood der Kerk de hand kan leenen, die niet uitgaat van eene onbekrompene en ondubbelzinnige instemming met den grondslag der Kerk, in hare belijdenisschriften nedergelegd’. Op dien grondslag kwam de Vereeniging Hulp en Raad tot stand. ‘Confessioneel’ wilde Van Toorenenbergen alléén genoemd worden indien dit woord in verband met het voorafgaande ‘Evangelisch’ werd gebruikt, gelijk hij in de Stemmen voor Waarheid en Vrede van 1889 schreef in Een persoonlijk feit. Aan Prof. J.I. Doedes, dat hij niet wil geacht worden de eerste vergadering van de Confessioneele Vereeniging te hebben geleid. De Predikantenvergadering van 1868 hoorde van Van Toorenenbergen een referaat getiteld: Wat leert de oudste geschiedenis der
| |
| |
Symbolische Schriften van de Nederlandsche Hervormde Kerk aangaande het wettig gebruik dier Schriften? Dr. A. Kuyper was zijn opponent. In de beide volgende jaren hield Kuyper zijn referaat over de Confessie, en betoogde, dat deze ‘niet slechts voor zooveel hare substantie betreft, maar in hare volledige, letterlijke uitspraken van kracht is’. Het verschil, men kan gerust zeggen, de breuk tusschen deze twee mannen was hierdoor zeer duidelijk gebleken.
Na een arbeid van zestien jaren heeft de Vlissingsche leeraar zijne gemeente verlaten na eene hartelijke afscheidsprediking over Hebr. 13 : 8. Aan de Vlissingsche Gemeente, die hij zoo trouw had gediend en die zijne prediking, inzonderheid ook de bijbeloefeningen in weekbeurten zoozeer had op prijs gesteld, liet hij een bundel bijbellezingen na over: Het Leven van Abraham, door hem ‘eenvoudige bijbeloefeningen’ genoemd (Zeist 1868). Bij de groote veranderingen ook voor de oude en goede stad Vlissingen, die nu ‘komen en wel komen mogen’, wenscht hij met hartelijke liefde, dat steeds van Zeeland moge worden getuigd wat de oude kroniekschrijver Boxhorn twee eeuwen geleden getuigde, dat daar de godvruchtigheid altijd op bijzondere wijze is gebleken. Hij had in September 1863 eene benoeming ontvangen als Director en Secretaris van de in 1858 gestichte Utrechtsche Zendingsvereeniging. Gedurende vijf jaren heeft hij deze betrekking met toewijding vervuld. De kweekelingen woonden toen niet, zooals later, in een huis te zamen, maar kwamen bij den Director aan huis de lessen nemen. In 1868 besloot hij van zijn werk afscheid te nemen, dewijl het onmogelijk bleek, dat één man belast was met alle lessen, alle correspondentie, alle zorg voor de kweekelingen, terwijl deze bovendien niet in één huis waren vereenigd.
Van litterairen arbeid is mij in dezen tijd niets anders
| |
| |
bekend dan de zoo mooi gestyleerde Maandberichten der U.Z.V., een rede over Thysius' Leere en Order der Ned. Gereformeerde Kerken (1615), waaromtrent de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht (XXIe Jaarg. 1865) verslag geeft, en een opstel Aan Dr. J.I. Doedes. Bij de Uitvoering van art. 23 van het Algemeen Reglement van de Nederl. Hervormde Kerk (Utr. 1867). Van Toorenenbergen had namelijk in zijn ‘Kerkelijk Nieuwsblad’ voorheen gepleit voor de invoering van kiescolleges in de gemeenten der Nederl. Herv. Kerk, maar alleen om te verkrijgen ‘zamenwerking voor het behoud der Kerk; vereeniging van allen, die aan het apostolisch Christendom vasthouden; handhaving van het wezen en de hoofdzaak onzer belijdenis, in de keus allereerst niet van partijmannen, maar van degenen, die door godsvrucht en ijver zich als voorstanders in de gemeente, ook bij verscheidenheid van beschouwing in hetgeen niet tot de hoofdzaak behoort, hebben doen kennen’. Maar toen hij zag hoe deze zaak den partijstrijd deed ontbranden en hoe agitators zich van de leiding meester maakten, heeft hij de slechte gevolgen geprofeteerd. Het facultatieve namelijk van de invoering, hetgeen Prof. Doedes zoo prijst, is voor hem het bedenkelijke. Dr. Bronsveld schreef in de Kroniek van zijne ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ van 1881 (blz. 90): ‘De profetieën van den heer J.J. van Toorenenbergen in zijn openbaar schrijven aan Prof. Doedes, zijn maar al te zeer vervuld geworden. Als een plebisciet heeft in 1867 en ook nog in 1870 de stemming van de gemeente goede diensten gedaan, maar bijna overal hebben de kieskolleges de macht in handen gebracht van onbevoegden’.
De lessen in de Dogmatiek, die hij aan de kweekelingen der Utrechtsche Zendings Vereeniging had gegeven, heb- | |
| |
ben ten gevolge gehad de uitgave van De Christelijke Geloofsleer, handboek voor Middelbaar Onderwijs en eigen onderzoek (Culemborg 1876), waarvan hij in 1893 den tweeden vermeerderden druk bezorgde.
Naar Rotterdam beroepen zijnde en dit beroep aangenomen hebbende, deed hij den 10en Januari 1869 zijn intrede aldaar met eene prediking over 2 Cor. 2 : 14-17, na bevestigd te zijn door Ds. de Hartog. Hoewel hij daar ook om zijn herderlijke trouw zeer werd gewaardeerd, heeft hij er gelegenheid gevonden tot zeer belangrijken litterairen arbeid. Door de invloedrijke mannen Groen Van Prinsterer als eere-voorzitter, Dr. W.G. Brill, Bernard ter Haar, Dr. A. Kuyper, J.J. van Toorenenbergen en A.W. van Beeck Calkoen (de laatste als Secretaris) werd besloten tot de stichting van de Marnix-Vereeniging, die door den steun der leden gedurende 15 jaren (1870-1885) gewichtige documenten uitgaf, welke de oorkonden der Nederlandsche Hervormde Kerk mogen worden genoemd. Van Toorenenbergen's aandeel in de uitgaven dezer Vereeniging is zeer aanzienlijk. In de 1e serie gaf hij het 2e deel: Stukken betreffende de Diaconie der vreemdelingen (1o het Protocol van de Diaconie der vreemdelingen, de inleiding, waarin hare stichting en haar oorspronkelijk doel wordt verhaald en de lijst van diakenen tot het jaar 1626, 2o opgaaf van de ontvangst der Diaconie van het jaar 1560-1572, 3o lijsten van bedeelden van 1569-1576 en 4o enkele bijlagen uit de acten van den kerkeraad der Gereformeerde Gemeente, betreffende de Diaconie en de Watergeuzen en uit de Engelsche Kerkordening). Het 3e deel dezer serie (1881) bevat de Handelingen van den Kerkeraad der geheime Nederlandsche Hervormde Gemeente te Keulen 1571-1579. Bij deze uitgave, bezorgd door Van Toorenenbergen en H.Q. Janssen, had hij niet
| |
| |
alleen te betreuren het overlijden van den medebestuurder der Marnix-Vereeniging Prof. B. ter Haar, maar ook dat van zijn' medebestuurder H.Q. Janssen, dien hij de eer gaf van te zijn ‘de voornaamste bewerker van dezen bundel.’ Van Serie 2 bezorgde hij het 1e deel (1872): Acten van de Colloquia der Nederlandsche Gemeenten van Engeland, 1575-1609 (met een aanhangsel betreffende extract-acten tot 1609), het 2e deel met medewerking van H.Q. Janssen: Acten van Classikale en Synodale vergaderingen der verstrooide gemeenten in het land van Cleef, Sticht van Keulen en Aken 1571-1589. In de 3e serie gaf hij het 1e deel in 2 stukken (1873): Geschiedenissen ende Handelingen die voornemelick aengaen de Nederduytsche Natie ende Gemeynten wonende in Engeland ende in 't bysonder tot Londen, door Symeon Ruytinck, en vervolgd door Caesar Calandrinus en Aemilius van Culenborgh. In 1878 gaf hij met H.Q. Janssen van deze 3e serie het 2e deel: Brieven uit onderscheidene kerkelijke archieven verzameld, bevattend brieven uit het archief van den kerkeraad te Emden, voor zoover die niet waren medegedeeld in Meiner's Oost-Friesland's Kerkgeschiedenis, en uit het archief van den kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Delft, vervolgd in deel IV, en in deel V met brieven uit de Kerkeraadsarchieven van Keulen en van Delft (1885), waarop de heer J.G. Frederiks in het Nederlandsch Museum van 1885 met grooten lof aan den bewerker de aandacht zijner landgenooten vestigde.
In 1871 begon hij met de uitgave van het standaardwerk Philips van Marnix Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften, voor het eerst in herdruk uitgegeven met historische inleiding en taalkundige opheldering ('s-Gravenhage 1871). Veel meer dan een herdruk is dit werk geworden, wegens de uitgaaf van tot hiertoe niet gedrukte brieven en frag- | |
| |
menten. Het 2e deel verscheen in 1873, het derde in 1878, hetwelk de bewerker meende dat het laatste zou zijn. Maar in 1891 verscheen nog een belangrijke verzameling Varia, brieven en fragmenten van Bijbelvertaling, opgedragen aan Prof. R. Fruin, die zooveel belangstelling in het werk had getoond. Eindelijk kwam nog eene nalezing, in zijn 80e levensjaar bezorgd: Marnixiana Anonyma, nieuwe verscheidenheden uit en over zijne nalatenschap ('s-Gravenhage 1903), waarin o.a. werd opgenomen zijn in de Stemmen voor Waarheid en Vrede het vorig jaar verschenen verdediging van de toekenning van het Wilhelmus aan Marnix, tegenover den heer Enschedé. In verband met dezen arbeid staat het opstel in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis (1e Afl. 2, 's-Gravenhage 1884): De Psalmberijming van Philips van Marnix door de boekhandelaars met succes belaagd en door de Nationale Synode van 1586 zonder succes tot kerkelijk gebruik aangenomen. In een artikel Petrus Dathenus en de Heidelbergsche Catechismus (1877) toonde hij aan, dat Datheen niet den Catechismus van Heidelberg in ons vaderland het eerst heeft gebracht, maar dat zijne vertaling schier zoolang als er een Nederduitsche overzetting bestond van invloed is geweest op den tekst die hier te lande werd gebruikt, totdat zij heerschende werd.
Een Christelijk-apologetisch opstel over De wonderen der Evangelische Geschiedenis plaatste hij in de Stemmen voor Waarheid en Vrede van 1875. Hij beantwoordt daarin de vragen: 1o Wat bewijzen de wonderen? 2o Hoe bewijst men de waarheid van het wonder? en betoogt, dat de wonderen op zich zelve niets voor de goddelijkheid van het Christendom bewijzen, maar dat zij groote kracht hebben tot bevestiging van de waarheid der Evangeliegeschiedenis; niet het wonder maakt iets tot waarheid,
| |
| |
maar de geheele verschijning van Christus, tot welke de wonderen wezenlijk behooren, getuigt van de waarheid van het wonder.
De groote gebeurtenissen van het jaar 1572 vierde hij op haren 300sten verjaardag met de uitgave van een bundeltje Vaderlandsche Herinneringen 1566-1572 (Rotterdam 1872), als een ‘feestgave bij de herinnering aan de bevrijding des Vaderlands van den Spaanschen dwang, de wording van den vrijen Staat der Nederlanden’. Zij handelen over: de hoofdgebeurtenissen in de omwenteling van 1572, Rotterdam in 1572, de Synode te Emden (1571) herdacht, en de beeldenstorm te Vlissingen 1566.
Zijn verdienste voor het vaderland werd erkend door zijn benoeming tot Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, bij K.B. van 18 Febr. 1877; zijn verdienste voor de wetenschap door zijn promotie tot doctor honoris causa door de Universiteit van Utrecht den 7en Febr. 1878.
Op kerkelijk gebied viel hem de onderscheiding te beurt door de Synode van 1873 benoemd te worden in eene Commissie die der Synode zou dienen van advies in zake de door velen gewenschte reorganisatie van de Kerk of van hare bestuursinrichting. De Memorie ter zake van de verandering van art. 11 van het Algemeen Reglement der Nederlandsche Hervormde Kerk, ingediend bij de Synodale Commissie in het jaar 1873, werd door Van Toorenenbergen gesteld. De Predikanten-vergadering van 1 Mei 1879 benoemde hem in eene Commissie van 7 predikanten om te adviseeren over art. 38 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs, zooals de Synode dat voorloopig had gewijzigd. Het advies te dier zake, door Dr. A.W. Bronsveld opgesteld, is mede door Dr. Van Toorenenbergen onderteekend.
| |
| |
Zijn artikel over de eerste Synode der Gereformeerde Kerk in Holland en Zeeland 1574 in het tijdschrift ‘Voor 300 jaren’ (Dordrecht, 5e deel. No. 12) had een bestrijding uitgelokt bij den redacteur van de Standaard. Daarop heeft Van Toorenenbergen, in een scherpe antikritiek in het Zondagsblad van Januari 1876, het ‘redmiddel’ afgekeurd, dat ‘met een talent, waaraan ik mijn hulde breng, maar ook met een schijn van recht en oorbaarheid dien ik betwist, is aangeprezen, dat de plaatselijke gemeenten zich zullen losmaken van het Kerkverband. De plaatselijke gemeente zooals zij reilt en zeilt; zooals zij al de ellende der Kerk in haren schoot heeft; ten einde aan de autonomie van de meerderheid te worden overgeleverd; aan de autonomie zeg ik van de stembus; van dien donkeren bodem, waar alle boosheden in het duister kunnen werken en alle dwaasheden kunnen worden opgeschuimd. Dat is ongereformeerd en geen reformatie!’ Naar aanleiding van hetgeen Van Toorenenbergen in de Haarlemsche Courant en de Heraut over de door Kuyper op te richten Theologische School had geschreven, ontstond op nieuw een polemisch geschrijf, waarop v.T. antwoordde in de brochure: Hoe een deel der Dordtsche nalatenschap verzaakt werd. Een woord van tegenweer (Rotterdam 1879) ‘tegen het requisitoir waarop Dr. Kuyper hem bij de door hem gedelegeerde rechters heeft willen doen vonnissen als onbevoegd, wegens gebrek aan grondig onderzoek, om over de periode der Dordtsche Synode mede te spreken’. Daarin verklaart hij: ‘Het hoog-kerkelijk standpunt van Dr. Kuyper is het mijne niet’, en betoogt hij, dat in het besluit der Leidsche professoren in 1620, om de drie formulieren als in alles den Woorde Gods conform te teekenen ‘inghevalle men hun de correspondentie (t.w. de zitting in de Provinciale Synode) toeliet’,
| |
| |
een beginsel zat, n.l. dat zij de verhouding tot de Symbolische Schriften der Kerk niet voor alle omstandigheden en tijden dezelfde achtten en bepaaldelijk meenden, dat die verhouding eene andere is voor de betrekking van den academischen leeraar en een ander voor die van den onmiddelijken dienaar der Kerk’.
Te Rotterdam heeft Van Toorenenbergen het predikambt vervuld tot het einde van 1880. Toen ontving hij de benoeming als hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, als opvolger van Prof. W. Moll. Aan de gemeente te Rotterdam liet hij een Twaalftal kerkredenen na (1881), ‘met de bede, dat deze kerkredenen ook in wijderen kring nog tot een zegen mogen zijn’. Kenmerk van deze leerreden noemt Dr. E.H. van Leeuwen, in de Stemmen voor Waarheid en Vrede (1881): dat ‘hier een prediker aan het woord is, die zijne Evangelieverkondiging weet te richten naar de eischen en de behoeften des tijds, maar wiens bewuste toeleg het is, haar onafhankelijk te houden van elken invloed die niet uit God is’. Zijne prediking draagt, volgens dezen bevoegden beoordeelaar, ‘een apologetisch karakter in zoover de prediker zich niet voorstelt een gehoor van enkel overtuigden; zij is niet dogmatisch, hoewel men den dogmaticus toch gedurig bespeurt’; de stijl, zegswijzen en woordspelingen zijn dikwijls treffend juist, maar niet altijd voor het geheel der toehoorders terstond duidelijk. De taal is krachtig, zuiver Nederlandsch, welsprekende bladzijden komen in deze leerreden voor, en de dispositie is soms aangrijpend door puntigheid en waarheid.
Den 26en Januari 1880 aanvaardde Prof. Van Toorenenbergen ziin hoogleeraarsambt met een rede over Het wetenschappelijk karakter der geschiedenis van het Christendom
| |
| |
(Amsterdam 1880). Met zijnen ambtgenoot Prof. P.D. Chantepie de la Saussaye hielp hij door ‘privatissima’ voorzien in het gebrek aan onderwijs in die vakken, welke elders aan ‘kerkelijke hoogleeraren’ waren toevertrouwd, totdat in 1883 de ‘kerkelijke hoogleeraren’ Dr. J. Knappert en Dr. J.H. Gunning Jr. hun werk hadden aanvaard. Op den 400en gedenkdag van Luther's geboorte, hield hij een openbare les over Luther aan de Hoogeschool (Amsterdam 1883).
In 1882 gaf hij uit: Het oudste Nederlandsche verboden boek 1523. Oeconomica Christiana. Summa der Godliker Schrifturen (Leiden 1882). Hij schreef dit boek toe aan Hendrik van Bommel, rector van het Magdalenagesticht te Utrecht; in de Theologische Studiën van 1884 en 1890 geeft hij enkele aanvullingen bij dit werk en blijkt het dat hij, ondanks daartegen geopperde bezwaren, voor den auteur blijft houden Hendrik van Bommel, maar dezen niet meer houdt voor den rector van het Magdalenahuis.
De kritische studiën ten opzichte van het Oude en Nieuwe Testament in de laatste halve eeuw trokken zeer zijn aandacht, maar hij zocht daarin liever de positieve dan de negatieve resultaten. Vooral de studiën van Dr. Franz Delitzsch trokken hem aan. Hij gaf in de Theologische Studiën van 1882 een opstel over Het oorspronkelijk Mozaische in den Pentateuch, ‘een verslag van den inhoud der voortgezette studiën van Dr. Fr. Delitzsch in Zeitschrift für kirchliche Wissenschaft und kirchliches Leben van Dr. Luthardt’. Met warmte beveelt hij dan ook in een Voorrede de ‘Kritische Studiën over de vijf boeken van Mozes’ door Dr. Fr. Delitzsch, uit het hoogduitsch vertaald door F.W. Stutterheim (Culemborg 1883) aan. Hij heeft in die voorrede gelegenheid om zijne beschouwing over de Theopneustie kortelijk aan te geven,
| |
| |
in overeenstemming met het gevoelen van J.T. Beck: theopneustos beteekent bezield door Gods Geest; vergeet men dit, dan ziet men het rijke organische wordingsproces van Gods voor ons geschreven openbaring niet; en zijne opvatting van Gods Woord als gezaghebbend voor den Protestant: ‘Even waar als het is, dat wij door de Schrift tot de kennis van Christus komen, even waar is het ook, dat wij eerst door het geloof in Hem tot de rechte en volle geloofserkentenis komen van hetgeen naar de Heilige Schrift in verband staat met de verborgenheid der godzaligheid’. Onder Van Toorenenbergen's toezicht werd eveneens door Dr. F.W. Stutterheim vertaald en met zijn voorbericht voorzien: ‘Israël's oude godsdienst naar de Bijbelsche en de nieuw-critische voorstelling door J. Robertson, hoogleeraar te Glasgow, naar de 4e Engelsche uitgave’ (Culemborg 1896), en ‘De poëzie en de godsdienst der Psalmen door James Robertson’ (Culemborg 1901).
Als hoogleeraar, sedert 1902 als rustend hoogleeraar, bleef hij medeleven met alwat voor Theologie en Kerk, voor de ontwikkeling en verbreiding van het Christendom van belang was. Daarvan leveren ook zijne artikelen in verscheidene tijdschriften de bewijzen. Recensies gaf hij in de Theologische Studiën over: De beteekenis van den Christelijken Doop volgens de Schriften des Nieuwen Verbonds en het goed recht van den Kinderdoop, door Dr. D.C. Thijm (Utrecht 1884); Toespraken gehouden in verschillende jaren bij de opening der Academische lessen door Dr. J.J.P. Valeton Jr. (1892); De Heidelbergsche Catechismus en het boekje van de breking des broods door Dr. M.A. Gooszen (1893); Ph. van Marnix, academisch proefschrift van G. Tjalma (1896), een scherpe kritiek over enkele ‘censuren’ over Marnix, die, volgens den schrijver, hier en daar de lijn des geloofs zou heb- | |
| |
ben verlaten. In het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis (IV, Afl. 4, 1893) schreef hij een aankondiging van De Brievenschat der Nederlandsche Hervormde Gemeente te Londen, waarin hij de belangrijkheid aantoont van deze uitgave, welke hem vóór 20 jaar niet was gelukt, maar nu door den kerkeraad der Hollandsche Gemeente zelf was bezorgd. In de Stemmen voor Waarheid en Vrede gaf hij de aankondiging van Eene Nederlandsche vertaling van de Pensées van Pascal, recensie van: De Gedachten van Pascal en zijne kleine geschriften verklaard en toegelicht door A. Loosjes (1889); De vereering van Vergilius (naar Th. Trede, Das Heidenthum in der Römischen Kirche. Bilder aus dem religiösen und sittlichen Leben Süditaliens 1896). In de Theol. Studiën schreef hij: De plaats, die aan Heinrich Bullinger toekomt in de Gereformeerde Kerk en Theologie (1890). Van de vóór 43 jaren door hem bewerkte Geestelijke Stemmen uit de Middeleeuwen gaf hij in 1889 een tweede vermeerderde druk. Het Amsterdamsch jaarboekje voor geschiedenis en letteren, 2e jaarg. 1889, bevatte van zijn hand een opstel over Jean Six en François Touret, twee kunstlievende Amsterdammers. Toen de kwestie der verhouding van hen, die met de door Dr. A. Kuyper bewerkte dusgenaamde ‘doleantie’ medegegaan waren, tot de Hervormde Kerk veler gemoed bezig hield, en ook de vraag opkwam of de Doop door ‘doleerende predikanten’ bediend als wettig kon worden beschouwd, gaf Van Toorenenbergen in Het niet erkennen van een toegedienden doop (1889) zijn op historische en dogmatische gronden steunend advies om dezen doop wel te erkennen, welke praktijk van toen af in de Hervormde Kerk als wettelijk geldend gevolgd is.
Het Nederlandsche Bijbelgenootschap te Amsterdam verkoos hem in 1880 tot lid, in 1882 tot onder-voorzitter
| |
| |
en in 1884 tot Voorzitter van het Hoofdbestuur. Zijn voorzitterschap is van grooten invloed geweest op den gang van het Genootschap. Een nieuw Bijbelhuis werd in gebruik genomen en met het magazijnbeheer gebracht onder de leiding van den inwonenden tweeden Secretaris. De financieele verhouding tusschen afdeelingen en Hoofdbestuur werd beter geregeld. Voor de binnenlandsche bijbelverspreiding was van belang de instelling van de colportage vanwege het Genootschap; vooral ook het zooveel mogelijk terugbrengen van den bijbeltekst tot dien van de Statenvertaling, waardoor het vertrouwen in de uitgaven van het Genootschap bij het publiek werd herwonnen. Daardoor werd het mogelijk, dat het agentschap van het Britsch en Buitenlandsch Bijbel-Genootschap hier te lande kon worden opgeheven. Met de uitgave van den blindendruk werd een begin gemaakt, terwijl ook de aanteekening der gelijkluidende plaatsen, de uitgaaf van bijbelsche landkaarten en van bijbelbladen van groote beteekenis moet worden geacht. - Wat de buitenlandsche bijbelverspreiding betreft, valt onder zijn bestuur: de voltooiïng van de Soendaneesche bijbelvertaling; het begin van de Niassische, Madoereesche en Sangireesche bijbelvertalingen. Hij ondersteunde krachtig het voorstel om een afgevaardigde voor de Polynesische talen voor rekening van het Genootschap op te leiden. - Tot de uitnemendste toespraken, welke in de jaarvergaderingen van het Bijbelgenootschap zijn gehouden, behooren ongetwijfeld die van Van Toorenenbergen in 1885 over Wiclif en die, welke hij als Eere-Voorzitter hield bij de aanstelling van Dr. N. Adriani als afgevaardigde voor de bijbelvertaling.
Werkzaam aandeel nam hij ook in de Zendingsconferentie, die, op initiatief van Ds. Cesar Segers, sedert 1887
| |
| |
jaarlijks wordt gehouden, en die gedurende eenige jaren het ‘Nederlandsch Zendingstijdschrift’ uitgaf. In den eersten jaargang gaf Van Toorenenbergen een artikel over De Bezwaren tegen de Zending onder de Papoeas van de zijde der Natuurwetenschap (1889); in den 6en jaargang een artikel over De ordening der zendelingen (1895), in den 8en Eene aanteekening bij de geschiedenis van het Seminarie te Depok (1896) en in den 9en een artikel over Justus Heurnius (1897). Naar aanleiding van de verschijning van het IIIe en IVe deel van het Archief voor de Geschiedenis der Oude Hollandsche Zending (Utr. 1886, 1887) schreef hij in De Gids over De Nederlandsche Zending op Formosa 1624-1661.
Zoo heeft Johan Justus van Toorenenbergen gewerkt zoolang het dag voor hem was. En de dag duurde voor hem lang, zoodat hij over een groot tijdperk de herinnering van zijn rijke ervaring kon laten gaan. Aan het einde zijns levens deed hij nog eenmaal een bundel predicaties het licht zien onder den titel: Laatste Kerkreden (Vlissingen 1902), voorafgegaan door een' brief aan den schrijver van dit Levensbericht, waarin hij verklaart aan het einde eener lange loopbaan gaarne rekenschap van gevoelens te geven ten opzichte tot zijne Evangelieprediking. Hij vond geen reden, ondanks veel vreemds en veel nieuws dat langzamerhand op den kansel was gedrongen en dat de menschen boeide, tot beschaming of terughouding. Deze prediker heeft de stroomingen des tijds met levendige opmerkzaamheid gadegeslagen, maar hij heeft er zich nooit door laten medevoeren, overtuigd als hij was, dat ‘de ware geest des tijds is de Heilige Geest’. Wie zijn prediking waardeeren, behooren, volgens een bevoegd beoordeelaar (Dr. H.H. Barger) zeker niet tot de onnadenkende, oppervlakkige hoorders.
| |
| |
Den 12den December 1903 ontsliep de oud-hoogleeraar. In den grootsten eenvoud werd zijn stoffelijk overschot den 16en December op de nieuwe Oosterbegraafplaats te Amsterdam, in tegenwoordigheid van vertegenwoordigers van de Hoogeschool, den Amsterdamschen Kerkeraad, het Nederlandsch Bijbelgenootschap en enkele oud-leerlingen begraven. Volgens zijn uitdrukkelijken wensch werden geene bloemen of kransen aangebracht, ook geen toespraken gehouden; alleen las de Amsterdamsche predikant C.F. Gronemeijer een gedeelte van 2 Cor. 4 en 5 aan de geopende groeve.
Zijne nagedachtenis blijft in eere onder allen, die hem hebben gekend en zijn werk hebben gezien, als van een Christen, op wien van toepassing is wat hijzelf van J.T. Beck heeft gezegd: ‘hij was pessimist, maar niet in den zin der moderne wijsbegeerte: hij gevoelde en doorzag hoe groot de zonden en de daaruit spruitende ellenden der menschheid zijn; optimist, omdat hij de geloofsverwachting omhoog hield, die hem het hoofd ophield’; en van een geleerde, die elke taak, waartoe hij zich geroepen achtte, met groote nauwkeurigheid, volhardenden vlijt en strengen gewetensernst behartigde.
Utrecht.
L.W. Bakhuizen v.d. Brink.
|
|