Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1906
(1906)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Levensbericht van E. de Waal.Toen ik eenigen tijd geleden op verzoek van den redacteur van de onlangs voltooide Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië de pen opnam om eenige regelen te wijden aan den toen nog in ons midden verkeerenden oudminister de Waal, kon ik het slechts betreuren, dat het beperkte bestek, waaraan ik gebonden was, het mij uit den aard der zaak onmogelijk maakte ten volle recht te laten wedervaren aan den man, dien ik steeds boven vele van zijne tijd- en strijdgenooten heb hooggeacht, en dien ik in veel opzichten als mijn leermeester op het gebied van onze koloniale politiek eerbiedig; - maar nu ik, te onbedachter ure naar ik vrees, het gewaagd heb om gevolg te geven aan de uitnoodiging van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde om de samenstelling op mij te nemen van een voor hare werken bestemd levensbericht van den inmiddels ontslapene, begin ik in te zien, dat het beter geweest ware die taak over te laten aan handen meer geschikt dan de mijne om met de pen het portret te schilderen, dat den betreurden overledene bij het nageslacht in herinnering moet doen blijven. Intusschen kan het werk van den | |
[pagina 59]
| |
fotograaf, al ontbreekt het leven eraan, hiertoe ook eenigermate van dienst zijn, en op meer dan een misschien gebrekkig verzorgde fotografie maakt de volgende schets dan ook geen aanspraak.
Engelbertus de Waal, oudste zoon van Johannes Hendrik de Waal, destijds klerk ter Secretarie van Staat, en van Engelberta Jacoba de Ruyter, werd den 27sten November 1821 te 's-Gravenhage geboren en ging in Augustus 1824, dus nog geen drie jaren oud, met zijne ouders naar Nederlandsch-Indië, dat èn voor den vader èn voor den zoon het veld van beider werkzaamheid zou worden, en voor den zoon ook zou blijven, nadat hij zijn ambtelijke loopbaan aldaar afgebroken en zich voor goed in het vaderland gevestigd had om daar nog bijna een halve eeuw lang zich op verschillend gebied te blijven wijden aan de behartiging der belangen van het land en volk, wier nooden en behoeften hij in de door hem bekleede lagere en hoogere ambtsbetrekkingen van nabij had leeren kennen. Ongetwijfeld is de ambtelijke loopbaan van den vader van grooten invloed geweest op den weg, dien de zoon in een moeilijk tijdperk van zijn leven gemeend heeft te moeten inslaan, en uit dien hoofde zij hier, aangaande het leven van de Waal Senior het een en ander overgenomen uit de gegevens, die door de familie welwillend te mijner beschikking zijn gesteld.
Opgeleid voor den onderwijzersstand, gaf Johan Hendrik de Waal op zeventienjarigen leeftijd de voorkeur aan eene plaatsing als klerk op het kantoor van de solliciteurs de Vries Robé en Mr. Malecotius, waar hem een arbeid werd opgedragen, die hem zeer bijzonder boeide. Mr. Malecotius was namelijk door den oud-Gouverneur- | |
[pagina 60]
| |
Generaal Daendels aangezocht om zich te belasten met het voor den druk gereed maken van diens in 1814 te 's-Gravenhage in het licht gegeven Staat der Nederlandsch Oost-Indische bezittingen, een taak waarbij de jeugdige de Waal behulpzaam was, en die, zooals hij zelf getuigt, den lust bij hem opwekte om ‘dat schoone en rijke O.-I. te kunnen bezoeken.’ Het duurde intusschen langen tijd voor hij dien lust bevredigd zag. Eerst na in staatsdienst te zijn overgegaan en achtereenvolgens als klerk bij het Ministerie van Financiën en bij de Griffie van de Tweede Kamer werkzaam te zijn geweest, verkreeg hij in 1824 eene aanstelling tot Indisch ambtenaar 3de klasse, en vertrok hij met zijn gezin naar Batavia, waar hem dank zij de aanbevelingsbrieven van Minister Falck en den Secretaris van Staat de Mey van Streefkerk van den kant van den Gouverneur-Generaal van de Capellen een minzaam onthaal en een spoedige plaatsing als ambtenaar ter beschikking van den Algemeenen Secretaris ten deel viel. De weldra gevolgde overgang van bestuur uit handen van van de Capellen in die van den burggraaf du Bus de Gisignies was voor de Waal niet ongunstig. Meermalen had hij voor den nieuwen opperlandvoogd tijdens diens Voorzitterschap van de Tweede Kamer in de jaren 1817 en 1818 particuliere werkzaamheden verricht, en was hierdoor zoo in diens gunst geraakt, dat hij bij besluit van 15 Februari 1826 ontheven werd van zijne werkzaamheden ter Algemeene Secretarie om speciaal ter beschikking van Zijne Excellentie te worden gesteld als ambtenaar bij het kabinet van den Opperlandvoogd. Tot het vertrek van du Bus bleef hij die positie bekleeden om achtereenvolgens ook te worden belast met het tijdelijke directeurschap van de Landsdrukkerij en | |
[pagina 61]
| |
het secretariaat van de Algemeene Rekenkamer, en ongetwijfeld moet hij onder alle omstandigheden blijken hebben gegeven van groote bekwaamheid en geschiktheid, want niet alleen bleef van den Bosch hem als chef van zijn kabinet handhaven, maar op al diens reizen werd hij steeds door de Waal vergezeld, hetgeen onder het bestuur van Baud op denzelfden voet het geval bleef. Tegen de aan die reizen verbonden vermoeienissen schijnt hij echter niet bestand te zijn geweest. Eene ernstige ongesteldheid overviel hem, en tot herstel van gezondheid moest hij in den aanvang van 1835 met verlof naar Nederland terugkeeren.
Inmiddels groeide de jeugdige Engelbertus voorspoedig op, en het onderwijs dat hij in Batavia genoot, hoe gebrekkig het ook moge geweest zijn, droeg goede vruchten, want toen hij, wegens het in dien tijd volslagen gebrek aan meer uitgebreid lager, laat staan aan middelbaar onderwijs, ter voltooiing van zijn opvoeding in den aanvang van 1832 naar Nederland werd gezonden, en te Kampen als leerling in het Instituut van Opvoeding en Onderwijs van den heer J. van Wijk Rzn. werd opgenomen, bleek hij in algemeene ontwikkeling bij zijne medescholieren van gelijken leeftijd allerminst achter te staan. Integendeel: hij was hen allen vooruit, ook toen hij eerlang de lessen kon volgen van de Latijnsche scholen der stad, aan welker hoofd de heer R. van Wijk Jzn. als rector geplaatst was, want van ‘de vijf verdienstelijke jongelingen’ die op den 20sten Juni 1836 bij de jaarlijksche plechtstatige promotie in de Bovenkerk tot de academische lessen bevorderd werden, was de Waal nommer één. Welk een vreugde moet het voor den toen | |
[pagina 62]
| |
nog geen vijftienjarigen knaap geweest zijn om na de voordracht van zijn oratie de Tito Pomponio Attico optimo cive in tegenwoordigheid van zijne tijdelijk in het vaderland aanwezige ouders het hem door Curatoren van het Gymnasium magna cum laude uitgereikte diploma in ontvangst te nemen, dat den toegang tot de Academie voor hem opende; maar hoe zal die vreugde in bittere teleurstelling verkeerd zijn, toen het bleek dat van het voortzetten zijner studiën als academieburger, helaas! geen sprake kon zijn. De middelen van den vader, die voor de opleiding van meer kinderen te zorgen had, lieten het niet toe, en in de gegeven omstandigheden moest dus voor Engelbertus' toekomst wel het oog geslagen worden op Indië, waar de naam van den vader tot in de hoogste kringen een goeden klank had, en den zoon bij gevolg een goed onthaal zou te wachten staan. Toen dan ook de verloftijd van den vader was verstreken, keerde het geheele gezin in April 1837 terug naar Batavia, waar de Waal Sr., in afwachting van zijne kort daarna gevolgde benoeming tot President van Boedelmeesteren in het genot van wachtgeld werd gesteld, en de Waal Jr. eene plaatsing erlangde als klerk ter algemeene Secretarie op een tractement van ƒ 50.- in de maand. Doch reeds spoedig klom hij op tot den rang van tweeden commies en hoe hoog hij reeds toen wegens zijne aan den dag gelegde bekwaamheid en werklust stond aangeschreven getuigt de hem van hooger hand gegeven opdracht ‘tot het samenbrengen van eenige voorname stukken omtrent den toestand der financiën van Nederlandsch-Indië gedurende het tijdvak tusschen 1816 en 1825, en in het bijzonder dat van 1819 tot 1825 of het bestuur van Zijne Excellentie den Gouverneur van de Capellen.’ | |
[pagina 63]
| |
Van deze eervolle hoogst omvangrijke opdracht kweet hij zich door de indiening in November 1840 van eene 572 bladzijden beslaande memorie, die in 's lands archief werd opgeborgen, en daar inderdaad zoek moet geraakt zijn, want toen ik, bekend met haar bestaan door hetgeen de Waal zelf er van gezegd heeftGa naar voetnoot1, gehoopt had haar ten behoeve van mijne in 1885 uitgegeven brochure Debet of Credit? te kunnen raadplegen, werd mij blijkens thans nog in mijn bezit zijnd schriftelijk bericht medegedeeld, dat ‘ter Algemeene Secretarie niets meer gevonden was dan eene missive van den Algemeenen Secretaris van 31 December 1840 No. 1135, waarbij aan den tweeden commies de Waal voor het bewuste werk, in zijne vrije uren vervaardigd, eene gratificatie van ƒ 500.- werd toegekend.’ ‘Zoo'n duur stuk en toch weg!’ voegde mijn berichtgever er aan toe; maar dat deze de Waal's werk schromelijk onderschatte bleek eerlang toen het stuk werd teruggevonden en het ter beschikking kon worden gesteld van den kapitein P.J.F. Louw, die er ten behoeve van het in zijn werk: de Java-oorlog van 1825/30 opgenomen geschiedkundig overzicht van het Indische financiewezen vóór en gedurende dat tijdperk een dankbaar gebruik van heeft kunnen maken. Onder de bijlagen van Louw's werk komen breedvoerige extracten voor uit de Waal's memorie, die volgens het oordeel van Louw tot het merkwaardigste behoort van hetgeen tot | |
[pagina 64]
| |
dusver over de financieele geschiedenis van Nederl.-Indië sedert de herstelling van het Nederlandsch gezag ooit is te boek gesteld, en inderdaad moet men bij het lezen van de thans te onzer kennis gekomen extracten uit den arbeid van den toen nog geen twintigjarigen secretarie-ambtenaar eerbied en bewondering gevoelen voor den door hem geleverden arbeid, die met een gratificatie van ƒ 500.- zeker niet te duur betaald werd. Toch was die arbeid nog slechts een fragment van een grooter geheel, dat echter nooit voltooid werd in verband vermoedelijk met den toenemenden omvang van zijne ambtsbezigheden. Na aanvankelijk als tweede commies eenige geldelijke promotie te hebben gemaakt, werd hij in Januari 1843 tot eersten en in Juli 1845 tot hoofdcommies benoemd om met ingang van 1 Januari 1848 tot referendaris ter Algemeene Secretarie te worden bevorderd, dus kort nadat hij op den 21sten October 1847 in den echt was getreden met Marie Anne Theodore van der Hucht, derde dochter van Jan Pieter van der Hucht en diens echtgenoote Johanna Constantia Wilhelmina Lulofs, een welgesteld echtpaar uit den deftigen stand te Amsterdam, dat aan de samenleving der hoofdstad, waar van der Hucht, als chef van de firma Kerkhoven & Co. in de financieele wereld een gezien man was, vaarwel had gezegd om zich op Java te gaan wijden aan de verwezenlijking van de humanitaire en godsdienstige opvattingen door hem in zijn te Amsterdam in 1844 uitgegeven brochure ‘Betoog tot aanprijzing eener kolonisatie van Nederlanders naar Java’ ontwikkeld en toegelicht, - en tevens, naar het in de familie heet, om zich en de zijnen te onttrekken aan de gevaren die z.i. in de naaste toekomst te duchten stonden van de toenemende verarming en ellende van het Nederlandsche volk. ‘Wij | |
[pagina 65]
| |
gaan gebukt’, dus leidde van der Hucht zijn betoog in, ‘onder een groote staatsschuld en hooge belastingen; de welvaart wijkt uit ons midden, de sporen daarvan zijn allerwege zichtbaar; - de bevolking neemt schrikbarend toe, en de armoede wint dagelijks veld, zoodat een onzer staatsmannen een derde derzelve onder de noodlijdenden rangschikt.’ Maar hoe nu tot een beteren toestand te geraken? Bezuiniging of inkrimping van uitgaven kan bloei noch welvaart te weeg brengen. Nieuwe bestaansmiddelen en hulpbronnen moeten worden opgespoord, en niets zou krachtiger hiertoe kunnen medewerken dan een kolonisatie van Nederlanders naar onze Oost-Indische bezittingen met name naar Java, met het tweeledig doel ‘om een aanzienlijk deel onzer landgenooten de gelegenheid te verschaffen en den weg gemakkelijk te maken om zich te verplaatsen naar een land, waar voor hen een behoorlijk middel van bestaan zal te vinden zijn’, en te gelijkertijd ‘den Javaan de voorrechten der beschaving te doen genieten en hem tot het belijden van het Christendom te brengen. Wel weten wij niet met zekerheid of voor Java de tijd daartoe reeds is aangebroken; evenmin of Nederland zich geroepen zal gevoelen daartoe krachtig mede te werken, dan wel, of onverschilligheid en verzuim Java eerst onder het bestuur eener machtiger, naar hooger beginselen strevende natie moeten brengen, om daartoe des te spoediger en zekerder te geraken; doch dit weten wij, dat het eenmaal gebeuren zal, en geen menschelijke macht of staatkundig stelsel in staat zal zijn het onveranderlijke besluit krachteloos te maken van Hem, die allen en alles regeert.’ Niet echter bij woorden alleen liet de idealist van der Hucht het; hij wilde zijne inlandsche omgeving overtuigen van zijne goede bedoelingen, en van de deugdelijk- | |
[pagina 66]
| |
heid van zijn leer door zelf de hand te slaan aan den ploeg en de spade, toen hij zich in het najaar van 1845 met zijn gezin gevestigd had in het hartje van de aan natuurschoon zoo rijke Preanger, op de aan zijn broeder G.L.J. van der Hucht toebehoorende theeplantage Parakansalak; maar het bekwam hem slecht, want reeds den 31sten Januari 1846 bezweek hij aan de gevolgen van een zonnesteek, die hem bij den handenarbeid in het veld getroffen had. Zijne weduwe vertrok hierop met haar gezin naar Batavia, waar de Waal de familie leerde kennen. Door zijn huwelijk stond voor de Waal de omgang met de toongevende kringen van het gezellig verkeer te Batavia open; maar hij maakte van die gelegenheid weinig of geen gebruik. Hij bleef zich schier uitsluitend aan zijne geliefkoosde studiën wijden, en eerlang werd hij door bijzondere omstandigheden andermaal in staat gesteld om te toonen wat hij op het gebied van zijn ambtelijken werkkring vermocht. Onder de wijzigingen namelijk, die met betrekking tot het beheer der koloniën bij de Grondwetsherziening van 1848 haar beslag hadden gekregen, was van zeer ingrijpenden aard het voorschrift van art. 60 houdende, dat de Koning jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag doet geven van het beheer der koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. Wel had de Regeering zelve reeds vroeger de behoefte aan jaarlijksche overzichten gevoeld, en was o.a. in de Instructie van 1836 voor den Gouverneur-Generaal de last opgenomen om jaarlijks aan den Minister van Koloniën te zenden een overzicht van de administratieve en een overzicht van de politieke aangelegenheden; maar sedert 1841 werd daarmede niet voortgegaan omdat per- | |
[pagina 67]
| |
soneel ontbrak en geen vermeerdering van personeel kon worden toegestaanGa naar voetnoot1. De Grondwet van 1848 dwong nu tot het hervatten van dezen arbeid; maar nog vóór een begin was gemaakt met de behandeling der op 19 Juni 1848 aan de Tweede Kamer ingediende voorstellen tot Grondwetsherziening was bij ministerieele dépèche van 7 Juli het verzoek aan den Gouverneur-Generaal afgegaan om ter bijeenbrenging van de bouwstoffen voor het door den Koning in te dienen verslag de handen aan het werk te doen slaan, een verzoek dat na aanneming en afkondiging der wet met eenigen aandrang bij 's Ministers missive van 18 Januari 1849 herhaald werd. Overeenkomstig alle ambtelijke regelen en begrippen was de eerste adjunct-secretaris van het Gouvernement de aangewezen man om de door het Opperbestuur verlangde gegevens te verzamelen en te rangschikken; maar toen deze verklaarde een vol jaar, met ontheffing van alle andere aan zijn ambt verbonden werkzaamheden, voor den te verrichten arbeid noodig te hebben, werd bij Gouvernements besluit van 18 Januari 1850 de taak aan den referendaris de Waal toevertrouwd, met opdracht om het werk binnen weinige maanden gereed te hebben, terwijl hij te gelijker tijd het beheer van de Militaire afdeeling der Algemeene Secretarie zou behouden. Onmiddellijk ging hij aan den arbeid, maar van rustig en kalm doorwerken was voor hem geen sprake. ‘Nauwelijks was ik een maand aan het werk bezig’, dus schrijft hij onder dagteekening van 29 Mei in zijnen aan den Algemeenen Secretaris gerichten brief, ten geleide strekkende van hetgeen hij in voldoening aan het verlangen der Regeering op het papier had gebracht, ‘of er werd uit Nederland | |
[pagina 68]
| |
op de ontvangst van de gevraagde bouwstoffen aangedrongen, en dit herhaalde zich met elke mail. Dientengevolge ben ik meer en meer tot afdoening aangespoord, overhaast; en ik heb om dezelfde reden mijn oorspronkelijk plan in beperkenden zin moeten wijzigen.’ Toch bleek het door hem geleverde werk meer dan voortreffelijk, niettegenstaande hem geen voorbeelden ten dienste stonden, en hij, zooals hij in den aangehaalden brief getuigde, ‘zelf nooit in de gelegenheid was geweest de Indische administratie als één geheel te leeren kennen.’ Aan blijken van tevredenheid van zijne superieuren bleef het hem dan ook niet ontbreken. ‘Ik doe alle hulde aan de activiteit en de zaakkennis van den steller, en ik kan mij zeer wel vereenigen met de stelselmatige inrichting en bewerking van dit verslag,’ dus schreef de Gouverneur-Generaal Rochussen in eene nog onder de Waal's papieren aanwezige nota van zijne hand, en bij woorden liet de Opperlandvoogd het niet, want bij besluit van 11 September 1850 No. 10 werd aan den adjunct-secretaris van het Gouvernement E. de Waal als belooning voor de samenstelling van een statistiek overzicht van Ned.-Indië onder den naam van Administratief Verslag een gratificatie van ƒ 2000.- toegekend. Maar wat meer dan dit alles den stempel van voortreffelijkheid op de Waal's arbeid drukt is het feit, dat men op den door hem gelegden grondslag steeds getrouw is blijven voortbouwen, en de tegenwoordige inhoud der Koloniale verslagen, wat de indeeling en rangschikking der onderwerpen betreft, in hoofdzaak overeenstemt met het door de Waal uitgedachte en bewerkte, onder zijne papieren bewaard gebleven schema. Het lag voor de hand, dat verdere bevordering in den dienst niet lang achterwege kon blijven. Van adjunct- | |
[pagina 69]
| |
secretaris klom hij op tot Eersten Secretaris van het Gouvernement, krachtens besluit van 6 Augustus 1851, maar tot den hoogsten rang, tot Algemeen Secretaris bracht hij het niet, niettegenstaande hem bij herhaling de waarneming van deze hooge en invloedrijke betrekking werd opgedragen. Tot tweemalen toe was dit het geval ter gelegenheid dat de Algemeene Secretaris, Mr. A. Prins, den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist op diens dienstreizen moest vergezellen (besluiten van 27 Juni 1852 No. 9 en 9 Juni 1853 No. 6) en toen aan den Algemeenen Secretaris Prins bij besluiten van 19 Januari 1853 en 18 Juni 1854 de taak werd opgedragen om zich, in verband met de op Borneo's Westkust uitgebroken onlusten en de daarop gevolgde moeilijkheden, voor korteren of langeren tijd derwaarts te begeven, werd bij dezelfde besluiten de Waal tot waarnemenden Algemeenen Secretaris benoemd. Kan het zijn, dat de Waal voor zich het ambt niet begeerd heeft? De mogelijkheid is niet uitgesloten, want in latere jaren heeft hij zelf verklaard, dat voor de opheffing van dat ambt ettelijke gewichtige redenen pleiten, en er aan herinnerd, dat hij deze zijne zienswijze reeds in 1864 niet voor den Gouverneur-Generaal heeft verborgen gehoudenGa naar voetnoot1. Hoe zeer intusschen zijne diensten als waarnemend Algemeen Secretaris juist door den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist gewaardeerd werden, bewijst een particulier schrijven van diens hand van 31 Mei 1853, de erkenning inhoudende van zijne ‘zeer bijzondere tevredenheid’ over de wijze waarop de functiën van Algemeen Secretaris gedurende de afwezigheid van den titularis, Mr. A. Prins, door de Waal waren | |
[pagina 70]
| |
waargenomen, en de Opperlandvoogd ging verder, want toen hij kennis had genomen van het door de Waal samengesteld Politiek Verslag van Ned.-Indië over 1852 schreef hij bij Kabinetsmissive van 17 Juli 1854 No. 117 aan den Minister van Koloniën: ‘Ik vervul een aangenamen plicht door den bekwamen en verdienstelijken ambtenaar E. de Waal, eersten adjunct-secretaris van het Gouvernement, thans weder fungeerend Algemeen Secretaris, als den bewerker van dat verslag bij Uwe Excellentie bekend te stellen.’ Met dat al meende de Waal zich te mogen beklagen over de z.i. te langzame verbetering van zijne geldelijke positie. Bij zijne benoeming tot eersten Secretaris was zijne bezoldiging vastgesteld op ƒ 800.-, of ƒ 200.- minder dan zijn voorganger Jeekel bij zijn optreden als zoodanig had genoten, terwijl reeds een jaar te voren de inspecteur van financiën O. van Rees, die een twaalftal maanden na hem adjunct-secretaris was geworden, dadelijk in het genot van ƒ 1000.- gesteld was. In eene uitvoerige nota van 27 Juni 1852 zette hij zijne grieven aan den Algemeenen Secretaris, Mr. Prins, uiteen, en teekende daarin het een en ander aan, dat ons een niet van belang ontbloot inzicht in zijne ambtelijke positie opent. ‘Zoolang ik Eerste adjunct-Secretaris ben, heb ik geene mogelijkheid gezien mijne taak af te doen dan door te werken van 6 uur 's morgens tot 10 uur 's avonds van elken dag, met wegneming alleen van den onontbeerlijken tijd voor kleeding, maaltijden enz. Ik leef dus eigenlijk geheel voor 's lands dienst. Sociale genoegens bestaan voor mij bijna niet. Integendeel moet ik vele personen verwaarloozen, die mijne vrienden waren of konden worden, en maak ik mij daardoor vele vijanden. Ook mijne adviezen, waarin wel de strikste onpartijdigheid en on- | |
[pagina 71]
| |
beschroomde behartiging van 's lands boven het individueel belang erkend zal worden, bezorgen mij vijanden bij menigte. Dit geeft mij een vrij precaire toekomst.’ Wel verre van op deze van een groote mate van eigenwaarde getuigende opmerkingen iets af te dingen, bewijst het op de Waal's bezwaarschrift voorkomende eigenhandig onderschrift van Mr. Prins, dat hij er zijnerzijds volkomen mede instemde. ‘Laat U echter niet ontmoedigen en let meer op uwe positie dan op de daaraan tijdelijk verbonden bezoldiging’; maar intusschen werd het geduld van de Waal nog geruimen tijd op de proef gesteld, want eerst na hernieuwden aandrang zijnerzijds werd hem bij Gouv. besluit van 30 Juni 1855 de met het oog op de regeling van zijn eventueel pensioen zoo zeer gewenschte bezoldiging van ƒ 1200.- toegelegd, en eerlang viel eene nog belangrijker geldelijke promotie hem te beurt door zijne benoeming bij Gouv. Besluit van 10 Juni 1856 tot Directeur der Middelen en Domeinen op het daarvoor organiek vastgestelde inkomen van ƒ 1600.- 's maands.
Bij de Waal's afscheid van het bureau der Algemeene Secretarie liet hij niet alleen zijne nog onvoltooide geschiedenis van het Indische financiewezen sedert het herstel van het Nederlandsch gezag, maar ook zijne in opdracht van den Gouv.-Generaal Merkus vervaardigde vertaling van Junghuhn's monografie van de Battalanden ongebruikt achter, want het Gouvernements besluit van 17 Januari 1844, No. 15, waarbij machtiging verleend was tot het ter perse leggen bij de landsdrukkerij van ‘de door den chirurgijn 2de klasse F.W. Junghuhn, gecommitteerde tot een topografisch onderzoek in de Battalanden, samengestelde en door den eersten commies | |
[pagina 72]
| |
ter Algemeene Secretarie, E. de Waal, nader in het Hollandsch vertaalde beschrijving dier landen’ is nooit tot uitvoering gekomen, niettegenstaande in Februari 1844 een door Junghuhn onderteekend prospectus werd verspreid ter inteekening op eene tegen den prijs van ƒ 10.- zilver verkrijgbaar te stellen ‘Beschrijving der Battalanden op Sumatra,’ welk werk niet als een vertaling uit het Duitsch, wat feitelijk toch het geval was, maar als een oorspronkelijk Hollandsche tekst aan inteekenaren werd aangeboden. Op last echter van Merkus' opvolger, den waarnemenden Gouverneur-Generaal Reynst, die zich aan enkele ‘aanstootelijkheden’ schijnt te hebben geërgerd, werd de voorgenomen uitgaaf gestaakt en Junghuhn's manuscript met de Waal's vertaling in 's lands archief gedeponeerd; doch sedert, in 1847, verscheen te Berlijn ‘Die Battaländer auf Sumatra; aus dem holländischen Original übersetzt vom Verfasser’, en hoogstwaarschijnlijk heeft dus Junghuhn, verstoken van zijn eigen oorspronkelijk handschrift, ter her-vertaling gebruik gemaakt van een hem verstrekt afschrift van de Waal's hollandsche vertaling, zoodat deze ten slotte toch nog wil van zijn werk heeft gehad, dat intusschen niet onbeloond was gebleven.Ga naar voetnoot1 Omtrent de Waal's werkzaamheid als hoofd van het | |
[pagina 73]
| |
Departement van algemeen bestuur, waarvan het beheer hem werd toevertrouwdGa naar voetnoot1 zijn in zijne nagelaten papieren niet veel gegevens voorhanden, en naar buiten is er ook niet veel van gebleken. Voor zooverre kon worden nagegaan is alleen zijne aan de hoofden van gewestelijk bestuur gerichte circulaire van 23 Maart 1857 over het opium-pachtstelsel, edoch zonder zijne toestemming, in het Tijdschrift voor Nederlandsch-IndiëGa naar voetnoot2 openbaar gemaakt als eene belangrijke en waardevolle bijdrage tot de kennis en betere waardeering van de ter zake verordende maatregelen. Voorts was hij als adviseur gemoeid bij het in Mei 1857 aan het Opperbestuur ingediende voorstel tot openstelling voor den algemeenen handel van 19 havens in Nederlandsch-Indië, waaraan na bekomen machtiging van den Minister van Koloniën uitvoering werd gegeven bij ordonnantie van 31 Mei 1858 No. 65, eene ordonnantie die bij hare bekendwording op zoo heftig verzet van den kant van belanghebbenden in het moederland stuitte, dat de maatregel bij ordonnantie van 20 October 1859 No. 79 weder gedeeltelijk ongedaan moest worden gemaaktGa naar voetnoot3. Andere maatregelen van eenige beteekenis, waarbij het door de Waal beheerde departement rechtstreeks betrokken was, zijn tijdens dat beheer niet in het Staatsblad opgenomen. Slechts korten tijd trouwens is De Waal in het hem laatstelijk opgedragen ambt werkzaam kunnen blijven. | |
[pagina 74]
| |
Na reeds vroeger tot herstel van gezondheid een binnenlandsch verlof te hebben moeten aanvragen, dat hem bij besluit van 9 April 1856 verleend werd, bleek een langer verblijf in Indië èn voor hem èn voor zijne echtgenoote onraadzaam, en moest hij noodgedrongen zijne betrekking nederleggen om krachtens besluit van 1 Februari 1858 met tweejarig verlof naar Nederland te kunnen terugkeeren. Vergezeld van zijne echtgenoote en hun eenig kind Johan, den tegenwoordigen Generaal-Majoor de Waal, aanvaardde hij per zeilschip ‘Bezoekie’ de reis en stapte in Mei 1858 te Nieuwediep met de zijnen behouden aan wal.
Het vertrek van de Waal was voor de Bataviasche samenleving geen zwaar verlies: aan het gezellig verkeer nam hij weinig of geen deel, en zoo geheel ging hij op in zijne ambtelijke bezigheden, dat hij zich ook onttrok aan medewerking ten behoeve van de wetenschappelijke instellingen, wier oprichting omstreeks het midden van de vorige eeuw van een opgewekt intellectueel leven onder de burgerij van Batavia getuigde. Noch tot de in Juli 1850 opgerichte Natuurkundige Vereeniging in Ned.-Indië, noch tot de Ned.-Ind. Maatschappij van Nijverheid (de tegenwoordige Maatschappij van Nijverheid en Landbouw), die kort na hare totstandkoming de in het najaar van 1853 zoo goed geslaagde tentoonstelling van natuur- en nijverheidsproducten wist in het leven te roepen, schijnt de Waal als lid te zijn toegetreden, en toen hem eenige jaren vroeger, in Februari 1845, het lidmaatschap van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, de oudste wetenschappelijke instelling van Azië, werd aangeboden bedankte hij spoedig voor de eer ‘omdat hij zich met de richting aan de | |
[pagina 75]
| |
werkzaamheden van het Genootschap gegeven niet kon vereenigen.’ Toch ontbrak het hem allerminst aan wetenschappelijken zin, aan lust om buiten den ambtelijken werkkring zijn geest nuttig en vruchtbaar bezig te houden. Zelfs ging hij in den aanvang van zijn Indische loopbaan een tijd lang met het plan om van terugkeer naar Nederland ten einde aan een der hoogescholen zijn onderbroken studiën voort te zetten, waartoe hij zich de middelen zou verschaffen door de uitgifte aldaar van een tijdschrift, dat onder den titel Het Overzigt de lezers in Indië bekend zou maken met ‘de meest belangrijke onderwerpen voorkomende in de voornaamste Europeesche tijdschriften.’ Dit ‘heethoofdige’ plan, zooals de Waal zelf het later genoemd heeft, viel aanvankelijk wel in den geest van de Regeering, want op zijn aan haar gericht verzoek om hem ter bereiking van zijn doel ‘eenige gunsten toe te kennen’ werd bij Gouvernementbesluit van 3 Juni 1842 op de meest vrijgevige en voor den ontwerper meest bemoedigende wijze beschikt door toekenning van vrijdom van port voor de verspreiding van het kosteloos ter Landsdrukkerij te drukken prospectus, en vrije verzending met 's Gouvernements brievenpost van de later uit Nederland aan te brengen afleveringen van Het Overzigt. Maar tot uitvoering kwam het plan niet. Gehoor gevende aan den vriendschappelijken raad van den toen nog waarnemenden Gouverneur-Generaal Merkus, die zich de Waal ook als zijn particulier secretaris had toegevoegd, liet hij zijn voornemen varen, en bleef hij zich wijden aan de redactie van zijn tijdschrift ‘De Kopiist’, tot de uitgave waarvan hem bij Gouvernementsbesluit van 24 November 1841 No. 2 bereids vergunning was verleend op denzelfden gunstigen voet als dit bij Gou- | |
[pagina 76]
| |
vernementsbesluit van 10 Januari 1838 No. 1 was toegestaan aan den toenmaligen Bataviaschen predikant Dr. W.R. van Hoevell ten behoeve van het door hem uit te geven Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Onder den titel van De Kopiist echter heeft de Waal's tijdschrift slechts een kortstondig bestaan gehad. Bestemd ter aangename verpoozing en nuttige uitspanning van den lezer bleef het over het algemeen erg laag bij den grond, en zeker zal de Waal zelf het in latere jaren niet dan meesmuilend hebben ter hand genomen. Men verlangde vrij algemeen wat meer dan de bij prospectus beloofde uittreksels en vertalingen van Europeesche periodieken, een verlangen dat ook bij den Opperlandvoogd weerklank vond, want, zoo luidt het in een van de Waal's nagelaten eigenhandige aanteekeningen, ‘op raad of eigenlijk op last van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal Merkus zijn in 1844 titel en strekking van De Kopiist veranderd. Zijne Excellentie wenschte, dat het werk geheel aan Indië zou zijn toegewijd en arresteerde zelve den tegenwoordigen titel,’ die voortaan luiden zou: ‘Indisch Magazijn, een tijdschrift ter verzameling van opstellen en berigten over, en van belang voor de natuur-, volks- en staatkunde van Nederlandsch Oost-Indië, uitgegeven onder medewerking van Indië's ingezetenen door E. de Waal,’ onder het motto Progredior. Men lette, schreef de Waal vele jaren laterGa naar voetnoot1, op het woord staatkunde, want weldra bleek hiermede inderdaad het paard van Troje te zijn binnengehaald. Dr. van Hoevell beriep er zich dadelijk op om ten behoeve van zijn tijdschrift eveneens vergunning te bekomen tot het bespreken van aangelegenheden van staatkundigen aard; | |
[pagina 77]
| |
hij achtte ‘het Gouvernement veel te rechtvaardig, veel te edelmoedig dan dat het aan den eenen zou toestaan wat het, in gelijke omstandigheden, aan den anderen zou weigeren’, - maar hoe bedrogen hij in dit opzicht uitkwam heeft hij in den breede uiteengezet in zijn ruim zestig bladzijden vullend overzicht van de geschiedenis van zijn tijdschriftGa naar voetnoot1, waarbij hier natuurlijk niet verder kan worden stilgestaan. Doch ook de Waal beleefde van de hem verleende vrijheid meer verdriet dan genoegen, vooral nadat hem door het overlijden van Gouverneur-Generaal Merkus in Augustus 1844 een beschermer, en aan geheel Nederlandsch-Indië een edel en rechtschapen Opperlandvoogd was ontvallen, die met betrekking tot publiciteit in het algemeen vrijgeviger denkbeelden was toegedaan dan zijn als waarnemend Gouverneur-Generaal opgetreden vervanger Jhr. Reynst, en de onder diens bestuur vooral oppermachtige Algemeene Secretaris Mr. C. Visser. Deze was in het geheel niet te spreken over bemoeiingen van het profanum vulgus met regeeringsaangelegenheden en gebonden als de Waal was aan het hem bij de uitgave van De Kopiist opgelegd voorafgaand toezicht van den Algemeenen Secretaris stootte hij herhaaldelijk het hoofd door afwijzende beschikkingen te ontvangen op ter plaatsing in zijn Indisch Magazijn bestemde studiën van zijn hand. Zoo werd de opneming geweigerd van een door hem bewerkt historisch-critisch overzicht van al hetgeen in 's lands archief aanwezig was over den aanmaak, den verkoop en het verbruik van zout op Java sedert het herstel van het Nederlandsch gezag, een arbeid waartoe ‘zeven- tot achtduizend bladzijden hadden moeten wor- | |
[pagina 78]
| |
den gelezen en herlezen’, en die op zich zelf ook groote waarde bleek te hebben, want men vond goed de aan de Waal toegediende pil eenigermate te vergulden door hem toe te kennen eene gratificatie van ƒ 500.- ‘voor zijn betoonden ijver in 's lands dienst en voor de pogingen door hem in het werk gesteld om de verbeteringen aan te toonen voor welke het zoutmonopolie vatbaar zou kunnen zijn.’Ga naar voetnoot1 Kort te voren had hij een opstel over Kolonisatie in Indië terug ontvangen voorzien van de eigenhandige aanteekening van Mr. Visser, dat de aanprijzing van dit denkbeeld ‘bedenkelijk’ moet worden geacht, en de toestemming tot plaatsing derhalve moest geweigerd worden, en toen tot diens ergernis het den censor te laat was gebleken, dat een door de Waal uitgesproken twijfel aan de juistheid van het toenmaals algemeen gehuldigde beginsel om de inlandsche hoofden, en met name de regenten, ongestoord te handhaven in hunne aloude rechten tegenover de bevolkingGa naar voetnoot2, aan zijne argusoogen ontsnapt was, werd de Waal bij officieel schrijven van 15 April 1844 No. 487 ‘ter voorkoming eener herhaling der door hem begane ‘onvoorzichtigheid’ met den meesten nadruk herinnerd aan zijne verplichting om alle voor uitgifte in het Indisch Magazijn bestemde artikelen en stukken, ‘geen gedeelte van hetzelve uitgezonderd’, vooraf ter beoordeeling aan den Algemeenen Secretaris aan te bieden’. Maar, zooals trouwens op den weg van elken dagbladof tijdschriftredacteur ligt, ook met anderen dan den censor kreeg de Waal het meermalen te kwaad. Er was, | |
[pagina 79]
| |
insgelijks op raad van zijn mentor Merkus, in het nieuwe tijdschrift een rubriek ingeruimd voor boekbeoordeelingen, waarvan de Waal o.a. gebruik maakte ter bespreking van een te Utrecht in 1843 uitgegeven brochure van den toen in Nederland met verlof aanwezigen Secretaris van het Departement van Financiën P. van Rees, de wederlegging ten doel hebbende van de onwaarheden door een tweetal Fransche bezoekers van Java in hunne reisverhalen opgedischtGa naar voetnoot1. Zoo zou de Java-oorlog van 1825 ontstaan zijn door eene liefdesgeschiedenis van den Hollandschen resident aan het hof van Soerakarta met de dochter van 's Keizers oom Ipono Goro, ‘une fille d'une rare beauté’, die door den Keizer met eigen hand doorstoken werd om een eind te maken aan eene verhouding die hem niet aanstond, en zoo was aan de Chineezen op Java een voor 's lands schatkist zeer vruchtbare belasting opgelegd van 1 Spaansche mat per jaar voor het recht om een staart te dragen en de nagels te laten groeien, op straffe van door barbiershanden van staart en nagels ontdaan te worden, wanneer hun belastingbiljet niet mocht kunnen vertoond worden. Nu is het den boekbeoordeelaar de Waal gereedelijk toe te geven, dat de schrijver van Rees niet ruim 100 bladzijden had behoeven te vullen om tegen dergelijke uit de lucht gegrepen beweringen protest aan te teekenen; maar dit wettigde nog niet den vinnigen toon, dien hij in zijn tijdschrift tegen den heer van Rees, eerlang benoemd tot Resident van Batavia, meende te mogen aanslaan, en die in van Hoevell's tijschrift een repliek uitlokte van Q.X. (waarschijnlijk van Rees zelf) met het doel om te doen uit- | |
[pagina 80]
| |
komen, dat de Waal's recensie in hooge mate ‘verwaand, verward en ongepast’ was. Aanvankelijk bleef de Waal ook in het Indisch Magazijn voortgaan met het opnemen van vertalingen uit buitenlandsche tijdschriften, en bij het doorbladeren van de tot 8 deelen aangegroeide verzameling wordt men nog onwillekeurig aangetrokken door de goed geslaagde vertalingen uit de toen in de geheele beschaafde wereld zoo populaire Guêpes van Alphonse Karr, ‘ce bon don Quichote sensé, dont l'esprit lançait des traits d'or’, zooals Jean Aicard hem noemde ter gelegenheid van de onlangs te St.-Raphaël plaats gehad hebbende onthulling van het standbeeld van den geestigen schrijver-tuinman. Maar wat aan het Indisch Magazijn groote blijvende waarde zou verzekeren zijn de daarin opgenomen bijdragen van Dr. Franz Junghuhn over de geschiedenis van de vulkanen in Nederlandsch-Indië, indien die bijdragen niet als bouwstoffen verwerkt en dus meer onder het bereik van belangstellenden gebracht waren in zijn omvangrijken en onwaardeerbaren arbeid, die later het licht heeft gezienGa naar voetnoot1. Wel daarentegen zijn voor navorschers op geschiedkundig gebied werkelijke waarde blijven behouden de door de Waal onder 184 verschillende hoofden bijeengebrachte nalezingen uit oude Javasche couranten, nalezingen, die uit den aard der zaak aan geen censuur bloot stonden, en met behulp waarvan hij zijn tijdschrift op de been kon houden tot dat de vrijwillig op zich genomen taak hem te zwaar en te verdrietig begon te vallen. ‘Het Indisch Magazijn wordt niet voortgezet’, dus schreef hij in een woord tot afscheid aan zijne lezers | |
[pagina 81]
| |
aan het slot van het tweede twaalftal (Februari 1846), ‘omdat het redacteurschap van een tijdschrift onvereenigbaar is geacht met de betrekking van ambtenaar ter Algemeene Secretarie, en de ondergeteekende zich dientengevolge onder eene strenge censuur geplaatst ziet tot wier opheffing hij te vergeefs pogingen heeft aangewend. Men duide het hem ten goede, dat hij hierdoor verplicht om te kiezen tusschen zijn post en het redacteurschap het laatste vaarwel zegt.’
Nauwelijks had de Waal na een ruim twintigjarig verblijf in Indië den Nederlandschen bodem weer betreden, en zich aanvankelijk te Arnhem metterwoon gevestigdGa naar voetnoot1, of zijne werkzame geest liet hem geen rust, en vatte hij een plan op, dat, zooals hij zelf te verstaan gaf, niet zijn ontstaan te danken had ‘aan den overlast van ledige uren, die wel eens bij Indische ambtenaren gedurende den verlofs- of pensioenstijd wordt opgemerkt’, maar dat reeds sedert jaren bij hem vast stond, en waarvan hij omstandig rekenschap gaf in een in December 1858 door den druk verspreid ontwerp der voorrede van een door hem in den loop van 1859 uit te geven werk: Studiën voor ambtenaren in Nederlandsch-Indië, - een werk, dat zou moeten worden een ‘handboek voor den denkenden ambtenaar in gindsche gewesten’ door hem, met vermijding van onnoodige woordenrijkheid, op de minst kostbare wijze de voor de vervulling van zijn taak onmisbare bronnen van studie te verschaffen. Het was een buitengewoon omvangrijk, werkelijk encyclopaedisch plan, eene taak, die ‘reeds in datgene wat de | |
[pagina 82]
| |
grondlaag kan genoemd worden, bezigheid zou verschaffen voor een vlijtig doorgebragt menschenleven’, en die de ontwerper zeer goed begreep niet ten volle te zullen kunnen volbrengen, maar die hij niettemin wilde aanvaarden ‘in het vertrouwen, dat het door hem te maken begin, deskundigen zou aansporen om den draad op te nemen, waar hij dien mocht laten vallen.’ Vooraan op de lijst der in de Waal's prospectus omschreven negen onderwerpen, waarvan hij zich de behandeling voorstelde, kwam voor ‘Nederlandsch-Indië in de Staten-Generaal sedert de grondwetsherziening van 1848’; maar reeds spoedig moet hij zijn plan hebben gewijzigd, want in den loop van 1860 verscheen bij den uitgever Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage het eerste deel van zijn omvangrijk werk Nederlandsch-Indië in de Staten-Generaal sedert de grondwet van 1814, met een van Maart 1860 gedagteekend voorbericht, de mededeeling bevattende, dat van ‘het breede plan’ ontwikkeld in het ten vorigen jare verspreide ontwerp, was afgezien, wijl het sedert beter was voorgekomen ‘banden te slaken, die wel eens boven mate konden knellen’. Langs andere wegen zou ‘naar hetzelfde doel kunnen gestreefd worden.’ De eerste vrucht van dat streven was de verschijning van het genoemde werk, dat de Waal dadelijk bij het Nederlandsche publiek deed kennen als een nauwgezet schrijver van groote werkkracht, kennis en scherpzinnigheid op het door hem ten arbeid gekozen gebied, en waarmede hij een onschatbaren dienst bewees aan allen, die zich met de studie van onze koloniale aangelegenheden bezig houden. Het bevat in 3 handige boekdeelen, te zamen ruim 1570 bladzijden beslaand, alles wat sedert ons hernieuwd volksbestaan, vóór de grondwetsherziening van 1848 aanhangig werd gemaakt, in de Staten-Generaal | |
[pagina 83]
| |
over Nederlands onderhoorigheden in Oost-Indië is voorgevallen, en waarvan men zich eertijds de kennis alleen kon eigen maken door raadpleging en excerpeering van een eindelooze reeks van Staatscouranten, en door licht te zoeken in het toen zeker niet voor een ieder openstaand archief der beide Kamers. Al die arbeid is door de Waal met een wezenlijk benedictijner geduld en volharding volbracht binnen een inderdaad verwonderlijk kort tijdsbestek, want reeds in 1861 was het werk voltooid, waarvoor ieder ander zeker ettelijke jaren zou hebben noodig gehad. De spoed waarmede hij arbeidde deed intusschen aan de degelijkheid van zijn arbeid niet te kort. Wel was het door hem geleverde werk hoofdzakelijk compilatiewerk, maar allerminst waren Voltaire's woorden er op toepasselijk, ‘au peu d'esprit que le bonhomme avait, l'esprit d'autrui de complément servait’. Integendeel: het waren zijn geest en vernuft, die leven brachten in de droge stof, waarvan hij de bewerking zich tot taak had gesteld, en reeds dadelijk bij de verschijning van het eerste deel zijner verzameling werd de aandacht getrokken door de scherpzinnigheid van het daarin voorkomend betoog, dat, in strijd met de algemeen gehuldigde op van Hogendorp's en Thorbecke's gezag steunende opvatting, de bewoordingen van de Grondwet van 1815 elke bemoeiing van de Staten-Generaal met koloniale wetgeving volstrekt uitsloten, en zij aan den Koning alleen het onbeperkte recht op de wetgevende macht in de koloniën verzekerden. Natuurlijk viel dit betoog niet in den geest van de toen gaandeweg veldwinnende voorstanders eener liberale koloniale politiek, en werd het o.a. met nadruk bestreden door van Hoevell in zijn Tijdschrift voor Ned.-Indië; maar het deerde de Waal weinig, want partijman was | |
[pagina 84]
| |
hij allerminst. Hij was veeleer scepticus dan dogmaticus, en als zoodanig wars van elk knellend partijverband. Het was hem vóór alles om de waarheid, om zekerheid te doen. De vraagstukken, waarvoor hij te staan kwam, toetste hij alleen aan zijn eigen kalm oordeel, en zonder aanzien van persoon of partij gaf hij van zijn overtuiging rekenschap. Met dat al stond hij toch over het algemeen aan de zijde van de vrijzinnige partij en rangschikte hij zichzelf meer in het bijzonder onder de volgelingen van Thorbecke, omdat hij dezen beschouwde als de ziel van de staatsrechtkundige school, die het meest met zijne eigen geestesrichting en opvattingen overeenstemde. Zeer verklaarbaar is het dan ook dat de Waal na in zijn Nederl.-Indië in de Staten-Generaal door het verzamelen der parlementaire akten over de koloniën van 1814 tot 1848 den eigenlijken oorsprong der koloniale bepalingen van de nieuwe grondwet te hebben blootgelegd, zich aangetrokken gevoelde tot de studie van de toepassing dier grondwet in welker totstandkoming Thorbecke zoo krachtig de hand had gehad. Oorspronkelijk schijnt het intusschen niet in zijne bedoeling te hebben gelegen om de uitkomsten dier studie ter kennis van het publiek te brengen. De voornaamste werken tot historische en kritische verklaring der grondwet achtte hij in het bezit van allen wien het om degelijke kennis, ook van Indische bestuurszaken te doen is. ‘En ware dit bij sommigen het geval niet,’ dus luidt het slot van zijn zoo gelukkig voltooiden arbeid, ‘wij zouden hun een slechten dienst bewijzen door het lezen van zulke werken onnoodig te maken. De grondwet waaronder men leeft, behoort gekend te worden.’ Niet onwaarschijnlijk zal men hem wel dadelijk hebben | |
[pagina 85]
| |
te verstaan gegeven, dat hij te goede verwachtingen koesterde van den studiezin zijner landgenooten, en dat hij in elk geval een goed werk zou verrichten door de vruchten van zijn studiën niet voor zichzelven te bewaren, maar ze algemeen goed te doen worden, een wenk waaraan hij gevolg gaf, en waaraan wij de uitgaaf hebben te danken van zijn in 1863 van de pers gekomen werk De Koloniale politiek der grondwet, en hare toepassing tot 1 Februari 1862, - een, volgens schrijvers inleiding, historisch handboek, dat, ‘in stede van een aaneengeschakeld verhaal (vaak het middel om gebeurtenissen naar de indrukken van den schrijver te kleuren), door de bank slechts onder hoofden gerangschikte aanteekeningen, zooveel mogelijk zelfs in woorden aan het Bijblad getrouw,’ zou te lezen geven. Het was meer als ‘een uitgebreid register van feiten en opmerkingen dan als een leesboek’ bedoeld. Toch maakte, gelijk indertijd door den bekenden kolonialen kroniekschrijver in de Economist van 1864, bijblad bl. 251, werd opgemerkt, schrijvers ‘kernachtige, puntige, dikwerf caustieke stijl’ de lezing van zijn nieuwe pennevrucht tot een wezenlijk litterarisch genot, terwijl de door het werk verspreide opmerkingen en beschouwingen van den schrijver, meer nog dan dit in zijn eersteling het geval was, zijne zaakkennis, de helderheid van zijn blik en zijne onpartijdigheid schitterend deden uitkomen. Onder de bewerking van zijne Koloniale politiek der grondwet werd de Waal gestoord door de oprakeling van eene zaak, waarbij hij indertijd als Algemeen Secretaris, toen ‘het wreede noodlot’ wilde, dat die betrekking tijdelijk op zijne schouderen rustte, op minder aangename wijze was betrokken geworden, en die hem de pen moest doen opnemen tot het schrijven van een ver- | |
[pagina 86]
| |
weerschrift, dat hij in het laatst van 1862 op het papier brachtGa naar voetnoot1. Het gold de zoogenaamde Banka-rijst-leverantie, die in den loop van 1854 op voorstel van de Waal, als waarnemend Algemeen Secretaris door den vice-president van den Raad van Indië, Ruloffs, tijdens de afwezigheid van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist met het dagelijksche beleid der zaken belast, aan een Bataviaasch commissiehuis onder 's hands was opgedragen, in stede van die uit te besteden, zooals vroeger steeds geschiedde. Aanleiding tot ergernis over de afwijking van den regel gaf vooral de omstandigheid, dat een aanverwant van de Waal mede-vennoot was van het begunstigde handelshuis; doch Duymaer van Twist, ofschoon hij de zaak, in zijne afwezigheid beslist, niet voor zijne verantwoording behoefde te nemen, heeft dit echter, na nauwgezet onderzoek der stukken, zonder eenige aarzeling geheel uit eigen beweging gedaan. Ter zitting van de Tweede Kamer van 25 Februari 1859 heeft hij de toedracht der zaak ampel uiteengezet en verdedigd, en de groote voordeelen, die zij aan het Gouvernement heeft bezorgd, helder in het daglicht gesteld. Toch achtte de Waal het een paar jaren later noodig om ook van zijn kant het gebeurde nader toe te lichten, en vond hij in verband daarmede aanleiding ter bespreking van het al dan niet raadzame van de toepassing van het beginsel van uitbesteding op leverantiën als waarvan in casu sprake was; maar hierbij thans nog stil te staan komt ten eenenmale overbodig voor. Niemand zeker zou het de Waal hebben kunnen ten kwade duiden, indien hij na het volbrengen van den aan zijne beide omvangrijke geschriften ten grondslag liggen- | |
[pagina 87]
| |
den arbeid zich een tijdlang rust gegund had; maar werken, woekeren met het bijeengegaarde kapitaal van koloniale kennis en ervaring bleef zijn lust en zijn leven, en eerlang maakte hij een begin met de uitgaaf van de reeks Aanteekeningen over Koloniale onderwerpen, die in den loop der jaren 1865/1868 bij Martinus Nijhoff het licht zagen en achtereenvolgens de bespreking omvatten van: 1. De Opiumpacht op Java; 2. Het Indische toltarief; 3. Het Zoutmonopolie; 4. De kleine verpachte middelen op Java; 5. Vervolg en idem op de Buitenbezittingen; 6. De Comptabiliteitswet; 7. Onze financieele politiek jegens Nederl.-Indië; 8. Vervolg en de heerendiensten op Java; 9. Vervolg en de debatten over de heerendiensten; 10. Een handuitgaaf der Indische begrooting voor 1867; 11. De departementen van algemeen bestuur; 12. De nieuwe inrichting van het gewestelijk bestuur op Java. Gebonden aan het voor dit levensbericht gestelde bestek, moet noodgedrongen worden volstaan met de bloote titelopgave van deze studiën van de Waal, die opnieuw het bewijs leverden van zijne uitgebreide kennis op koloniaal gebied, en in menig opzicht uitblonken door eene verrassende oorspronkelijkheid, die over verschillende vraagstukken nieuw en ongedacht licht deed opgaan, doch ook somwijlen twijfel wekte aan de deugdelijkheid van bereids tot stand gekomen maatregelen. Men hoore b.v. zijn pleidooi tegen de indertijd ‘algemeen toegejuichte’ vrijverklaring van sommige havens in Indië. ‘Ik zou durven zeggen,’ dus heet het op bl. 155 van zijne tweede aanteekening, ‘dat de meeste Indische vrijhavens | |
[pagina 88]
| |
haar ontstaan niet verschuldigd waren aan vrijheidlievende, maar juist aan stijfhoofdige, behoudsgezinde overwegingen; dat, waar het niet al te bedenkelijk scheen, vrijhavens geschapen zijn, geenszins uit zuiver liberalisme, maar om daardoor gegronde klachten een tijdlang te stillen en de aandacht van grooter grief af te leiden. Hadde een echt liberale geest voorgezeten, men zou iets anders uitgedacht hebben dan de besprenkeling van het bonte kleed onzer tarieven met ettelijke vrijhavens.’ Één matig en vrijgevig tarief voor geheel Nederlandsch-Indië met afschaffing van alle vrijhavens was het ideaal, dat hem voor den geest stond, maar met de ter staving zijner meening aangevoerde overwegingen kunnen wij ons thans evenmin bezig houden als met zijne beschouwingen over de vaststelling der Indische begrooting bij de wet, over de afkoopbaarstelling van heerendiensten, over de inrichting van het algemeen en het gewestelijk bestuur, enz. enz. Met dat al zou ook reeds hier ter plaatse één onderwerp niet onaangeroerd kunnen worden gelaten, namelijk zijne beschouwingen over de financieele verhoudingen tusschen moederland en kolonie, indien met zijne Aanteekeningen over koloniale onderwerpen het laatste woord over dit gewichtige en in zijn oog alles beheerschende vraagstuk door hem gesproken ware, en hij zich niet eerlang geroepen had gezien om aan eene praktische oplossing er van zijne krachten te beproeven, toen hij de hem opgedragen taak van Minister van Koloniën, waarbij wij hem straks gaan volgen, aanvaard had.
Toen de Waal ter wille van zijn gezondheidstoestand en dien van zijne echtgenoote van een terugkeer naar Indië, waar ongetwijfeld nog een schoone toekomst hem zou hebben te wachten gestaan, had afgezien, en hij het | |
[pagina 89]
| |
besluit had genomen om zich voor goed in het vaderland te vestigen, lag het allerminst in zijne bedoeling om zich als koloniale specialiteit op den voorgrond te dringen en als zoodanig eene plaats te verwerven in de volksvertegenwoordiging, waar juist in dien tijd het koloniale vraagstuk meer dan ooit te voren de partijverhoudingen op het geheele staatkundige gebied beheerschte. Zelf was hij over het zitting-nemen van koloniale specialiteiten in de Kamer niet best te spreken. ‘Wie niets is dan koloniale specialiteit’, zoo leerde hij later in zijne Koloniale politiek der grondwet, bl. 360, ‘behoort niet in de Nederlandsche vertegenwoordiging: een koloniaal man, met de moreele en intellectueele vereischten van Nederlandsch volksvertegenwoordiger toegerust, verdient afgevaardigd te worden wegens die vereischten, niet uit hoofde der eerstbedoelde eigenschap.’ Maar anderen, en vooraan onder dezen de oud-Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, die van nabij de groote werkkracht van de Waal en zijne meer dan gewone kennis van Indische bestuursaangelegenheden had leeren waardeeren en bewonderen, lieten hem geen rust, en drongen, nog vóór hij door zijne geschriften bij het groote publiek was bekend geworden, herhaaldelijk bij hem aan om zich voor het kamerlidmaatschap beschikbaar te stellen, doch tevergeefs. ‘Mijne tegenwoordige positie’, dus schreef hij in Mei 1860 aan een zijner vrienden, die opnieuw bij hem was komen aankloppen, ‘behaagt mij uitermate, niet slechts omdat het genot van volmaakte vrijheid lang gekoesterde wenschen bevredigt, maar ook omdat zij mij in staat stelt tot eene studieuse overweging van onze groote koloniale belangen. Zulk eene overweging, met mededeeling van hare resultaten aan hen die zich op hetzelfde terrein bewegen, en aan de beschaafde klassen onzer maatschappij, | |
[pagina 90]
| |
schijnt mij toe eenig nut te kunnen hebben tegenover de hartstochtelijkheid, waarmede koloniale aangelegenheden in onzen tijd door velen plegen behandeld te worden. Ik werk dus thans èn aangenaam voor mijzelven, èn met het besef anderen een dienst te bewijzen. Word ik lid van de Kamer dan komt in dat alles een gansche ommekeer. Instede van mij uitsluitend met mijne geliefkoosde onderzoekingen te kunnen bezighouden, moet ik dan verscheidene andere zaken bestudeeren; want gij weet, ik zou nooit eenvoudig op de getuigenis van A of B afgaan. En in koloniale zaken zou ik in het geval geraken kunnen van onverwachts eene opinie te moeten uitspreken over dingen, die ik nog niet van alle kanten bekeken had, en zoo het getal - reeds zoo groot - van onbekookte adviezen te vermeerderen.’ Getrouw aan deze opvatting en aan de door hem op staatkundig gebied beleden beginselen, bedankte de Waal in Juni 1862 voor eene hem door de Arnhemsche kiesvereeniging ‘Behoud door Vooruitgang’ aangeboden candidatuur voor de Tweede Kamer, ter vervanging van den heer Mr. AE. baron Mackay, en zeker zou het hem lief geweest zijn hetzelfde bescheid te hebben kunnen geven toen hem in Januari 1868 door prof. de Bosch Kemper, uit naam van eene onder diens leiding tot stand gekomen nieuwe Amsterdamsche kiesvereeniging, het verzoek gedaan werd zich eene candidatuur te laten welgevallen tegenover den in de ontbonden Kamer zitting gehad hebbenden oud-Gouverneur-Generaal Rochussen; doch wegens de toenmalige tijdsomstandigheden achtte hij het zijn plicht zich gewonnen te geven. De hernieuwde kamerontbinding, waarvan het Ministerie Heemskerk-Van Zuylen in 1867 gemeend had de verantwoordelijkheid te mogen aanvaarden, had allerwege in den lande groote beroering | |
[pagina 91]
| |
en opgewondenheid te weeg gebracht. Met de oplossing der van Regeeringswege opzettelijk uitgelokte crisis stonden ook voor Indië gewichtige belangen op het spel, en de Waal begreep, dat hij zich niet langer mocht onttrekken aan de voor hem openstaande gelegenheid om naar de mate van zijne krachten mede te werken aan de goede zaak, waarom het ook hem te doen was. Hij aanvaardde dus de hem aangeboden candidatuur; doch niet dan noode, zooals blijkt uit zijn brief van 14 Januari 1868 aan prof. de Bosch Kemper, die beter nog dan zijne latere mondelinge verklaringen, een juist inzicht opent in zijne toenmalige gemoedsstemming en staatkundige overtuiging, en uit dien hoofde hier in zijn geheel verdient te worden opgenomen; hij luidt als volgt: ‘Uw voorstel is zeer vereerend. Vergun mij kort en rond te antwoorden. | |
[pagina 92]
| |
In de binnenlandsche kwestie zou ik al heel weinig kunnen uitrichten. Intusschen betuig ik gaarne, en coram publico, dat ik de Ontbinding niet gerechtvaardigd acht door hetgeen de ministers daarvoor hebben aangevoerd; dat ik een voorstander ben van onze openbare school, als kweekmiddel van de hoognoodige verdraagzaamheid, die hier te lande nog zooveel te wenschen overlaat; dat ik eerbied heb voor ieder geloof waarbij het individu rust heeft, en dan ook eerbied voor den wensch van den vader om het geloof, waaronder hij zelf zich gelukkig heeft gevoeld, in zijn kind over te planten of te doen overplanten, en dat ik onzen toestand voor hoogst ernstig houd, zoodat het m.i. bovenal zal aankomen op een bedaarde overweging van de gesteldheid die er wezen zal wanneer het grootendeels nieuwe Ministerie voor de nieuwe Kamer optreedt. Geen parti pris derhalve, en zeer zeker verzet tegen partijgeest bij anderen. Hij aanvaardde dus de hem min of meer opgedrongen candidatuur, doch slechts weinige dagen later moest hij op zijn besluit terugkomen, want in het Amsterdamsch Handelsblad en in de Nieuwe Rotterd. Courant van 21 Januari was de volgende mededeeling opgenomen: ‘Ik verneem met leedwezen, dat van geachte zijde mijn benoeming voor de Tweede Kamer is aanbevolen bij een rondschrijven aan de Amst. kiezers, waarin o.m. de kandidatuur van den heer Thorbecke wordt bestreden. Hoezeer de welwillendheid jegens mij erkennend | |
[pagina 93]
| |
moet ik elke aanbeveling in dien zin ten stelligste afwijzen. Naar mijne overtuiging behoort ieder, die op koloniaal terrein evenmin revolutie als reactie, maar gezonde ontwikkeling wil, zich voor den heer Thorbecke te verklaren. E. de Waal.’ Hij bleef dus bij de stemming van 22 Januari 1868, die al de zitting gehad hebbende Amsterdamsche afgevaardigden (t.w. Mr. M.J. Pijnappel, Mr. M.H. Godefroi, J.J. Rochussen, Mr. J. Heemskerk Bzn.Ga naar voetnoot1, H.A. Insinger en Mr. G.C.J. van Reenen) weder in de nieuwe Kamer bracht, geheel buiten aanmerking, evenals te Haarlem waar hij geweigerd had de candidatuur te aanvaarden tegen den heer Mr. J.H. Geertsema, die met den heer G.L.J.v.d. Hucht Haarlem in de ontbonden Kamer had vertegenwoordigd, maar bij herstemming door Mr. J. de Bosch Kemper vervangen werd. Zoo bleef het optreden van de Waal in de Kamer als vertegenwoordiger hem dus ontzegd, om echter korten tijd later, in Juni 1868, als Minister er zijn intrede te doen.
Reeds vroeger zou als zoodanig de deur voor hem hebben opengestaan, indien hij met zijne beginselen had willen transigeeren. In den zomer van 1867 namelijk zat het Ministerie Van Zuylen-Heemskerk, door het achtereenvolgens verdwijnen van twee Ministers van Koloniën, Mr. P. Mijer, die zich tot Gouverneur-Generaal had laten benoemen en den heer N. Trakranen, die niet bleek opgewassen tegen het gewicht van de op zich genomen taak, werkelijk s.v.v. met de handen in het haar. Een oogenblik meende het hoofd van het Kabinet, graaf van | |
[pagina 94]
| |
Zuylen zich te mogen vleien met de hoop een geschikten ambtgenoot voor de portefeuille van Koloniën te zullen vinden in een oud vriend en tijdgenoot, den met pensioen in het vaderland teruggekeerden Indischen hoofdambtenaar Jhr. Mr. D. Junius van Hemert (laatstelijk resident van Batavia); maar toen deze het aanbod van de hand had gewezen om voor hem overwegende redenen, vestigde hij van Zuylen's aandacht op de Waal, als, gelijk hij zich in een schrijven van 9 Oct. 1867 uitdrukte, een kundig man, die het Ministerie op koloniaal gebied onbetwistbaar kracht zou bijzetten. Een bespreking van de zaak met de Waal was er het gevolg van, en onder den indruk van dat gesprek schreef hij denzelfden dag, 11 Juli 1867, aan zijn beproefden vriend en geestverwant, den oud-Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist: ‘Ik haast mij U mede te deelen, dat mij heden de portefeuille van Koloniën is aangeboden, en dat ik bedankt heb. De weigering werd mij gemakkelijk gamaakt doordien de heer van Zuylen onzen van Hemert (een oud vriend van hem) met de preparatoire aanbieding (niet slechts met eene polsing) belastte. Was ik niet volstrekt ongenegen dan zou eerstgenoemde op een door mij te bepalen uur bij mij komen. Reeds l.l. Maandag had van Hemert in een langdurig gesprek ten mijnent, getracht mij over te halen, doch toen uit eigen hoofde; thans animeerde hij mij opnieuw als een getrouw afgezant. Mijn antwoord is geweest, wat ik oprecht meen, dat ik mij het talent moet ontzeggen om in de gegeven omstandigheden met goeden uitslag voor de groote koloniale belangen het ministerschap te aanvaarden.’ Met onverdeelde instemming werd de Waal's afwijzend bescheid op het aanbod van van Zuylen begroet door den man, die volkomen ingewijd in de staatkundige partijverhoudingen ook zelf meermalen was te staan gekomen voor het geval waarin de Waal zich geplaatst zag. ‘Waarde vriend,’ dus schreef Duymaer van Twist hem per ommegaande: ‘Een woord om u geluk te wenschen met uw besluit. 't Zou jammer zijn uwe krachten te verspillen in dit kabinet. De rigting, | |
[pagina 95]
| |
waarmede het is opgetreden is niet de uwe. Ik houd het reeds voor meer dan de helft versleten. En op koloniaal gebied zoudt gij reeds bij uwe collega's tegenstand vinden, voorts in de Tweede Kamer heftigen tegenstand bij sommigen, en daartegenover geen partij, die u con amore steunde. Dat is een positie die voor niemand houdbaar is. En toch moesten zij er noodgedrongen toe overgaan. Met ingang van 20 Juli 1867 werd de oud-Oost-Indische hoofdambtenaar J.J. Hasselman, als derde Minister van Koloniën binnen één jaar tijds in het Kabinet opgenomen; doch aan hun nieuwen ambtgenoot beleefden de in functie gebleven ministers weinig vreugde, want door zijne reactionaire politieke geloofsbelijdenis bij gelegenheid van het adres-debat in de Eerste Kamer werd slechts nieuwe teleurstelling en ontevredenheid gewekt, te meer omdat het geen geheim was gebleven dat de Waal voor de vervulling van de vacature was aangezocht. Maar aan de ergernis over de opdracht van de portefeuille van Koloniën aan den heer Hasselman kwam reeds spoedig een einde. Een nieuwe parlementaire nederlaag door de afstemming met 38 tegen 36 stemmen van de begrooting van buitenlandsche zaken in de Tweede Kamer deed het Kabinet besluiten een gezamenlijk verzoek om ontslag in te dienen (26 Nov. 1867); maar de Koning, instede van aan dit verzoek te voldoen, meende aan zijn raadslieden de verzekering van zijn ongekrenkt vertrouwen te moeten geven; en eene hernieuwde ontbinding | |
[pagina 96]
| |
der Kamer was het gevolg van het gerezen conflict, dat intusschen door de in Januari 1868 onder heftigen partijstrijd plaats gehad hebbende verkiezingen allerminst werd opgelost. Noch de van Regeeringswege op den voorgrond geschoven en aangevuurde verkiezingsleus: vóór den Koning of vóór de anti-monarchale meerderheid, waardoor men de politiek onrijpe kiezers voor de vrienden van het ministerie hoopte te winnen, noch de herstelling der in 1862 onder het tweede ministerie Thorbecke opgeheven departementen van Eeredienst, waardoor men de kerkelijke partijen gunstig dacht te stemmen, vermochten aan het Ministerie de gewenschte meerderheid te bezorgenGa naar voetnoot1; maar toch bleef het zich aan het gezag vastklampen, totdat op den 27sten April 1868 de begrooting van buitenlandsche zaken voor de tweede maal, met 37 tegen 35 stemmen, werd verworpen, en aan de hierdoor opnieuw ontstane spanning en opgewondenheid een eind werd gemaakt door het Kon. besluit van 3 Juni waarbij aan al de ministers op hun daartoe strekkend verzoek een eervol ontslag werd verleend. In hunne plaats trad op het Kabinet van Bosse-Fock, het zoogenaamde Ministerie Thorbecke zonder Thorbecke, waarin de Waal als minister van Koloniën zitting nam. Het moet voor de Waal eene groote aantrekkelijkheid hebben gehad om onder de thans in top waaiende liberale vlag zich met de behartiging van de hem zoo dierbare Indische belangen belast te zien; maar toch heeft hij zich niet dan na ernstige aarzeling voor de omvangrijke taak beschikbaar gesteld, want zwaar woog bij hem de bedenking, dat zijn gezondheidstoestand bij voorduring veel | |
[pagina 97]
| |
te wenschen overliet, en meer dan gewone omzichtigheid vereischte. Aanvankelijk wees hij ook Thorbecke's aanbod van de hand, doch bezweek ten slotte voor diens pertinente verklaring, dat hij het hem door den Koning opgedragen mandaat tot vorming van een kabinet zou nederleggen, indien hij niet op de Waal's medewerking zou kunnen rekenen. Misschien zou deze zich ten slotte toch nog hebben teruggetrokken, ware hem niet onder dagteekening van 30 Mei een eigenhandig met blauw potlood geschreven briefje van Thorbecke geworden, luidende: ‘Uiterste haast, HoogEdelGestr- Heer! Het is onmogelijk dat ik U loslate. Ik heb reeds gevraagd bij den Koning te worden toegelaten om de voordragt toe te lichten. Hoogachtend. UHEd.G.! Th.’ Hiermede was de zaak beslist: bij Kon. besluit van 3 Juni 1868 No. 29 werd ‘tot Onzen Minister van Koloniën met ingang van 4 Juni benoemd de heer E. de Waal, out-Secretaris-Generaal van Nederl.-Indië’ (een onder dien naam niet bekend ambt), en kon hij de taak aanvaarden, die in de gegeven omstandigheden zeker behoorde tot de moeilijkste en zwaarwichtigste waarvoor een staatsman zich kon geplaatst zien.
Sedert in 1854 de vaststelling van het Reglement op het beleid der Regeering in Ned.-Indië haar beslag had gekregen, was men in de Kamer en daar buiten met toenemende scherpte en heftigheid strijd blijven voeren over koloniale vraagstukken van den meest ingrijpenden aard, zonder ten slotte de zoo hoog noodige oplossing meer nabij te komen. Zelfs aan een Fransen van de Putte was het, wegens de allengs gewijzigde verhouding der liberale partij tegenover de koloniale quaestie, niet mogen gelukken om een eind te maken aan den strijd over het | |
[pagina 98]
| |
met groote voorliefde door hem ter hand genomen agrarische vraagstuk, en aan de onzekerheid, die met betrekking tot de nevelachtige bepalingen van het Regeerings-Reglement omtrent de op hoog gezag uitgevoerde kultures, steeds was blijven voortduren. Hoe algemeen men ook scheen in te zien, dat het cultuurstelsel niet voor altijd als een duurzame agrarische regeling gelden kon en als zoodanig niet ongeschonden zou kunnen gehandhaafd worden, bleef het in veler oog toch roekelooze en noodlottige heiligschennis om aan de grondslagen er van de hervormende hand te slaan, en bij dit schier alles beheerschende vraagstuk paarden zich niet minder gewichtige quaestiën, waaromtrent men nog alle houvast miste. Onzekerheid over de heerendienst-quaestie, over de batig slot-politiek, etc. kwam bij elk begrootingsdebat opnieuw aan het licht, - en zou het nu den nieuw opgetreden Minister van Koloniën gelukken kunnen om de struikelblokken uit den weg te ruimen, waartegen zijne voorgangers, tot welke politieke partij ook behoorende, waren opgetornd, en die elke wezenlijke verbetering van den toestand steeds hadden belemmerd? Groote verwachtingen wekte de Waal's eerste optreden in de Kamer niet, toen hij de tot het Ministerie gerichte interpellatie van den Haarlemschen afgevaardigde Koorders betreffende de kabinetsformatie en de koloniale quaestie had te beantwoorden. Dat antwoord toch was meer van persoonlijken dan van zakelijken aard, in zooverre hij met nadruk deed uitkomen, dat het hem liever ware geweest indien in zijn plaats ‘een geestverwant bekwamer, gezonder en meer in parlementaire bewegingen ervaren’ aan de groene tafel had kunnen plaats nemen. Vaarwel te zeggen aan zijne studeerkamer, het verlaten van ‘eene uitverkorene levenswijze’ was | |
[pagina 99]
| |
voor hem een zwaar offer geweest; maar hij had het zijn plicht geacht dat offer te brengen toen een beroep op hem gedaan werd om mede te werken tot ‘de meest rationeele oplossing van het constitutioneel geschil dat Vaderland en Vorst met hoogst ernstige moeielijkheden bedreigde.’ Wat voor het overige de door den interpellant ter sprake gebrachte quaesties aanging, beloofde de Waal met ‘inspannende zorg’ de Indische financiën te zullen behandelen, en bij de wet te zullen regelen ‘eenige hoofdpunten der agrarische of zoogenaamde cultuuraangelegenheden op Java (een cultuurs telsel ken ik niet, dat staat niet in de wet) en wel in liberalen zin, om de hinderpalen weg te nemen, waardoor de tegenwoordige toestanden zich niet kunnen ontwikkelen tot dien van langzaam toenemende vrijheid. De Indische begrooting,’ dus besloot hij zijne opmerkingen, ‘zal de gelegenheid aanbieden de zaken grondiger te beschouwen.’ Niet ten onrechte had de Waal bij zijne eerste ontmoeting met de Kamer wegens minder gunstigen gezondheidstoestand een beroep gedaan op hare welwillendheid. Hij was werkelijk lijdende, en moest dan ook reeds spoedig tot herstel van gezondheid een buitenlandsch verlof aanvragen, dat hem bij Kon. besluit van 22 Aug. 1868 No. 23 voor den tijd van een maand verleend werd, en waarvan hij gebruik maakte voor een kuur te Homburg, die gelukkig een gewenscht gevolg had, zoodat hij zich verder ongestoord kon wijden aan de bewerking en de verdere behandeling van de hoogst gewichtige wetsontwerpen met de indiening waarvan hij in den loop van 1869 het land verraste, t.w. het bij Kon. boodschap van 17 Maart aan de Kamer ter overweging aangeboden ontwerp van wet tot aanvulling van art 62 van het Regeeringsreglement door regelen te stellen voor de | |
[pagina 100]
| |
beschikking van regeeringswege over den grondeigendom, het grondbezit en het grondgebruik, en het bij boodschap van 15 Juni ingekomen ontwerp van wet tot nadere regeling van de op hoog gezag ingevoerde suikercultuur, beide ontwerpen vergezeld van uitvoerige memories van toelichting, die voor de kennis van de daarin behandelde vraagstukken steeds van onschatbare waarde zullen blijven. Er hier in bijzonderheden over uit te weiden zou het bestek, waaraan wij voor dit opstel gebonden zijn, verre overschrijden. Wij moeten ons noodgedrongen tevreden stellen met kennis te nemen van hoofdinhoud en strekking der voorgedragen regelingen en van het onthaal dat er van den kant van 's lands vertegenwoordiging aan is te deel gevallen. De voorgeschiedenis van de agrarische regelingen, die door de Waal's bemoeiïngen haar beslag hebben gekregen, is eene ware lijdensgeschiedenis, waarvan een magistrale schets geleverd is door prof. Buys in een van zijne onvergetelijke Gidsstudiën (Het koloniale debat, Gids van Mei 1870). Toen Fransen van de Putte zijn cultuurwet had zien schipbreuk lijden op de tegenwerking van zijn eigen partijgenooten, en de politieke wipplank volgens den gewonen loop van zaken door de mannen van de tegenovergestelde richting was bestegen, achtten deze zich natuurlijk geroepen en verplicht om het hangend gebleven werk in hun geest ter hand te nemen. Veel mocht in dit opzicht verlangd worden van den bekwamen vertegenwoordiger der behoudspolitiek Mr. P. Mijer, aan wien na van de Putte's demissie de portefeuille van Koloniën werd toevertrouwd, maar hij verdween weldra van het parlementair tooneel om den begeerden troon te Buitenzorg te gaan bestijgen, na gedurende zijn kortstondig Ministerschap vriend en tegenstander verbaasd | |
[pagina 101]
| |
te hebben door het bij de vroeger door hem beleden beginselen sterk afstekende liberale karakter van zijne adviezen en voorstellen. Zijn opvolger, de heer Trakranen, vroeger Directeur van de Nederl. Handel-Maatschappij en van 1859 tot 1865 President van hare Factory te Batavia, waagde eene poging om het een en ander uit de liberale nalatenschap van den heer Mijer voor de Kamer pasklaar te maken; maar deze poging verwekte, ook van den kant der bevriende geestverwanten van het kabinet van Zuylen-Heemskerk zulk een storm, dat hij gedwongen werd den pas ingenomen zetel weder te verlaten. Zijn wetsontwerp op de uitgifte in erfpacht van woeste gronden op Java werd begraven onder een vloed van amendementen, van welke het zelfs niet gemakkelijk te zeggen was of zij strekten, 't zij dan om het ontwerp vrijgeviger of minder vrijgevig te maken, 't zij om het eenvoudig te verstikken. Onder de bestrijders van het ontwerp-Trakranen had zich als behoudsman bij uitnemendheid doen kennen zijn opvolger in het kabinet de heer Hasselman, wien het, uit besef dat hij voor zijne beginselen geen genade bij de Kamer zou vinden, het eenvoudigst dacht om gebruik te maken van de vrijheid door de grondwet gelaten, en buiten de Kamers om, eenvoudig bij Kon. besluit, te regelen wat regeling behoefde, en dus ongestoord den triomf van het conservatieve regeeringsbeginsel te verzekeren. Maar de weldra onvermijdelijk geworden aftreding van het kabinet verijdelde het plan en voorkwam nog tijdig het vestigen van een fait accompli. Zoo stond de zaak toen de Waal de hem als het ware opgedrongen portefeuille van koloniën aanvaardde en hij door al hetgeen in de laatste jaren was voorgevallen om zoo te zeggen genoodzaakt werd om vóór alles zijn aan- | |
[pagina 102]
| |
dacht te wijden èn aan de regeling van het inlandsche grondbezit èn aan de toekenning van zakelijk recht op woeste gronden aan Europeanen en met dezen gelijkgestelden, en het getuigt zeker van zijn beleid en zijn praktischen zin, dat hij, beducht voor de klip waarop de ontwerpen zijner voorgangers, die alles in bijzonderheden meenden te moeten regelen, waren gestrand, zich bepaalde tot het formuleeren van een beginsel, de nadere omschrijving en regeling van grond- en erfpachtsrecht aan eene algemeene verordening overlatende. Maar dat beginsel, samengevat in vijf aan art. 62 van het Regeeringsreglement toegevoegde alinea's, omvatte vier verschillende ieder op zich zelf hoogst belangrijke onderwerpen: ten eerste de uitgifte van gronden in erfpacht voor hoogstens vijf en zeventig jaren, vervolgens de handhaving der rechten van de inlanders op hunne gronden; daarna de bevoegdheid der inlanders om voor gronden die zij in erfelijk individueel gebruik hebben, eigendomsbewijzen te erlangen en eindelijk hunne bevoegdheid om hunne velden voor zekere termijnen aan niet-inlanders te verhuren. Aan bedenkingen tegen de Waal's plannen ontbrak het natuurlijk niet. Volgens de voorstanders van het behoud ging het veel te ver, in zooverre de bestaande gouvernementsculturen er noodwendig door geschaad werden; maar daarentegen ging het naar den zin van anderen niet ver genoeg, en had ter wille van den met Europeesch kapitaal gedreven grooten landbouw niet het uitgeven van gronden in erfpacht, maar afstand in vollen en vrijen eigendom door verkoop het heilaanbrengend middel behooren te wezen. Met groote breedvoerigheid vindt men dit alles uiteengezet in de beide Voorloopige Verslagen der Kamer van 10 Juni en 24 December 1869, die een | |
[pagina 103]
| |
niet minder breedvoerig mondeling debat in uitzicht stelden, en inderdaad heeft de openbare behandeling van het ééne artikel, tot welke beperkte dimensie het ontwerp was teruggebracht, de Kamer niet minder dan tien dagen beziggehouden, of ruim de helft van den tijd, - de Eerste Kamer zelfs den driedubbelen tijd -, welken men in 1854 voor de grondige behandeling van de 131 artikelen van het Regeerings-Reglement had noodig gehad. Voor de Waal was de vuurproef die zijn ontwerp te doorstaan had, een glansrijke triomf, niet behaald door indrukmakende redenaarstalenten, maar door uitgebreide en grondige kennis van de belangen, die hij te behartigen had. Het gelukte hem al de, ten getale van 8, voorgestelde amendementen te doen verwerpen en het ontwerp schier ongewijzigd te doen aannemen met 41 tegen 36 stemmen, waarop ter zitting der Eerste Kamer van 7 April 1870 de aanneming met 25 tegen 12 stemmen volgde.
Reeds was op dat oogenblik de Waal's ontwerp tot nadere regeling van de op hoog gezag ingevoerde suikercultuur zoo goed als in staat van wijzen. Oorspronkelijk aan de Kamer aangeboden in Juni 1869 en later bij den aanvang van het zittingjaar 1869/70 opnieuw ingediend, verscheen onder dagteekening van 30 December het Voorloopig Verslag, en volgde den 25sten Februari 1870 's Ministers Memorie van antwoord, waarna het in de Tweede Kamer van 27-31 Mei een vierdaagsch debat doorliep en na afstemming van alle voorgestelde amendementen met 42 tegen 35 stemmen werd aangenomen, terwijl de Eerste Kamer ter zitting van 19 Juli en met nagenoeg algemeene stemmen (slechts 1 stem tegen) hare goedkeuring er aan hechtte. | |
[pagina 104]
| |
De Waal's Memorie van toelichting tot zijn ontwerpsuikerregeling, heeft als bijdrage tot de geschiedenis der suikercultuur op Java na de vaststelling in 1854 van het Regeerings-Reglement, nog steeds groote waarde, en strekt hoofdzakelijk ten betooge, dat hetgeen hij met zijn ontwerp beoogde, niets anders was dan eene voortzetting van de in de laatste jaren gevolgde historische lijn, bevrijding der bevolking van den ten behoeve der cultuur van haar geëischten dwangarbeid en losmaking van de financiën van den Staat van den onzekeren loop der suikerprijzen. En in dit opzicht beantwoordde de Waal's voorstel geheel aan hetgeen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht verwacht worden, ‘Ik waag het niet de suikerwet te beoordeelen’, schreef prof. Buys weinige dagen vóór den aanvang der Kamerdebatten, ‘maar zeg toch dit: dat de hoofdvraag bij het beoordeelen dier wet niet zijn kan: of de suikercultuur nog tien dan wel nog twintig jaren zal voortduren; de hoofdzaak is, dat men nu de opheffing van de cultuur bepale.’ En zoo is, dank zij de Waal's doortastend optreden, ook geschied. Zijne suikerwet toch bepaalde in de eerste plaats, dat geen uitbreiding meer aan de gouvernementscultuur zou worden gegeven, en dat waar deze bestond de bij contract vastgestelde aanplantingen van 1879 af jaarlijks met 1/13 van de uitgestrektheid zouden verminderen, zoodat in 1891 alle gouvernementsaanplantingen zouden zijn verdwenen, en de bevolking weder de vrije beschikking over de gronden zou erlangd hebben. Tevens werd bepaald, dat zoolang de cultuur nog bestond, zonder goedvinden der bevolking over niet meer dan 1/5 van de gronden mocht worden beschikt, terwijl van die gronden geen landrente zou worden betaald. Voor de afgifte van hare gronden moest de bevolking worden | |
[pagina 105]
| |
schadeloos gesteld en voor haren arbeid behoorlijk betaald. Voorts werd nog vastgesteld, dat in plaats van suiker te leveren aan het Gouvernement de fabrikant een jaarlijkschen cijns, zoowel over het product van den vrijwilligen als over dat van den verplichten arbeid zou hebben te voldoen. Op dien, sedert in enkele onderdeelen gewijzigden voet, is de suikercultuur op Java een nieuw tijdperk van bestaan ingetreden, dat zich door gestadigen vooruitgang, zoo op het gebied van de cultuur van het riet, als op dat van de fabriekmatige bewerking van het product heeft gekenmerkt, een vooruitgang, die wel door tijdelijke stoornissen werd onderbroken, maar Java tegenwoordig onder de rietsuiker voortbrengende landen een der voornaamste plaatsen verzekert.
De Waal, die dit alles nog beleefde, heeft dus wil van zijn werk gehad, doch niet in allen deele was dit het geval, noch met betrekking tot zijne suikerwet, noch ter zake van zijne agrarische regeling. Bij de aan het Indisch bestuur voorgeschreven of eigener beweging verordende maatregelen ter uitvoering van de bij de wet vastgestelde beginselen, kwamen tekortkomingen aan het licht, waarvan door de tegenstanders van de tot stand gebrachte ingrijpende hervormingen gretig gebruik werd gemaakt om hunne teleurstelling en hun ergernis te luchten. Zoo werd eerlang in de Tweede Kamer op den 12den Maart 1873 eene niet onaanzienlijke meerderheid gevonden voor de conclusie eener commissie ad hoc strekkende, dat de Kamer zou verklaren, dat bij de uitvoering der suikerwet de belangen der schatkist en die der industrie niet genoeg waren in het oog gehouden en de rechten en belangen der bevolking niet voldoende behartigd, - eene | |
[pagina 106]
| |
conclusie waartegen o.a. Fransen van de Putte zich met den meesten nadruk verzette; - en zoo heette het met betrekking tot de agrarische regelingen reeds spoedig, dat de groote vraagstukken daarmede slechts zeer gedeeltelijk, en in menig opzicht slechts schijnbaar opgelost waren.Ga naar voetnoot1 Een en ander moet de Waal natuurlijk hebben verdroten, maar wat hij zich blijkbaar nog meer heeft aangetrokken is het gebeurde met een derden door hem voorgedragen maatregel, de hervorming van het Preangerstelsel, die bestemd was om een eind te maken aan het in dat gewest van oudsher bestendigd gebleven zelfbestuur van de inlandsche hoofden, de regenten van Tjiandjoer, Bandoeng, Soemedang, Limbangan en Soekapoera. De zeer eigenaardige Preanger toestanden en verhoudingen hadden er gaandeweg toe geleid dat de Regenten, met wier inwendig bestuur de Regeering zich weinig had bemoeid, en die voor het meerendeel in het genot van een bijna vorstelijk inkomen gelaten waren, zich te goeder trouw waren gaan beschouwen als van hooger rang dan de aan het hoofd van regentschappen staande inlandsche dienaren van den Staat in de overige Gouvernementsresidentiën, en aan dezen staat van zaken schijnt door de Waal in vroeger jaren slechts weinig aandacht te zijn geschonken. Voor zoover hij in zijne van 20 April 1866 gedagteekende aanteekening No. VIII. over de heerendiensten der Gouvernementslanden den bijzonderen toestand der Preanger Regentschappen bespreekt, strekt zijn betoog in hoofdzaak om de bewering te wederleggen, dat de Preanger bevolking, zuchtende onder den druk van de tot het uiterste gedreven dienstplichtigheid, in | |
[pagina 107]
| |
nog grootere ellende gedompeld was dan het overige Java (bl. 368); maar toen hij tijdens zijn Ministerschap kennis had kunnen nemen van hetgeen inmiddels in Indië over de zaak was voorgevallen, werd hij van het nut der van dien kant aanbevolen hervormingen ten volle overtuigd (bl. 95 van Onze Indische Financiën, No. V). Een nader onderzoek naar de verhouding van de Preanger regenten tot het Gouvernement werd der Regeering als van zelf opgedrongen door het aanmatigend optreden van den ook door zijn rijkdom hoogst invloedrijken Regent van Bandoeng, die, op grond van een voor dat doel waardeloos gebleken document van den Gouv.-Gen. van der ParraGa naar voetnoot1, staande hield, dat niet aan den Staat, maar aan hem alleen de beschikking toekwam over de woeste gronden in zijn gewest. Bij Gouvernementsbesluit van 30 September 1865 No. 22 werd een dergelijk onderzoek verordend, en in verband daarmede werd bij besluit van 16 Juni 1866 No. 30 aan het toenmalig lid van den Raad van Ned.-Indië O. van Rees eene zending naar de Preanger Regentschappen opgedragen, ‘ten einde na raadpleging van het hoofd van gewestelijk bestuur (C. van der Moore) en van de Regenten aldaar definitieve voorstellen in te dienen, omtrent het vraagstuk der wijziging van het zoogenaamd Preangerstelsel, op den voet waarop het bestuur in de andere gewesten op Java is ingericht.’ Nog geen anderhalf jaar later was de heer van Rees met zijn omvangrijke taak gereed, en diende hij onder dagteekening van 30 October 1867 aan den Gouverneur- | |
[pagina 108]
| |
Generaal Mr. P. Mijer een doorwrocht verslag aan, dat niet alleen over de gansche aangelegenheid nieuw en ongekend licht verspreidde, maar tevens een uitgewerkt en breed toegelicht plan van hervorming bevatteGa naar voetnoot1. Zoo heeft de heer van Rees, nog onlangs werd het door den heer Dr. K.W. van Gorkom in herinnering gebrachtGa naar voetnoot2, de reorganisatie der Preanger door studie en onderzoek met onvolprezen tact en beleid voorbereid; dank zij ongetwijfeld ook zijn invloed op den Resident van der Moore, dien hij voor de zaak wist te winnen; - maar krachtiger steun en medewerking nog vond hij bij den in de geheimen van het Preanger régime doorkneeden Karel Frederik Holle en diens trouwen vriend en geestverwant den braven hoofdpanghoeloe van Garoet, Raden Hadji Mohamad Moessa, die door de macht en de bekoring van zijn woord er zoo ontzaglijk veel toe bijdroeg, dat de Preanger geestelijkheid zich zonder verzet nederlegde bij de nieuwe orde van zaken, welke een niet onbelangrijke vermindering harer wettige inkomsten medebracht. Aan het driemanschap van Rees, Holle en Mohamad Moessa bovenal zijn de heerlijke Preanger-landen een hervorming verschuldigd, die mag worden aangemerkt als een der nuttigste en best geslaagde maatregelen, die in de laatste jaren tot verbetering van maatschappelijke toestanden op Java zijn genomenGa naar voetnoot3. Maar aan het feitelijk tot stand komen der beoogde | |
[pagina 109]
| |
hervorming ging nog een langdurige wordingsgeschiedenis vooraf. Wel kon de Raad van Indië zich vereenigen met de plannen van zijn medelid van Rees, en erkende ook de Gouv.-Gen. Mijer de wenschelijkheid en het nut van den voorgestelden maatregel; maar wetende dat de toenmalige Minister Hasselman er geen ooren naar hebben zou als z.i. stijdig met het RegeeringsreglementGa naar voetnoot1, liet hij de zaak een paar jaren rusten, alvorens haar bij het Opper-bestuur aanhangig te maken, waar zij toen echter dadelijk in goede aarde viel. Bij zijn rapport aan den Koning van 18 Maart 1870 verzocht nu Minister de Waal machtiging voor den Gouv.-Gen. om, in algemeenen zin, aan zijne voorstellen uitvoering te mogen geven, behoudens inachtneming der beschouwing, ontwikkeld in bedoeld rapport, waarvan een afschrift bij 's Ministers aanschrijving van 29 Juni 1870 gevoegd was. De haast en de overijling nu waarmede de Gouv.-Generaal Mijer tegen zijn gewoonte in (meermalen toch is de opmerking gemaakt, dat de Atjehoorlog zou zijn voorkomen indien de beslissing gelegen had niet in handen van den voortvarenden Loudon, maar in die van den bezadigden en kalmen Mijer) op staanden voet schier bij ordonnantie van 13 Sept. uitvoering gaf aan den maatregel met bepaling dat zij met 1 Jan. 1871 in werking zou treden, werden de oorzaak van veel verwarring, misverstand en verdachtmaking, waarvan de Waal langen tijd het odium heeft moeten dragen, en dat hem tot in zijn laatste levensdagen niet heeft losgelaten, blijkens het aan mij gericht schrijven van zijn hand van 2 Maart 1905 (een van de laatste brieven misschien die hij op het papier heeft gebracht), dat zijn | |
[pagina 110]
| |
aanleiding vond in den hem ter correctie toegezonden proefdruk van zijn voor de Encyclopaedie bewerkte beknopte levensbericht, en dat ik te gereeder hier opneem, omdat het mij ontslaat van de noodzakelijkheid om verder uit te weiden over eene, voor de Waal zoo onaangename aangelegenheid: ‘Hierbij het eergisteren ontvangen artikeltje terug. Een handdruk voor de doorblinkende vriendschappelijke gezindheid. Overigens laat ik den inhoud natuurlijk onaangeroerd, behalve ten aanzien van een paar punten waaromtrent gij ‘terechtwijzing’ verlangt. Ze betreffen de Preanger ‘hervorming’’. | |
[pagina 111]
| |
De Waal's verzoek om ontslag als Minister was dus reeds meer dan een week in zee toen de Eerste Kamer, ontstemd over het fait accompli, waarvoor de vertegenwoordiging, door de miskenning van haar bij den maatregel betrokken begrootingsrecht, zich geplaatst zag, op den 10den November met 17 tegen 16 zijne begrooting afstemde; maar de zaak, waar het in het belang van Java's bevolking op aankwam, leed er gelukkig niet door, want Mr. P.P. van Bosse, in wiens handen de portefeuille van Koloniën bij het eerlang noodig geworden optreden van het derde Ministerie Thorbecke, overging, liet de voorstellen van zijn voorganger met betrekking tot de Preanger reorganisatie ongewijzigd, en met de aanneming van de door hem weder ingediende Indische begrooting voor 1871 werd de zaak beslist, nadat ter zitting van 16 Maart 1871 een amendement van den heer van Goltstein strekkende om door vermindering van een der posten van uitgaaf de voorgestelde hervorming tegen te houden met 44 tegen 31 stemmen was verworpen. De Eerste Kamer nam ter zitting van 4 April het ter zake betrekkelijke hoofdstuk der Indische begrooting met 25 tegen 5 stemmen aan.
Behalve de Preanger regeling had het nieuwe Kabinet nog een andere erfenis van het vorige te aanvaarden en te vereffenen, het met Engeland gesloten tractaat namelijk wegens de overdracht onzer bezittingen op de kust van Guinea, waarbij de Waal als hoofd van het Departement van Koloniën nauw betrokken was, en waarvoor hij in de eerste plaats verantwoordelijk mocht worden gehouden. Reeds onder het Ministerie van Zuylen-Heemskerk was van regeeringswege gezinspeeld op de wenschelijkheid om zich van dien ‘lastpost’ te ontdoen, | |
[pagina 112]
| |
zoodra er gegadigden voor zouden te vinden zijn, en in verband nu met sedert gerezen nieuwe verwikkelingen was ook de Waal gaandeweg meer aandacht aan het denkbeeld gaan schenken. Het kwam ongezocht ter sprake op een van zijne wandelingen met den Britschen gezant in September 1869. Zonder eenige aanleiding van dien kant gaf de Waal toen als zijne meening te kennen, dat geen beter middel te vinden ware om, indien mogelijk, den barbaarschen krijg onder de volkstammen in Guinea langzamerhand te doen staken, dan overneming onzer rechten aldaar door Engeland. Zoolang Engeland en Nederland er beiden gevestigd bleven, zouden de twee vlaggen de vijandschap tusschen de stammen die haar voerden, aankweeken. Bovendien zag hij in gindsche streken voor Nederland geenerlei staatsdoel. Het verdere verloop van de zaak is bekend en mag ons hier niet in bijzonderheden bezig houden. Bij de Waal's aftreding was de zaak nog hangende, en kwam zij eerst later bij de Kamers in behandeling om ten slotte door de beide takken der volksvertegenwoordiging te worden goedgekeurd, tegelijk met het daaraan vastgeknoopte Sumatratractaat, waarbij de ons bindende bepalingen van het traktaat van 1824 ten opzichte van Nederland's gezagsuitoefening op dat eiland werden te niet gedaan, en met het in gelijker voege daarmede verband houdende traktaat nopens de aanwerving van Britsch-Indische koelies ten behoeve van landbouwondernemingen in Suriname. Scherpe en heftige verwijtingen, ja verwenschingen zijn aan de Waal niet bespaard gebleven over zijne bemoeiïngen met eene aangelegenheid, die naar veler oordeel Nederland's eer te na kwam, en eerlang als een van de aanleidende oorzaken gold van den dertigjarigen oorlog, dien wij, tot groote schade van de belangen van | |
[pagina 113]
| |
Java's bevolking vooral, op Sumatra hebben te voeren gehad; maar sterk door het besef van zijn plicht te hebben gedaan in het welbegrepen belang van de onder ons gezag gestaan hebbende volkeren der Afrikaansche kust, is hij het door hem ter zake ingenomen standpunt steeds krachtig blijven verdedigen, door telkens wanneer men den afstand van Guinea voorstelde als een beding van Britsche zijde, of een door ons aangeboden wederkeerigheid voor de vrijlating tegenover Atjeh, de onjuistheid van dergelijke opvattingen omstandig in het licht te stellen. Ook de Waal kan de woorden van Fransen van de Putte tot de zijnen maken: ‘Wie tot handelen geroepen wordt is feilbaar, het is den mensch niet gegeven in de toekomst te zien. De nadeelige gevolgen van eene handeling, van een besluit, gegrond op wetenschap, die men op dat oogenblik bezat, komen later aan het licht, niet die welke van eene tegenovergestelde handeling te duchten waren’Ga naar voetnoot1.
Hoe volkomen tehuis de Waal bij het aanvaarden van de portefeuille van koloniën door zijne veelzijdige en volhardende studies op elk gebied der koloniale huishouding, zelfs op dat der diplomatieke aangelegenheden ook moge geweest zijn, geen onderdeel was hem meer gemeenzaam en ging hem meer ter harte dan het Indische financiewezen. In dit opzicht bleef hij zijne reeds in den aanvang van zijne ambtelijke loopbaan aan den dag gelegde liefde steeds onveranderlijk getrouw, want financieele beschouwingen en opmerkingen zijn schering en inslag van de reeks Aanteekeningen over koloniale onderwerpen met de uitgaaf waarvan hij in 1865 na de voltooiing van | |
[pagina 114]
| |
zijne twee standaardwerken een begin maakte. ‘De groote zaak waarvoor wij ijveren, de gezonde ontwikkeling van den Nederlandschen staat in het gindsche werelddeel’, dus heet het op bl. 16 van zijne zesde aanteekening, ‘hangt bovenal af van zuivere financie-begrippen’, waaraan strikte eerlijkheid en rechtvaardigheid tegenover Indië en zijne bewoners ten grondslag moeten liggen, en geen gelegenheid laat hij dan ook ongebruikt om als duurzaam onhoudbaar te brandmerken wat hem met dien eisch onvereenigbaar dunkt. Zoo trekt hij te velde tegen de ‘financiers’ in Nederland die, in weerwil van de duidelijke uitspraak der onomkoopbare geschiedenis, maar niet wilden toegeven, dat de omschrijving van den ‘vasten rentepost’ van ƒ 9.800.000.- een loutere ‘fictie’ wasGa naar voetnoot1; zoo zet hij uiteen hoe de hooge beschermende invoerrechten op katoenen goederen in den loop van 25 jaren aan de Indische maatschappij ‘naar aanleiding van de Nederlandsche katoen-fantasie’ een meerderen last van veertig millioenen guldens op den hals hadden geschoven, en zoo is eigenlijk de geheele reeks een doorloopend protest tegen de batig-slot-politiek, die toen in Nederland nog door zoo velen gehuldigd werd. Men wist dus wat men aan hem had toen de Waal als Minister van Koloniën het beleid van zaken in handen nam, en het kan voor- noch tegenstanders van het nieuw opgetreden kabinet bevreemd hebben toen hij met betrekking tot de financieele verhouding tusschen kolonie en moederland in zijne op 5 November 1868 uitgesproken rede de volgende geloofsbelijdenis aflegde: ‘Er is onder de verschillende bestanddeelen der Koloniale kwestie één vraagstuk, dat alle andere beheerscht: wat is Indië aan Nederland rechtstreeks geldelijk verschuldigd? Men kan er over denken | |
[pagina 115]
| |
zooveel men wil, zoolang niet vaststaat wat Indië bepaaldelijk aan Nederland verschuldigd is, dat wil zeggen wat door het zedelijk gevoel wordt aangewezen als van Indië door Nederland is te vorderen - is het gansche financieele stelsel willekeur. Men moge zeggen dat het conservative denkbeeld: wij geven al wat gij noodig hebt, wij houden slechts het overschot, edelmoedig is; maar laat men niet terughouden, welke maatregelen er genomen zijn om dat overschot zeer groot te maken. Er mag geen overschot zijn. Een batig slot waarnaar men streeft, is in strijd met het eerste gronddenkbeeld van een financieel beheer. Men mag van een onderdaan niet meer vorderen dan men bepaald noodig heeft voor zijn beheer. Het cijfer van de behoeften van den Staat bepaalt van zelf de grens der te heffen belastingen. Men mag zoo maar niet in den blinde voortgaan met heffen en zeggen: intusschen zullen wij uwe behoeften bevredigen, zonder cijfer. Neen, de behoefte van den Staat moet vast staan en daarnaar moet de belasting worden bepaald. En wat zal men nu denken van het financieel stelsel, gelijk wij jaren achtereen ten laste van Java hebben gevolgd? Wij hebben den Javaan last op last opgelegd, waarvoor, als men ons vraagt, wij geen andere beweegreden weten op te geven, dan dat wij hier gaarne spoorwegen willen hebben zonder daarvoor te betalen. Van de zijde die ik bestrijd, is eene vergelijking gemaakt van den Javaan met het onmondig kind, en zoo zouden wij dan de eerlijke voogd zijn. Maar als dat kind zijn voogd eens vroeg, waarom er zooveel van zijn groot vermogen afgaat, dan zou die voogd er niets anders op kunnen antwoorden, dan dat hij gaarne op ruimer voet leeft ten koste van zijn pupil.’ Deze volkomen duidelijke en openhartige verklaring had namelijk de toelichting ten doel van de min of meer apodictische uitspraak van de Waal's Memorie van toelichting tot de Indische begrooting voor het dienstjaar 1869, dat ‘alvorens men in Indië, met fiscale bedoelingen, aan het belastingwezen de hand sla, zal moeten worden beslist, wat de kolonie aan het moederland behoort op te brengen’, en dat ‘de bestaande, zoo veel verlammende onzekerheid zal voortduren, zoolang de oplossing van dit vraagstuk, dat alles beheerscht, wordt ontweken’. Aan eene dergelijke struisvogelpolitiek nu wenschte de Waal zich niet medeplichtig te maken. Met zijn ambt- | |
[pagina 116]
| |
genoot voor de financiën, Minister van Bosse, was hij ter zake in overleg getreden, als gevolg waarvan in diens Memorie van toelichting tot het ontwerp van wet ter vaststelling van de middelen tot goedmaking der begrooting van Staatsuitgaven voor het dienstjaar 1869, de mededeeling voorkwam, dat het voornemen bestond ‘voortaan een vaste bijdrage te bepalen, welke uit de koloniale geldmiddelen aan 's Rijks schatkist zou kunnen geleverd worden, behoudens de gelegenheid om door de wet de bestemming te doen regelen van hetgeen, boven die bijdrage, uit de koloniale fondsen zou blijken beschikbaar te zijn.’ Zonder dat het met evenveel woorden gezegd werd kwam de door de Regeering ten opzichte van Indië te volgen nieuwe koers neder op de practische toepassing van de beginselen door onzen grooten geschiedkenner, prof. Robert Fruin, zoo helder en overtuigend uiteengezet in zijn onwaardeerbaar Gidsartikel van 1865, ‘Nederlands rechten en verplichtingen ten opzichte van Indië.’ ‘Waarop grondt gij het recht van Nederland op de overwinst van Indië?’ riep deze voortreffelijke vaderlander Nederland's staatslieden en publicisten toe. ‘Ik voor mij kan zulk een recht niet aannemen; ik heb de redenen, die mij dit beletten, ontvouwd. Bestrijdt ze, zoo gij ze niet goedkeurt. Bespreekt in alle geval de vraag. Bespreekt ze als de allergewichtigste, die alle andere Indische vraagstukken in zich bevat. Want van het antwoord dat het Nederlandsche volk, na rijp beraad, op deze vraag geven zal, hangt de toekomst van Indië af.’ Nederland eigene zich dus ten laste van Indië niet meer toe dan waarop het in billijkheid recht heeft: maar waar is in dit opzicht de grens te trekken? Hierover nu was ook de Waal het niet dadelijk met zichzelven eens. | |
[pagina 117]
| |
‘Ik kom nu aan de vaste bijdrage’, zoo sprak hij in onmiddellijke aansluiting aan de boven aangehaalde woorden uit zijne begrootingsrede van 5 November 1868, ‘daaromtrent zijn de overleggingen in den boezem der Regeering nog niet ten einde gebracht; - dat wil zeggen: over het principe zijn wij het eens, maar het bedrag?’ Ja, het bedrag; - dit bleef het groote vraagstuk, niet alleen voor de Waal, maar voor alle hem opgevolgd hebbende Ministers van Koloniën, totdat het door den loop der omstandigheden op den achtergrond werd gedrongen en eerlang geheel van het tapijt raakte. Toch kon de Waal het natuurlijk bij woorden alleen niet laten blijven, en ten einde van den kant der vertegenwoordiging eene beslissing over de zaak uit te lokken trok hij op zijne ontwerp-begrooting van 1870 eene vaste bijdrage van 10 millioen gulden uit, niet als fixum ook voor de volgende jaren, maar als een alleen voor 1870 geldend bedrag om allengs te worden verminderd tot zoodanig bedrag als noodig gerekend kon worden om aan het rijk terug te betalen de uitgaven waartoe het ten behoeve van den goeden gang van zaken in Indië zou geroepen worden. Maar het voorstel vond bij de Kamer geen genade: een amendement om de ronde som van 10 millioen gulden, die 's Ministers beginsel uitdrukte, te vervangen door het geraamde verschil tusschen inkomsten en uitgaven ad ƒ 11.571.167 werd met 42 tegen 24 stemmen aangenomen, en mitsdien viel de Waal's lievelingsdenkbeeld in het water, om er door hem althans niet weder te worden uitgehaald, want bij de in het najaar van 1870 nog door hem ingediende begrooting voor het dienstjaar 1871 liet hij de zaak rusten, daar het ‘weder oprakelen’ van de ten vorigen jare gevoerde discussies z.i. geen ander gevolg dan tijdverlies zoude | |
[pagina 118]
| |
kunnen hebben. (Memorie van Antwoord van 12 October 1870, § 8.) Ongetwijfeld is het voor de Waal een groote teleurstelling geweest en gebleven dat zijne denkbeelden omtrent de regeling der financieele verhouding tusschen Indië en Nederland geen praktische toepassing hebben erlangen kunnen; maar hem blijft de onbetwistbare eer verzekerd, dat hij door zijn optreden als Minister juistere begrippen omtrent die kwestie ingang heeft doen vinden ook in kringen, die zich steeds vastklampten aan de batig-slot-politiek, niettegenstaande zij reeds jaren tevoren van bevoegde zijde was gebrandmerkt als lijdende tot demoralisatie van de Nederlandsche natie in al hare vertakkingenGa naar voetnoot1. In dit opzicht moet de Waal voldoening hebben gehad van de eigenlijk tegen wil en dank op zich genomen taak, en waaraan hij ook tegen zijn zin vaarwel heeft moeten zeggen, omdat de daartoe noodige krachten hem begonnen te begeven. Ziekteverschijnselen van ernstigen aard deden aan zijn geneesheer Dr. Addink reeds in het voorjaar van 1870 een langdurig verlof dringend noodig achten. De kort daarna uitgebroken Fransch-Duitsche oorlog dwong hem echter op zijn post te blijven; doch toen hij in de avondzitting der Tweede Kamer van 25 October 1870 ter verdediging zijner begrooting aan het woord was, overviel hem een soort van verduistering, die hem een oogenblik ineen deed zakken. Slechts met hevige inspanning kon hij zich op de been houden. Doch nu viel er ook niet langer meer te aarzelen; ophouden met werken, volslagen rust was het peremptoire bevel van Dr. Addink, en hierop diende de Waal | |
[pagina 119]
| |
den 29sten October zijn verzoek om ontslag aan den Koning in; zich echter bereid verklarende om de inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen begrooting in de Eerste Kamer te verdedigen. Niet zonder groote inspanning kon hij die taak nog volbrengen, totdat ter zitting dier Kamer van 7 November de Minister van Financiën te harer kennis bracht, dat zijn ambtgenoot van koloniën ‘in den ongunstigen toestand van zijne gezondheid en in den dringenden en ernstigen raad van zijn geneesheer’ aanleiding had gevonden om zijne pertefeuille ter beschikking der Kroon te stellen. Op den 15den November nam hij afscheid van het Departement na een beheer van 2 jaren en 4 maandenGa naar voetnoot1.
Zoo was de Waal dus weder vrij man; doch van terugkeer naar het studeervertrek, dat hij zoo noode had verlaten, kon voorshands natuurlijk geen sprake zijn. Een rustkuur in milder klimaat werd in de gegeven omstandigheden onvermijdelijk geacht, en zonder dralen aanvaardde hij dan ook nog vóór het eind van November de reis naar het Zuiden van Frankrijk om daar en in Italië eenige maanden te vertoeven. Maar op wreede wijze werd de rust, die hij daar hoopte te genieten, verstoord. Den 5den Febr. 1871 had hij plaats genomen in den expressetrein van Marseille naar Nice, toen hij in de nabijheid van Toulon tusschen | |
[pagina 120]
| |
de stations St. Nazaire en Ollioules mede slachtoffer werd van een van de ontzettendste spoorwegrampen, waarvan de herinnering is bewaard gebleven. Door eene ontploffing in een der vier met amunitie geladen goederenwagens, die bestemd waren om bij het eerstvolgende station La Seyne weder te worden afgehaakt ter doorzending naar het arsenaal te CastignonGa naar voetnoot1 vloog schier de geheele trein in de lucht, en was op hetzelfde oogenblik het door den hevigen luchtdruk diep omwoelde terrein bedekt met afschuwelijk verminkte lijkenGa naar voetnoot2 en gekwetsten en de verspreide overblijfselen van de 22 vernietigde wagons. De Waal bracht er het leven af en komt als No. 46 voor op de lijst der 99 gekwetsten, wier namen men was te weten gekomen, ‘dans un état qui donne des craintes sérieuses.’ Hevige wonden in het gelaat, dat door glasscherven als doorploegd was, en ontwrichting van de heupen maakten zijn toestand inderdaad hoogst zorgelijk, zoo zelfs dat nog tien dagen later (15 Febr.) officieel moest geconstateerd worden, ‘que les complications survenues à la suite des blessures et qui en sont une conséquence directe, sont de nature à compromettre la vie du malade.’ Dank zij intusschen de goede zorgen en de voortreffelijke behandeling, die hem in het burgerlijke ziekenhuis te Toulon ten deel vielenGa naar voetnoot3, bleef | |
[pagina 121]
| |
hij behouden, doch de gevolgen van het onheil dat hem had getroffen hebben hem nog jaren lang doen lijden. Het gezichtsvermogen vooral kreeg het zwaar te verantwoorden. Toch gunde hij zich geen rust, zoodra hij weder tot werken in staat was, en in het volle genot van zijne herkregen vrijheid van handelen - Deus nobis haec otia fecit, roept hij zelf met Virgilius uit - hervatte hij zijne indertijd gestaakte Aanteekeningen, als eene nieuwe reeks onder den titel ditmaal van Onze Indische financiën, waarvan het eerste deel in Mei 1876 voor de pers gereed kwam, en die in de onderstaande volgorde gedurende de jaren 1876/1884 geregeld werden voortgezet: 1. Inleiding: Staatkundige gegevens. 2. Eindcijfers. Bijdragen aan het moederland. Hoofdbestuur. Landmacht. 3. Zeemacht en aanverwante zaken. 4. Vervolg. 5. Burgerlijk algemeen bestuur. 6. Gewestelijk bestuur. Buitenbezittingen. 7. Vervolg. (Riouw, Palembang, Banka, Billiton). Zoo aarzelde de Waal dus niet om den avond van zijn welbesteed leven te wijden aan eene onderneming, waartegen jonge krachten niet zonder reden zouden opzien. Geen moeite of inspanning was hem te groot waar het er op aankwam om na te gaan en na te vorschen alles wat hem van nut kon zijn bij het aan te vangen grondig onderzoek van den tegenwoordigen toestand van de Indische financiën, een onderzoek waarvan hij den voor- | |
[pagina 122]
| |
genomen omvang in een inleidend woord volgender wijze omschreef: ‘Vooraf beschouwen wij den politieken toestand, die natuurlijk den financieelen beheerscht. Beredeneerde begrippen over de verhouding tot het buitenland, den omvang en aard van het eigen gebied, de politieke gesteldheid der bevolking onder onzen scepter, moeten ons bij het onderzoek der financiën vergezellen. Dan de laatste financieele geschiedenis, over een ruim tijdvak, van elken afzonderlijken beschouwenswaardigen tak onzer Indische staathuishouding. Eerst door ontleding en historische verklaring krijgen de cijfers leven en beteekenis. De geschiedenis moet te zorgvuldiger geraadpleegd, wijl ze ons leert welke kiemen de tegenwoordige cijfers bevatten van de naaste toekomst.’ En ter betere kenschetsing van zijn voornemen en zijne bedoeling voegde hij er nog bij: ‘Onze historische navorschingen beoogen uitsluitend kennis der feiten. Geen kritiek op regeeringsdaden alzoo. In die behoefte trouwens voorzien anderen mildelijk. Doch het strookt met het doel, onjuiste beweringen omtrent regeeringsdaden historisch toe te lichten, historisch te bestrijden.’ Het was hem echter niet gegeven de grootsche taak, die hij zich gesteld had, tot een goed einde te brengen. Nadat in 1884 de zevende der nieuwe reeks aanteekeningen was verschenen, werd de uitgave gestaakt, en bleven verdere vervolgen achterwege, omdat niet de werklust, maar de oude werkkracht hem gaandeweg begon te begeven. Van ouds werd de Waal gekweld door aanvallen van asthma, een kwaal die er met de jaren niet beter op werd, en hem herhaaldelijk hevige benauwdheden bezorgde. Hij was uit dien hoofde een gepredestineerd slachtoffer van de influenza-epidemie, die in de jaren 1890 en 1891 ons land teisterde, en die hem zoo- | |
[pagina 123]
| |
danig aangreep, dat zijn gestel er voor goed door ondermijnd werd. Zelfs tien jaren later, toen het gezicht reeds zoo verzwakt was, dat hij een paar hem toegezonden pennevruchten van mijn hand ongelezen moest opbergen, klaagde hij nog in een aan mij gerichten brief van 25 April 1902 over het voortwoekeren der influenza die indertijd ‘ook mij tot prooi koos’, en ‘waaraan hij al de verschrikkingen toeschreef, die hem in toenemende mate pijnigden, frequente plotselinge benauwdheden, daarmede gepaard gaand plotseling verlies van krachten (onaangenaam verrassend vooral op straat), slapelooze nachten, langdurige pijnlijke hoestbuien, enz. Gelukkig,’ zoo vervolgt hij, ‘komen ook momenten, soms uren, van verademing, ontspanning, rust, welzijn, zelfs opgewektheid voor. Tot straf haasten zich de ‘‘vrienden’’, die deze bijwonen, om dan alom te verkondigen, dat ik er zoo goed uitzie en mijn lijden niets is dan overmaat van hypochondrie. Ge ziet, slechts een wezenlijk zieke kan zóó graag over zijne kwalen praten. Met uitstekend genoegen dan ook greep ik daartoe deze gelegenheid aan. Ik zou nog wel wat meer willen schrijven; maar dit valt natuurlijk nog zwaarder dan lezen. Het overige dus bij altijd mogelijk wederzien. Vaart samen wel.’ Machtiger dus dan zijn wil waren de omstandigheden, die dien wil verlamden, en er toe leidden, dat de Waal den met zooveel toewijding aangevangen arbeid onvoltooid moest laten, zoodat wij van zijne studiën over de buitenbezittingen slechts die ontvangen hebben welke achtereenvolgens de verschillende bestuursafdeelingen op Sumatra, benevens de eilanden Banka en Billiton behandelen. Er moet nog een rijke verzameling van bouwstoffen aangaande de onbehandeld gebleven deelen van ons Indisch rijk (Borneo, Celebes, de Molukken, de kleine | |
[pagina 124]
| |
Soenda-eilanden, enz.) aanwezig zijn, maar niet licht zal iemand gevonden worden om zich aan de bewerking er van te gaan wijden, gesteld al dat het de moeite loonen zou zonder het tevens tot den dag bij te werken. Zullen wij mitsdien verstoken moeten blijven van een goed deel der vruchten van de Waal's omvangrijke studiën, wat wij in vroeger en later jaren aan zijn werkzamen geest en vruchtbare pen hebben te danken gehad, zal ook voor latere geslachten van onschatbare waarde blijven, want aan hem hebben Nederland en Indië het in niet geringe mate te danken dat betere en juistere inzichten omtrent moederland en koloniën gaandeweg ingang hebben gevonden en tot gemeen goed zijn geworden van de Nederlandsche natie, die van de Waal en van de geestverwanten, die in dit opzicht aan zijne zijde stonden, of hem waren vooraf gegaan, een van Hoevell, Veth, Fransen van de Putte en anderen geleerd heeft dat ook tegenover hare overzeesche bezittingen eerlijkheid de beste staatkunde is en blijft. Het bewustzijn hiertoe voor een goed deel den stoot te hebben gegeven, moet hem ongetwijfeld eene opbeuring geweest zijn in zijne laatste levensjaren, waaraan op den 1sten Juli 1905 de dood, na een zeer pijnlijk lijden, een vermoedelijk door hem gewenscht einde kwam maken.
Met de Waal's verscheiden ontviel aan Nederland een voortreffelijk staatsman, een rijk begaafd wetenschappelijk man, en eene eigenaardige persoonlijkheid, die men in de voorafgaande bladzijden reeds door enkele trekken heeft leeren kennen. Een beminnelijk man, een aangenaam mensch, in den zin dien men gewoon is aan dit woord te hechten, was de Waal niet. Zijn scherp, soms bijtend vernuft bezorgde hem, zooals hijzelf getuigd heeft, meer | |
[pagina 125]
| |
vijanden dan vrienden, en voor de genoegens van het gezellig verkeer bleef hij zijn geheele leven lang tamelijk ongevoelig. Van societeitsbezoek had hij een afkeer, en zijne voorname, zoo niet zijne eenige uitspanning waren zijne dagelijksche wandelingen. Methodisch in al zijn doen en laten, was hij het bovenal in de verdeeling van zijn tijd, en alleen door ongesteldheld liet hij zich terughouden van de hem door zijn geneesheer voorgeschreven luchtkuur. Zoo werd hij voor al de wandelaars langs Huygens' zeestraat een oude bekende, die men er op een vast uur strijk en zet kon ontmoeten, en wie hem daar kalm en rustig den weg heen en weder zag afleggen kon moeilijk vermoeden door welk lichamelijk lijden hij schier aanhoudend gekweld werd. Eenvoudig van aard, vreemd aan alle eerzucht, was hij wars van elk wereldsch vertoon, en zeer gesteld op den penning was hij niet te spreken over onnutte of doellooze uitgaven; maar gevoelig van hart stond zijn beurs te allen tijde open waar zijn hulp en steun voor werkelijk behoeftigen en noodlijdenden werd ingeroepen. Dan was hij de mildheid zelf, en menig geval ware aan te halen, dat hij het dubbele en driedubbele schonk van hetgeen hem ten behoeve van ongelukkigen gevraagd werd. Maar zijn naam mocht nooit worden genoemd, en zoo is hij de onbekende weldoener gebleven voor menig gezin, dat aan hem voor een niet gering deel redding uit den nood te danken had. Toch zullen nog wel enkelen met een dankbaar hart den naam van de Waal hebben gezegend, toen den 4den Juli 1905 zijn stoffelijk overschot op de algemeene begraafplaats te 's-Gravenhage werd ter ruste gelegd naast het graf van eene geliefde kleindochter, wier afsterven hem bij zijn lichamelijk lijden een nimmer te boven | |
[pagina 126]
| |
gekomen zieleleed is gebleven. Maar de tolk van allen, die den afgestorvene naar zijne laatste rustplaats begeleidden, was zeker de heer staatsraad Jhr. Mr. H. van der Wijck toen hij in welsprekende bewoordingen de groote verdiensten van de Waal als staatsman en publicist schetste, en hem kennen deed als een der meest beteekenisvolle mannen op koloniaal wetgevend gebied, aan wiens kennis, doortastendheid en volharding de totstandkoming is te danken van hoogst gewichtige hervormingen, die een nieuw tijdperk hebben geopend in de economische ontwikkeling van Java, - voor den afgestorvene een gedenkteeken hechter dan van marmer of brons.
N.P. van den Berg. |
|