| |
| |
| |
Levensbericht van Jacobus Hellendoorn.
In 1905 werd Jacobus Hellendoorn lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. Het was naar menschelijke berekening te voorzien dat hij niet zeer lang ons medelid zou zijn, want hij was 71 jaar oud, en behoorde tot die menschen, van wie iedereen voorspelt dat zij wel eens eene beroerte zullen krijgen. In dit geval is de voorspelling al heel gauw in vervulling gegaan: weinige maanden later zonk hij onverwacht van zijn stoel en stierf na enkele dagen, den 31en October.
Deze benoeming van een 71-jarige is zeker een ongewoon geval, zij was echter ten volle gemotiveerd door den levensloop van Hellendoorn, die ook in het geheel niet gewoon was. Zijne werkzaamheid op het gebied der letteren behoort uitsluitend tot den laatsten tijd van zijn leven; de jaren die bij eene normale loopbaan de beste jaren van den mensch zijn, had hij aan de industrie gewijd. In 1857 had hij de theologische studie die hem - als zoovelen anderen in dien tijd - geene bevrediging gaf, na afgelegd candidaatsexamen vaarwel gezegd, was toen in de leer gegaan op de steenfabriek van den heer Beijerman te Waardenburg, en was daarna jarenlang zelf
| |
| |
steenfabrikant geweest eerst te Driel, daarna te Dodewaard. Zijne woning was te Indoornik in de gemeente Heteren, en ruim 24 jaren was hij lid van den Raad dier gemeente, en secretaris van de Vereeniging van steenfabrikanten in Nederland. In 1890 zag hij zich genoodzaakt de zaken op te geven, en na liquidatie moest hij naar wat anders omzien. Hij was toen 56 jaren oud, en was sinds dertig jaren gehuwd met eene volle nicht zijner moeder, Hendrica Isabella van Doesburgh. Hoewel dit huwelijk kinderloos was en de echtgenooten bescheiden waren in hun eischen, was toch de toestand niet aangenaam. Ongewoon is trouwens het geval niet, haast iedereen kent in zijne omgeving van die menschen die in zaken werkzaam geweest zijn, en dan zoeken naar de eene of andere bezigheid, liefst eene die ook nog wat verdienste aanbrengt. Zelden lukt het in zoo'n geval, nog iets goeds te vinden, meestal blijft het bij eenig geliefhebber met agenturen van verzekeringmaatschappijen en dergelijke. Met Hellendoorn is het geheel anders geloopen. Na eenig zoeken heeft hij eene nieuwe, blijvende werkzaamheid gevonden in geheel andere richting. Deze bijzondere loop van zaken moet gedeeltelijk zijn verklaring vinden in zijne opleiding in vroegere jaren. Hij was, zooals reeds gezegd is, niet bestemd geweest om steenbakker te worden.
Den 16den Maart 1834 was hij te Hilversum geboren, waar zijn vader Reinier Hellendoorn predikant was, en de studie der theologie lag voor hem dan ook voor de hand. Van 1847 tot 1852 bezocht hij het gymnasium te Gorinchem, waar zijn moeder Maria Margaretha van Doesburgh als weduwe woonde, en ging daarna te Utrecht studeeren. Van dien vroegeren tijd zijn mij geene bijzonderheden bekend, maar van zijn studententijd had hij nog zeer
| |
| |
aangename herinneringen. Vooral vertoonde hij graag een gouden klaverblaadje dat hij steeds droeg als oprichter van het nu nog bestaande studentengezelschap ‘Tres faciunt collegium.’ De medeoprichters waren Jhr. Mr. W.E. van Panhuis, overleden in 1894 als referendaris aan het Departement van Koloniën, en Mr. G.A. Visscher, thans procureur-generaal bij het Hof te Leeuwarden. Een andere tijdgenoot, wiens vriendschap hem na zoovele jaren van veel nut is geweest, was Jhr. Mr. J.W.M. Schorer, in 1903 overleden als vice-president van den Raad van State. Het pleit zeker voor de trouw van dezen uitnemenden man, dat hij den vroegeren academievriend na meer dan 30 jaren vol ijver voorthielp; maar nog meer blijkt zijn juiste inzicht daaruit, dat hij dit, misschien na eenige mislukte poging in andere richting, aan den kant der letteren zocht.
Het eerste, tijdelijke werk, waaraan Hellendoorn met voldoening bezig was, was het bijeenbrengen van stof voor den heer Mr. W.J. van Welderen bn. Rengers, ten behoeve van diens boek over de parlementaire geschiedenis van Nederland. De heer Rengers roemde de accuratesse en de intelligentie waarmee hij juist wat voor het werk noodig was wist te kiezen en op te teekenen uit de reeksen van jaargangen der Handelingen, en van dagbladen als het Handelsblad, die hij daartoe moest doorwerken. Intusschen liep dit werk af, en tegen dien tijd kwam de heer Schorer die als Commissaris des Konings in Noord-Holland tevens Curator der Amsterdamsche universiteit was, op de gedachte dat hij aan de Universiteitsbibliotheek iets nuttigs zou kunnen doen. Na eene korte maar voldoende proefneming is hij in 1893 als Conservator aangesteld met de bepaalde opdracht, de verzameling-Diederichs, eene zeer groote collectie brieven en autografen, te cata- | |
| |
logiseeren. Een eenigszins uitvoerige schets van de wijze waarop hij dezen arbeid aanvatte, van de moeilijkheden die zich bij een werk van die soort opdoen en van alles wat verder met zijn conservatorsloopbaan in verband staat, werd door mij geschreven in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, waarheen dus de belangstellende lezer verwezen wordt. Ruim twaalf jaren is Hellendoorn in deze betrekking werkzaam geweest, en ik meen wel met zekerheid te kunnen zeggen dat deze bezigheid ten slotte meer met zijn aanleg overeen kwam, en hem grootere voldoening heeft gegeven dan zijn vroegere werk als steenfabrikant.
Veel waarvoor in zijn jeugd en zijn studietijd de grondslagen gelegd waren, kwam eerst nu tot zijn recht. In menig opzicht sloten zelfs de verzamelingen die hij hier ordenen en beschrijven moest, merkwaardig aan bij hetgeen bij een jong man in het midden der l9e eeuw belangstelling wekte. Zoo was de Fransche revolutie een onderwerp geweest dat hem vroeger had aangetrokken, en hier kreeg hij in de Fransche afdeeling der schenking-Diederichs eene verzameling van duizenden Fransche brieven te beschrijven, waaronder zeer vele die uit den revolutietijd dateeren, geschreven door de meest verschillende personen, zoodat hij vanzelf een blik moest slaan in den levensloop van bijna allen die toen op staatkundig of krijgsgebied eene rol gespeeld hebben. Hij stelde zich daarbij ook niet tevreden met het naslaan der levensbeschrijvingen in de woordenboeken, wat voor zijn werk noodig was, hij las ook in zijne avonduren menig werk over dien altijd weer belangwekkenden tijd.
Maar ook de Nederlandsche brieven die hij onder handen kreeg, boden veel belangrijks. Hier was het niet alleen de Diederichscollectie, maar vooral de brieven van Bilderdijk,
| |
| |
en die van den kring van Potgieter, die zijne belangstelling wekten. Duizenden brieven gingen door zijne handen, en zoo kregen de gebeurtenissen die hem als jongeling geïnteresseerd hadden, als het uittreden van Potgieter en Huet uit de Gidsredactie, en de verschijning van de romans van Mevr. Bosboom-Toussaint, voor hem nieuw leven. Aardige bijzonderheden die nog niet zoo bekend waren, merkte hij op, en teekende hij bij wijlen aan. De brieven over de Gidsquaestie zijn door hem aan de redactie afgestaan en in den Gids gedeeltelijk gepubliceerd, andere opteekeningen heeft hij niet gewild dat bewaard zouden blijven; zij waren niet voor den druk bestemd. Zijn werk was trouwens uit den aard der zaak meer een klaar maken van de stof voor anderen, en als zoodanig is het reeds bij zijn leven ruimschoots gewaardeerd, want de twee voltooide deelen van den brievencatalogus in 1899 en 1903 verschenen, zijn in handen van velen, en worden druk geraadpleegd. Zij zijn over de geheele wereld verspreid - juist terwijl ik dit schrijf komt het verzoek tot mij om voor het verbrande exemplaar te San-Francisco een nieuw te zenden - en zij zullen nog lang een vraagbaak blijven. Tevens zijn ze min of meer voorloopers op hun gebied, want de meeste bibliotheken hebben nog geene zoo uitvoerige gedrukte brievenklappers, en waar men ze wil gaan maken zal men allicht eer men zich eene methode kiest, van die van Hellendoorn ten minste kennis nemen; om daarna te trachten ze nog te verbeteren.
Voor ons land van haast nog meer belang dan de 2 voltooide deelen is een volgend deel dat persklaar ligt, en dat tegenwoordig nog veel drukker geraadpleegd wordt, omdat dit juist die talrijke brieven van Mevr. Bosboom-Toussaint, Beets, Geel, Bakhuizen v.d. Brink en andere
| |
| |
tijdgenooten van Potgieter bevat, die tegenwoordig eene toenemende belangstelling vinden.
Dat men in deze kostbare collecties den weg kan vinden, heeft men te danken aan den man, die eerst tegen zijn zestigste jaar na afloop van wat voor anderen hun levenstaak is, tot letterkundig werk is gekomen, en die nog op 71-jarigen leeftijd de voldoening smaakte dat hij door benoeming als lid van ‘Letterkunde’ door een groote groep van menschen tot wier kring hij vroeger in 't geheel niet behoorde, als een der hunnen werd erkend. En wel te recht, want zelfs op het oogenblik dat hij van zijn stoel zonk, ongeveer te middernacht, was hij nog in de lectuur van Goethe verdiept.
C.P. Burger Jr.
|
|