Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1906
(1906)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Levensbericht van J.L.A. Brandes.Jan Laurens Andries Brandes werd 13 Januari 1857 geboren te Rotterdam, waar zijn vader Luthersch predikant was. Ruim een jaar later werd deze beroepen naar Amsterdam, tengevolge waarvan de jonge Brandes zijne geheele opvoeding tot aan de laatste jaren van zijn studententijd in Nederlands hoofdstad ontving. Na 't Gymnasium aldaar bezocht en 't eindexamen afgelegd te hebben werd hij in 1874 ingeschreven als student in de Godgeleerdheid aan 't Athenaeum daar ter stede. In 1876 deed hij 't Mathesis-examen te Utrecht, in 1877 't Propaedeutisch in de Theologie te Leiden, en in 1878 't Candidaatsexamen in de Theologie te Amsterdam. Reeds had hij zich voorbereid voor het Doctoraalexamen in de Theologie, toen er een omkeer kwam in zijn levensplan, omdat hij ten gevolge der nieuwe wet op 't Hooger Onderwijs het uitzicht voor zich geopend zag op een werkkring, waarin hij zich geheel wijden kon aan linguistiek en geschiedkunde, vakken die hem steeds hadden aangetrokken. Zooals men weet, werd bij de Nieuwe Wet een Doctoraat in de Taal- en Letterkunde van den Indischen Archipel ingesteld en 't vooruitzicht geopend dat | |
[pagina 31]
| |
Doctoren in dat vak in Nederlandsch Indië een in alle opzichten begeerlijken werkkring zouden kunnen vinden. Niettegenstaande met de studie der voor genoemd Doctoraat vereischte vakken eenige jaren gemoeid zouden wezen, aarzelde Brandes niet zich voor een anderen werkkring dan dien hij aanvankelijk gekozen had te bekwamen en zich naar Leiden te begeven, waar al de vakken welke de Wet voor de studenten in de Taal- en Letterkunde van den Indischen Archipel voorschrijft, onderwezen werden. Het spreekt wel van zelf, dat iemand, zoo weetgierig en ijverig als de jonge Brandes, niet zonder vrucht de lessen zijner Professoren te Amsterdam had bijgewoond. Met groote dankbaarheid placht hij inzonderheid wijlen Prof. Loman te herdenken en te verklaren, dat hij aan dezen zijn methode van werken en kritiek te danken had. Ook Prof. Naber nam in zijne dankbare herinnering een ruime plaats in. Na te Leiden de vereischte examens achtereenvolgens te hebben afgelegd, verwierf Brandes in 1884 den Doctorgraad na verdediging van zijn proefschrift, getiteld: ‘Bijdrage tot de vergelijkende klankleer der Westersche Afdeeling van de Maleisch-Polynesische taalfamilie’. Het hoofdonderwerp, of wil men 't middelpunt van die dissertatie, is de behandeling van een door van der Tuuk ontdekte klankwet, die door Brandes met overvloed van bewijzen uit schier alle talen van de Westersche Afdeeling der Maleisch-Polynesische taalfamilie werd gestaafd. Wat hij in zijn proefschrift geeft, is om zoo te zeggen de geschiedenis van één enkelen klank der grondtaal, een geschiedenis zonder welke het taalvergelijkend onderzoek op menig punt in 't duister zou rondtasten. Behalve hetgeen rechtstreeks betrekking heeft op de be- | |
[pagina 32]
| |
doelde klankwet, bevat het proefschrift de aanduiding van eene belangrijke ontdekking, nl. dat er een kenmerkend onderscheid is tusschen de Westelijke en de Oostelijke groep der talen van den Indischen Archipel ten opzichte van de Genitiefconstructie. Uit het geheele geschrift komt duidelijk aan den dag in welke richting zich de studiën van den jongen geleerde bewogen, en tevens kan men er uit zien hoe hij, in zijn loffelijk streven naar volledigheid, met zeldzamen speurzin allerlei in de bibliotheken begraven materiaal had weten op te sporen en te pas te brengen. Tot de vondsten die hij deed, behoort de vertaling van 't Evangelie van Mattheus in 't Singkansch Formosaansch, een unicum, dat meer dan twee eeuwen vergeten in de Boekerij der Leidsche Universiteit gesluimerd had. Toen de aandacht van den Weleerwaarden Heer W. Campbell, van de Presbyteriaansche Missie te Taîwanfoe op Formosa, op die vertaling gevestigd werd, vond hij ze belangrijk genoeg om een herdruk te laten verschijnen van den in 1661 door Gravius uitgegeven dubbelen tekst, Singkansch en Hollandsch, in facsimile nagedrukt, en met toevoeging van de Engelsche overzetting aan den voet der bladzijdenGa naar voetnoot1. De dissertatie van Brandes was, wat den inhoud betreft, een meesterstuk, en heeft, wat men zeker van weinig proefschriften, al zijn ze alleszins verdienstelijk, zeggen kan, invloed geoefend op de onderzoekingen van oudere vakgenooten. Het ware te wenschen dat wij omtrent één ondergeschikt, maar toch belangrijk punt door | |
[pagina 33]
| |
Brandes aangeduid, namelijk de grenslijn tusschen de Westelijke en Oostelijke groep der Indonesische talen, gegevens bezaten om hetgeen hij vastgesteld heeft, te kunnen aanvullen. Hij heeft nauwkeurig, behoudens enkele kleine wijzigingen die hij later zelf aangebracht heeft, kunnen bepalen waar de grens aan de eene zijde liep, maar hoever 't gebied zich uitstrekt van de afwijkende Genitiefconstructie, dat moest hij wegens gebrek aan gegevens onbeslist laten. Tegenwoordig zijn wij niet veel verder; alleen weten wij dat de meeste zgn. Melanesische, en alle Polynesische talen, alsook die der Gilberts- en Marshalleilanden, overeenstemmen met de Westelijke Indonesische groep, de talen van Formosa en Madagaskar. Het gebied der afwijkende Genitiefconstructie ligt dus in 't midden en moet als Oostelijke grens ergens een streek ten Westen der Salomonseilanden hebben. Niet lang na zijn promotie werd Brandes in den echt verbonden met Mej. Helena Nieman, en vertrok hij met zijne jonge vrouw naar N. Indië om een betrekking te aanvaarden als ambtenaar ter beoefening der Indische talen. Dat hij voor deze taak ten volle berekend was, kon reeds blijken uit zijn proefschrift en is door hetgeen hij voor de vergelijkende taalstudie levenslang gedaan heeft, ook verder gebleken. Maar de kring zijner kundigheden had een nog ruimeren omvang. Reeds als student te Leiden had hij van de gelegenheid gebruik gemaakt om zich met de borst toe te leggen op de studie van 't Oud-Javaansch of zgn. Kawi en van de Indische epigrafie, twee vakken welk door de Wet niet worden voorgeschreven. De rijke verzameling van inscripties op koper en steen, alsook van Oud-Javaansche HSS. in 't Bataviaasch Museum, die bij gebreke van een deskundige ongebruikt bleef, wachtte slechts op een bekwaam | |
[pagina 34]
| |
onderzoeker, toegerust met de noodige kennis, om nut te stichten. Terecht begreep men te Batavia, dat Brandes de man was om dat materiaal te onderzoeken, en zoo kreeg hij de opdracht daartoe. De uitkomsten van 't door hem ingestelde lastige, tijdroovend onderzoek verschenen in 1887 als ‘Aanteekeningen omtrent de op verschillende voorwerpen voorkomende inscripties en een voorloopige inventaris der beschreven steenen’, als bijvoegsel tot den ‘Catalogus der Archaeologische Verzameling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, door W.P. Groeneveldt’. De Aanteekeningen over beschreven steenen leverden het bewijs, dat Brandes met zijn gewone grondigheid oudheidkundige vraagstukken wist te behandelen. Nu kan men de Javaansche oudheidkunde niet in den vollen omvang beoefenen, tenzij men ook de geschiedkundige gegevens raadpleegt, welke gegevens men niet enkel uit volkomen betrouwbare, authentieke oorkonden moet putten, maar ook uit tal van Javaansche kronieken, waarvan met de uiterste behoedzaamheid en de noodige kritiek gebruik moet gemaakt worden. Brandes deed nooit iets ten halve, en was daarbij een meester in 't opsporen, verzamelen en schiften van studiemateriaal. Door jaren lang voortgezette nasporingen verwierf hij zich zoo'n ruime en diepgaande kennis van de Javaansche, vooral oudere, geschiedenis en haar bronnen, als niemand vóór hem. Ten bewijze hiervan strekke zijn bewerking van de ‘Pararaton’, waarop ik later gelegenheid zal hebben terug te komen. Het is bekend, dat Java rijk is aan overblijfselen der oudheid: bouwwerken, beelden, inscripties op steen, oorkonden op koper, enz. Telkens worden uit den bodem voorwerpen opgedolven die betrekking hebben op 't gods- | |
[pagina 35]
| |
dienstig of huiselijk leven der Hindoe-Javanen, en komen bij opruiming van voortwoekerend houtgewas overblijfselen van gebouwen en beeldwerken bloot. Het was de taak van Brandes, elke nieuwe vondst te onderzoeken en de beteekenis er van vast te stellen. Toen bij de ontblooting der bouwvallen van Kalasan en Kali Bĕning een Sanskrit inscriptie in Nāgarī-karakters ontdekt werd, was hij de aangewezen persoon om het stuk te ontcijferen en te vertalen. Dat in meer dan één opzicht gewichtig, bijkans geheel ongeschonden overblijfsel eener verdwenen beschaving, uit den jare 700 Çaka (778 na Chr.) bevat de vermelding van een heiligdom aan Tārā door een vorst des lands gewijd. Aangezien Tārā de welbekende naam is van een vrouwelijk wezen, dat evenals haar mannelijke tegenhanger, de Bodhisattwa Awalokiteçwara, een bijzondere vereering geniet in de Mahāyānistische afdeeling der Buddhistische Kerk, zoo volgde uit de inscriptie met zekerheid dat reeds in de 8ste eeuw onzer jaartelling het Mahāyānisme op Java was doorgedrongen. Verder leverde de omstandigheid dat de inscriptie in Nāgarī, de in Noordelijk Indië gebruikelijke schriftsoort, geschreven is, het bewijs, dat Buddhisten uit Noordelijk Indië bij den bouw van 't heiligdom betrokken zijn geweest. Hoewel Brandes bij zijn vertaling in enkele punten mistastte, gaf hij een in hoofdzaak juiste verklaring van 't Sanskrit gedicht, dat men als de stichtingsoorkonde van het aan Tārā gewijde heiligdom kan beschouwen. Het gelukte Brandes ook een in hoofdzaak juiste verklaring te geven van een moeielijk te lezen bijschrift van een op Sumatra ontdekt Lokeçwara-beeld, waardoor bewezen werd, dat ook op genoemd eiland het Mahāyānisme aanhangers telde. Lokeçwara toch is een der namen van Awalokiteçwara, den zooeven in verband met Tārā | |
[pagina 36]
| |
genoemden Bodhisattwa. Het bijschrift op het beeld van Lokeçwara vermeldt geen jaartal, zoodat men in 't onzekere verkeert omtrent den tijd wanneer het Mahāyānisme op Sumatra bloeide. Wel is van elders bekend dat in 't midden der 13de eeuw zekere vorst ādityawarman in de Padangsche bovenlanden heerschte en dat hij 't Mahāyānisme beleed, zooals blijkt uit het bijschrift op 't beeld van den Bodhisattwa Mañjuçrī, hetwelk door hem geschonken werd aan een heiligdom op Java en thans in 't Museum van Volkenkunde te Berlijn te zien is. Een vondst van anderen aard, waarvan de belangrijkheid door Brandes in 't licht werd gesteld, was die van ‘Een Jayapattra of acte van eene rechterlijke uitspraak van Çaka 849’. Zulke acten, zijnde officieele verklaringen die aan de winners van een proces op hun verzoek werden uitgereikt, bestonden eertijds ook in Voor-Indië, zooals men wist uit Indische werken over rechtspleging, maar opmerkelijk genoeg is er in Voor-Indië zelve geen enkel voorbeeld van zulke stukken bewaard gebleven of ten minste aan 't licht gekomen. Van des te meer belang was daarom de ontdekking van zulk een document op Java. Over 't algemeen wist Brandes met doordringenden blik, en dank zijn langdurige oefening, de beteekenis van tot onherkenbaar wordens toe gewijzigde letterteekens en figuren te ontraadselen; o.a. de krulvormige teekens op gouden ringen van 't Hindoe-tijdperk, waarin hij 't Sanskritwoord Çrī herkende; zoo ook de misvormde figuren op de van het Tĕnggĕrgebergte afkomstige zodiakbekers. Alhoewel de taalkundige en zakelijke verklaring van Oud-, Middel- en Nieuw-Javaansche teksten hoe langer zoo meer den tijd van Brandes in beslag nam, heeft hij nooit zijn vergelijkend-taalkundige studiën verwaar- | |
[pagina 37]
| |
loosd. De "Inleiding van de Maleisch-Kissersche Woordenlijst door N. Rinnooy; de ‘Toelichting tot de schetstaalkaart van Celebes, samengesteld door den Heer K.F. Holle’, voorts ‘Une forme particulière du Toumbulu’ en ‘Het infix in niet een infix om passieve vormen te maken, maar een tijdaanwijzer om aan een vorm de waarde te geven van een gedecideerd afgeloopen handeling’ - dit laatste stuk dagteekenende van 1903 - toonen dat zijne belangstelling in de minder algemeen beoefende talen van den Indischen Archipel nooit verflauwd is. Ook aan litterair-historische onderwerpen heeft Brandes zijn aandacht geschonken. Vooral de Dwerghert-verhalen uit den Archipel, zoowel de Javaansche als de Maleische en dezelfde verhalen buiten den Indischen Archipel, hebben hem aanleiding gegeven tot het schrijven van onderscheiden opstellen. Van groote belezenheid getuigt het artikel ‘Iets over het Papegaai-boek, zooals het bij de Maleiers voorkomt’, alsook ‘Nadere opmerkingen over de Maleische bewerkingen van de geschiedenis der Vizieren’; een proeve van degelijke kritische behandeling levert het opstel over ‘Het Damar Wulan verhaal in Lakonvorm’. Als vrucht van langdurige studie verscheen in 1896 de uitgave met toelichting van de ‘Pararaton (Ken Arok) of het Boek der Koningen van Tumapĕl en van Majapahit’, waarvan boven reeds ter loops gewag werd gemaakt. Dit werk is, zooals Brandes terecht opmerkt, een der opmerkelijkste voortbrengselen der oude Javaansche litteratuur, omdat het als geschiedkundig geschrift op zich zelf staat of ten minste niets van hetzelfde gehalte naast zich heeft. Wel bevatten de Javaansche Babads of kronieken gegevens aangaande de Middeleeuwsche geschiedenis van Java, maar ze zijn zóó verward en vermengd met verdichtselen dat ze in vergelijking met de Pararaton | |
[pagina 38]
| |
niet in aanmerking komen. Dat Raffles in zijn History of Java goedgeloovig de verhalen in de Babads alle voor zuiver historisch heeft gehouden, is niet te verwonderen; Raffles was een geniaal man, die een voor zijn tijd bewonderenswaardig rijk materiaal had weten te verzamelen, maar kritiek was niet zijn sterke zijde; daarenboven ontbraken hem de middelen om door vergelijking van hetgeen wij door de Sanskrit- en Oud-Javaansche inscripties weten, 't ware van 't valsche te onderscheiden. Het geschiedverhaal van de Pararaton begint met de stichting van 't rijk van Tumapĕl door Ken Arok of Angrok, als heerscher genaamd Rajasa, in Çaka 1144 (1222 na Chr.). Zijn opvolgers regeerden te Tumapĕl (Singasari) tot dat Jaya-Katong, vorst van Daha, zich als heerscher opwierp en de laatste koning van Tumapĕl, Kertanagara, stierf. Kort daarop landde de Mongoolsch-Tataarsche krijgsmacht, die Kublai Chān, Keizer van China uitzond om een beleediging zijn gezanten aangedaan door Kertanagara te wreken. De expeditie liep slecht af, hoewel Jaya-Katong die als vorst van Tumapĕl optrad, de nederlaag leed en gevangen genomen werd. Die nederlaag was te danken aan 't verraad, als men het zoo noemen mag, van Raden Wijaya, die met het vorstenhuis van Tumapĕl vermaagschapt was, maar zich bij Jaya-Katong in dienst had begeven. Na den val van Jaya-Katong zag Raden Wijaya de kans schoon om zich te richten tegen de troepen van den Keizer van China, met dit gevolg dat deze smadelijk het veld moesten ruimen en onverrichterzake naar China terugkeeren. Raden Wijaya was nu de aangewezen persoon om met de koninklijke waardigheid bekleed te worden; hij besteeg den troon onder den naam van Kerta-rajasa, in 1294 na Chr., en maakte tot hoofdstad des rijks het vermaarde Majapahit (Madja-pahit). De | |
[pagina 39]
| |
geschiedenis van dit rijk tot zijn ondergang wordt ook in de Pararaton verhaald, en wel voor 't bloeitijdperk in de 14de eeuw vrij uitvoerig, maar van omstreeks 1420 na Chr. vindt men nagenoeg niets dan de namen van regeerende vorsten en vorstinnen en jaartallen. Van de uitgave van de Pararaton zegt Dr. van RonkelGa naar voetnoot1 zeer terecht; dat ze is ‘een meesterstuk van tekstuitgave en commentatie; in de Aanteekeningen is een schat van geleerdheid nedergelegd, die elken beoefenaar van de Javaansche zoowel als van de Maleische literatuur van het grootste nut is’. Behalve aan de uitgave van den Middel-Javaanschen tekst en de Nederlandsche vertaling ervan, ontleent het werk van Brandes zijne waarde aan de talrijke Aanteekeningen, waarbij gebruik gemaakt is van alle gegevens voorkomende in oude oorkonden en opschriften van gedenkteekens. Eenige van die Aanteekeningen mogen verhandelingen op zich zelf heeten; o.a. de bladzijden waar de berichten der Maleische kronieken over de door Madjapahit gemaakte veroveringen in den Indischen Archipel behandeld en kritisch toegelicht worden. Van veel omvattende studie getuigt ook het gedeelte waar de verschillende Javaansche kronieken in hun onderling verband beschouwd en met de verschillende redacties van den Damar-Wulan-roman vergeleken worden. De algemeene betrouwbaarheid van de in de Pararaton geboekte feiten is op onverwachte wijze bevestigd geworden door een Oud-Javaansch geschrift van omstreeks 1360 na Chr., hetwelk door Brandes ontdekt werd, toen hij op last der Regeering een onderzoek instelde naar den schat van Handschriften in de boekerij van den | |
[pagina 40]
| |
laatsten Balischen heerscher op Lombok, die ten gevolge van zijn moedig, maar onberaden verzet tegen 't Nederlandsch gezag, troon en vrijheid verloren had. Bedoeld geschrift, welks bestaan zelfs te Boeleleng op Bali volstrekt onbekend was, is een gedicht, getiteld Nāgarakrĕtāgama, vervaardigd door den Buddhistischen dichter Prapantja, en heeft hoofdzakelijk ten doel om den roem van Koning Hayam Wuruk en den luister van Madjapahit te bezingen, doch bevat tevens een overzicht der geschiedenis van Hayam Wuruk's voorzaten op den troon van Tumapĕl en Madjapahit. Wat men in den Nāgarakrĕtāgama vindt, strekt deels tot bevestiging, deels ook ter aanvulling van de berichten in de Pararaton, zoodat de ontdekking van 't eenig bekende handschrift een ware aanwinst was. Door de zorgen van Brandes is het gedicht in 1902 in druk verschenen en zoodoende voor de beoefenaars van 't Oud-Javaansch toegankelijk gemaakt. De hoop, door een schrijver in de Indische Gids in der tijd uitgesproken, dat Brandes eenmaal den tijd zou vinden om door een vertaling of uitvoerige inhoudsopgave de waarde van 't geschrift in 't licht te stellen, is helaas! niet verwezenlijkt geworden. In 1897 kwam Brandes met verlof in Nederland, waar hij het geluk had zijne te Leiden wonende Moeder nog onder de levenden aan te treffen. Het verblijf hier te lande maakte hij zich ten nutte, o.a. door 't bestudeeren der nieuwe methode van katalogiseering in de Leidsche Universiteitsbibliotheek. Hij stelde zich voor die methode aan de Bibliotheek van 't Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij gedurende eenige jaren bibliothecaris was, in te voeren, en aan dat voornemen heeft hij na zijne terugkomst in Indië gevolg gegeven. Aan zijne bemoeienissen is het te | |
[pagina 41]
| |
danken dat de boekenschat te Batavia in die mate is aangevuld, dat hij aan alle billijke eischen voldoet. Bij zijne terugkomst op Java in 1898 vond hij allerlei werk te doen van min of meer dringenden aard; o.a. de voortzetting der uitgave van 't door van der Tuuk bewerkte Kawi-Balineesch-Nederlandsch Woordenboek, waarvan 't Eerste Deel door zijne zorg in 1897 verschenen was. Voor zooverre zijne overige werkzaamheden het toelieten zorgde Brandes voor 't persklaarmaken en drukken van de twee volgende deelen, achtereenvolgens in 1899 en 1901 verschenen, terwijl ten tijde van zijn overlijden van 't Vierde Deel zooveel was afgedrukt dat het geheele Woordenboek op twee letters na voltooid zou zijn. Veel werk besteedde hij ook aan 't maken van een kataloog met uitvoerige uittreksels uit de door van der Tuuk nagelaten Oud-Javaansche HSS., die thans volgens den uitersten wil van genoemden geleerde deel uitmaken van de Handschriftenverzameling der Leidsche Universiteitsbibliotheek. Het grootste deel van zijn tijd werd echter in beslag genomen door nasporingen op oudheidkundig gebied, zoodat in toenemende mate zijn hoofdoogmerk gericht was op de studie van de oude bouwkunst en 't decoratief. Bij menige gelegenheid gaf hij blijk van een verrassend juist inzicht in 't karakter, de leidende beginselen en de ontwikkeling der Hindoe-Javaansche bouw- en beeldhouwkunst. Ofschoon zijne zienswijze omtrent de methode van oudheidkundig onderzoek op Java niet onverdeelden bijval vond en hij daardoor meermalen genoopt werd tot twistgeschrijf, o.a. tegen Dr. Groneman, werd zijn meesterschap in gezaghebbende kringen ten volle erkend. Daarom sprak het als het ware van zelf, dat toen de Regeering besloten had tot de instelling van eene Commissie van Oudheidkundig Onder- | |
[pagina 42]
| |
zoek op Java en Madoera, Brandes tot Voorzitter gekozen werd. De verwachtingen door de instelling dezer Commissie opgewekt zijn niet beschaamd geworden. Binnen den betrekkelijk korten tijd van vier jaren heeft Brandes, trouw geholpen door zijn medeleden Knebel en Leydie Melville, tot stand gebracht, dat twee belangrijke bouwwerken zijn ontbloot, beschreven en in plaat gebracht, terwijl allerlei oudheidkundige voorwerpen aan 't licht werden getogen. Het zou ondankbaar wezen, de verdiensten van vroegere oudheidkundige onderzoekers niet te erkennen; het zou onbetamelijk zijn, te vergeten wat in de laatste helft der 19de eeuw met ondersteuning van de Regeering en geleerde genootschappen gedaan is voor de beschrijving en afbeeldingen der heiligdommen van Boro Boedoer, Kali Bĕning, Prambanan, enz., doch het is niet te loochenen dat in dat zelfde tijdvak veel meer had kunnen verricht worden, indien men naar een vast plan, ontworpen en uitgevoerd door een van Regeeringswege aangewezen lichaam, ware te werk gegaanGa naar voetnoot1. Zulk een lichaam was de in 1901 ingestelde Commissie van Oudheidkundig Onderzoek op Java en Madoera, die, zooals de verkregen uitkomsten bewezen hebben, uit geschikte personen was samengesteld. Als leider van 't oudheidkundig onderzoek heeft Brandes, van 1901 tot aan zijn dood toe, deels ter plaatse de oude bouwwerken in Oost- en Midden-Java opgenomen, deels te Batavia het verzamelde materiaal verwerkt en met soortgelijke overblijfselen in Voor- en Achter-Indië | |
[pagina 43]
| |
vergeleken. Hij heeft in de spanne tijds die hem beschoren is geweest de hem opgedragen taak te vervullen, gewoekerd met zijn tijd en zijne gaven, zoodat Dr. van Ronkel naar waarheid daaromtrent kon verklaren: ‘Even rusteloos arbeider te velde als ijverig geleerde in de studeerkamer heeft hij ons tallooze geheimen der oude bouwkunst, der ornamentiek, der iconographie ontsluierd’. Niet minder juist is wat Dr. Hazeu in zijn In MemoriamGa naar voetnoot1 opmerkt: ‘En daar leerden wij Brandes van een geheel nieuwe zijde kennen; niet alleen kwam juist bij het bestudeeren van den bouw der monumenten zijn scherp opmerkingsvermogen hem uitstekend te stade, maar bovendien toonde hij een architectonisch talent, een inzicht in de constructie dier oude bouwwerken, welke men in hem, den ‘kamergeleerde’ niet zou hebben vermoed’. Men kan hieraan toevoegen, dat hij zelfs het schijnbaar onbeduidende zijne volle aandacht waardig keurde en dat het voor zijn vorschenden geest een behoefte was de beteekenis daarvan te doorgronden. Om zich hiervan te overtuigen behoeft men slechts kennis te maken met zijne vernuftige opmerkingen in 't opstel ‘Notice sur une espèce de draperie ornamentale des anciens monuments hindous de Java Central’, in den bundel aangeboden aan 't Orientalisten-Congres te Hanoi, dat hij als afgevaardigde van 't Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen bijwoonde. Van zijne gave van nauwkeurige waarneming getuigt ook het opstel: ‘Een Buddhistisch monniksbeeld, en naar aanleiding daarvan het een en ander over eenige der voornaamste mudrâ's’. Het behoeft niet verzwegen te worden, dat zijne verklaringen niet zonder uitzondering overtuigend zijn, zoodat | |
[pagina 44]
| |
men soms geneigd is te zeggen ingeniosius quam verius, doch meestal zijn zij juist, en altoos vernuftig. Tot de werkzaamheden der Commissie voor Oudheidkundig Onderzoek behoorde 't opmaken van driemaandelijksche verslagen over de verkregen uitkomsten en van wat op de een of andere wijze daarmee in verband staat. Die verslagen zijn deels het werk van Knebel, deels van Brandes. De taak om afzonderlijke monografieën samen te stellen was opgedragen aan den Voorzitter, wien daarvoor de door Leydie Melville en Knebel verstrekte gegevens ten dienste stonden. Het eerste nommer van de Reeks, welke men van den aanvang af voornemens was uit te geven, verscheen in 1904 onder den titel: ‘Beschrijving van de ruïne bij de desa Toempang genoemd Tjandi Djago, in de residentie Pasoeroean’, met 104 platen, 24 bouwkundige teekeningen en 1 kaart. Dat dit kostbare prachtwerk kon uitgegeven worden, is te danken aan de samenwerking tusschen het Departement van Koloniën, het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië; dat het aan alle wetenschappelijke eischen voldoet, daarvoor wete men dank aan al de drie leden der Commissie. Een tweede monografie over de Tjandi Singasari en de Wolkentooneelen van Tjandi Panataran was bij Brandes in bewerking en reeds zoo goed als voltooid, toen de dood op 26 Juni 1905 een einde maakte aan zijn voor de wetenschap zoo vruchtbaar leven. Door een verraderlijke ziekte werd hij in de volle kracht van den mannelijken leeftijd ten grave gesleept, en ontrukt aan de wetenschap, welke zooveel aan hem verplicht was en nog zoo veel van zijn veelomvattende kennis, rustelooze werkzaamheid en fijnen speurzin te verwachten had. | |
[pagina 45]
| |
Voor de taal- en oudheidkunde van den Indischen Archipel in 't algemeen en van Java in 't bijzonder, was zijn dood een gevoelig verlies, en lange tijd zal er voorbijgaan eer jongere krachten waardig zijn werk zullen kunnen voortzetten. Met weemoed herdenken hem allen die zijn gaven van geest en hart hebben leeren waardeeren en weten welke verwachtingen door zijn heengaan onvervuld zijn gebleven. Niet enkel in den kring zijner Nederlandsche vakgenooten, maar ook daarbuiten is zijn verlies diep gevoeld, getuige de hartelijke wijze waarop een Fransch geleerde, de Heer Ed. Huber zijner gedenktGa naar voetnoot1: ‘L'Ecole française d'Extrême Orient, dont il était le correspondant, n'oubliera pas le souvenir de ce savant laborieux et estimé qui plus d'une fois avait accueilli et guidé ses membres en mission à Java et qui représentait auprès d'elle, au congrès de Hanoi, la Société de Batavia: elle le pleure à l'égal d'un de ses membres’.
H. Kern. | |
[pagina 46]
| |
Geschriften van J.L.A. Brandes.Afzonderlijke Werken.Bijdrage tot de vergelijkende klankleer der Westersche Afdeeling van de Maleisch-Polynesische taalfamilie. Academisch Proefschrift, 1884. Beschrijving der Javaansche, Balineesche en Sasaksche Handschriften, aangetroffen in de nalatenschap van Dr. H.N. van der Tuuk en door hem vermaakt aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek. 1ste stuk 1901; 2de stuk 1903. Eenige uiteenzettingen, Batavia 1902. | |
In het Tijdschrift voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië.Transscriptie van vier Oud-Javaansche oorkonden op koper, gevonden op het eiland Bali, in samenwerking met Dr. H.N. van der Tuuk, XXX, 603-624. Inleiding van de Maleisch-Kissersche Woordenlijst door N. Rinnooy, hulpprediker ten dienste der inlandsche Christengemeenten der eilanden Roma en Kisser, XXX, 149-214. Een Nâgarî-opschrift, gevonden tusschen Kalasan en Prambanan, ibid. 240-261. Nog eenige sporen van de oudheidkundige verrichtingen van den Luitenant der Genie H.C. Cornelius, ibid. blz. 597-614. Een Jayapattra of acte van eene rechterlijke uitspraak van Çaka 849. XXXII, 98-150. Naar aanleiding van Prof. A.C. Vreede's Kantteekeningen, ibid. 150-211. Drie koperen platen uit den Mataramschen tijd, gevonden in de residentie Krawang, ibid. 338-362. Nog iets over een reeds vroeger gepubliceerden piagĕm van Sultan Agĕng, ibid. 363-367. | |
[pagina 47]
| |
Iets over een ouderen Dipanĕgara in verband met een prototype van de voorspellingen van Jayabaya, ibid. 368-431. De inkt gebezigd voor het schrijven der Oud-Javaansche handschriften uit de 14de en 15de Çaka-eeuw, ibid. 438-440. Een Oud-Javaansch alphabet van Midden-Java, ibid. 441-445. De tekst van de prozabewerking van de Babad Tanah Djawi gecastigeerd, ibid. 556. De koperen platen van Sĕmbiran (Boeleleng, Bali), oorkonden in het Oud-Javaansch en het Oud-Balineesch, XXXIII, 16-56. De huidskleur der Javanen volgens henzelf, ibid. 600. Een nieuwe bewerking van de Sĕrat Aji Saka, XXXIV, 106. Nog eenige Javaansche piagĕms uit het Mohammedaansche tijdvak, afkomstig van Mataram, Bantĕn en Palembang, ibid. 605-625. Nog eenige Javaansche piagĕms uit het Mohammedaansche tijdvak, afkomstig van Mataram, Bantĕn en Palembang, XXXV, 110-127. Eenige foutieve eigennamen in de door Meinsma uitgegeven prozabewerking van de Babad Tanah Jawi, ibid. 127. Nog eenige Javaansche piagĕms uit het Mohammedaansche tijdvak, afkomstig van Mataram, Bantĕn en Palembang, ibid. 209-214. Een verslag van Prof. A.C. Vreede omtrent eene verzameling Javaansche en Madoereesche handschriften, ibid. 443-479. Een paar bijzonderheden uit een handschrift van de Hikajat Kalila dan Damina, XXXVI, 394-416. Nog een Javaansch geheimschrift, ibid. 418-419. Dwerghert-verhalen uit den Archipel. Javaansche verhalen, XXXVII, 27-49. Dwerghert-verhalen uit den Archipel. Maleische verhalen, ibid. 60-64. Kaya kumĕndur angĕdjawa (bladvulling), ibid. 112. Nog eenige Javaansche piagĕms uit het Mohammedaansche tijdvak, afkomstig van Mataram, Bantĕn en Palembang, ibid. 119-126. Dwerghert-verhalen uit den Archipel. Javaansche verhalen. De door de firma G.C.T. van Dorp te Sĕmarang uitgegevene Sĕrat Kantjil, ibid. 127-144. Verslag over een Babad Balambangan, ibid. 325-365. Dwerghert-verhalen uit den Archipel. Maleische verhalen, ibid, 366-389. Warung, bata en wangan (bladvulling), ibid. 400. Yogyakarta, ibid. 415-448. Eenige officieele stukken met betrekking tot Tjĕrbon, ibid. 449-488. Een Javaansche preek van den duivel, ibid. 506-512. Nadere opmerkingen over de Maleische bewerkingen van de geschiedenis der tien vizieren, Hikajat Golam, (Hik. Zadabaktin, Hik. Azbak), Hik. Kalila dan Damina (laatste gedeelte), en de daarvan te onderscheiden, bij de Maleiers voorhanden uiteenloopende Hikayats Baktiyar, XXXVIII, 191-273. Nalezing op het verslag over een Babad Balambangan, ibid. 283-288. Uittreksels ter vergelijking met hetgeen door den Heer G.H. Niemann | |
[pagina 48]
| |
gepubliceerd werd uit een Hikayat Bayan Budiman in zijne bloemlezing uit Maleische geschriften, ibid. 379-403. Het Damar Wulan verhaal in Lakonvorm, ibid. 457-485. De maandnaam Hapit XLI, 19-31. De inhoud van de groote Hikayat Baktiyar, volgens eene aanteekening van Dr. H.N. van der Tuuk, ibid. 292-299. Iets over het Papegaai-boek, zooals het bij de Maleiers voorkomt, ibid. 431-497. Bladvulling betreffende het citeeren uit palmbladschriften, XLII, 102-104. Van Oud-Batavia, losse mededeelingen, ibid. 105-130. Nog eenige Javaansche piagĕms uit het Mohammedaansche tijdvak, afkomstig van Mataram, Bantĕn en Palembang (vijfde vervolg), ibid. 105-130. Omina et portenta, ibid. 323-343. Aanvulling van het opstel over ‘Oude woningen in de stad Batavia’, van den Heer H.D.H. Bosboom, ibid. 348-356. Een hofreis naar Mataram om en bij 1648 (bladvulling) ibid. 387-392. Nog eenige Javaansche piagĕms uit het Mohammedaansche tijdvak, afkomstig van Mataram, Bantĕn en Palembang (zesde vervolg), ibid. 491-507. Van Oud-Batavia, losse mededeelingen, XLIII, 1-35. Dwerghert-verhalen buiten den Archipel, ibid. 226-248 en 275-289. Een platte grond van Batavia, ibid. 249-274. Arya Penangsang's rechten en pogingen tot herstel daarvan; ibid. 488-491. Van Oud-Batavia, losse mededeelingen, ibid. 493-553. Nog eenige Javaansche piagĕms uit het Mohammedaansche tijdvak, afkomstig van Mataram, Bantĕn en Palembang, (zovende vervolg), ibid. 577-582. Twee oude berichten over de Boroboedoer, XLIV, 73-84. Djakuwes in de Babad tijdens de belegering van Batavia. - Jacques Lefèbvre, mededeeling, ibid. 286-288. Van Oud-Batavia, losse mededeelingen. XLV, 1-29. Bijschrift bij de door den Heer Neeb gezonden photo's van oudheden in het Djambische, ibid. 128-133. Inleiding tot de kaart van Oud-Bantĕn, in gereedheid gebracht door wijlen Mr. L. Serrurier, ibid. 257-262. Lo Tong, een Javaansch reflex van een Chineeschen ridderroman, ibid. 263-271. Nog eenige Javaansche piagĕms uit het Mohammedaansche tijdvak, afkomstig van Mataram, Bantĕn en Palembang (achtste vervolg), ibid. 272-275. Van Oud-Batavia, losse mededeelingen, ibid. 289-332. Dwerghert-verhalen uit den Archipel. Javaansche verhalen, XLVI, 73-91. | |
[pagina 49]
| |
Insluimeren van het gevoel voor de symbolieke waarde van ornament ook in de Chineesche kunst op te merken, ibid. 97-107. Verslag van het Internationaal Orientalistencongres te Hanoi van 1-6 December 1902, ibid. 481-512. De waarde van Tjandi Prambanan tegenover de andere oudheden van Java en een hartig woord over de deblayeering, XLVII, 414-432. Enkele oude stukken, betrekking hebbende op Oud-Javaansche opschriften en bewaard in de Rijks-Universiteitsboekerij te Leiden, ibid. 448-460. Een puzzle opgehelderd (Het Lingga-voetstuk van Singasari), ibid. 461-467. De verzameling gouden godenbeelden gevonden in het gehucht Gĕmoeroeh, bij Wanasaba, en naar aanleiding daarvan iets over Harihara en de geschiedenis van het uiterlijk van Garuda op Java, ibid. 552-577. De Makara als haartressieraad, XLVIII, 21-36. Een Buddhistisch monnikskleed en naar aanleiding daarvan het een en ander over eenige der voornaamste mudrâ's, ibid. 37-56. | |
In de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.Pararaton (Ken Arok) of het Boek der Koningen van Tumapĕl en van Madjapahit, uitgegeven en toegelicht. Verh. Deel XLIX. Register op de proza-omzetting van de Babad Tanah Jawi (uitgave van 1874), Deel LI, 4de stuk. Nâgarakrĕtâgama, Lofdicht van Prapantja op Koning Radjasanagara, Hayam Wuruk, van Madjapahit, uitgegeven naar het eenige daarvan bekende handschrift aangetroffen in de puri te Tjakranagara op Lombok, Deel LIV, 1ste stuk. | |
In de Notulen van de Algemeene en Directie-Vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.Nota betreffende de verzameling abklatschen van steenopschriften door het eerelid Dr. R.D.M. Verbeek aan het Genootschap geschonken, Not. 1888, Bijlage II. Verslag over een afschrift van twee Babads, de Babad Băsuki en de Babad Bandawasa, ontvangen van den Heer H.E. Steinmetz, Assistent-Resident te Bondowoso, Not. 1893, Bijlage VIII. Verslag over de papieren der bĕkĕlan (patinggi) van de wong sawidaksanga in de desa Tjigugur (Mandala Sukapura, Preanger Regentschappen), ibid. Bijlage XI. Toelichting tot de schetstaalkaart van Celebes, samengesteld door den Heer K.F. Holle, Not. 1894, Bijlage II. Concordantie van de Oudheden in 's Genootschaps Museum, beschreven in Groeneveldt's catalogus en afgebeeld in den vroegeren catalogus van Dr. W.R. van Hoëvell en R. Friederich, Not. 1899, Bijlage III. | |
[pagina 50]
| |
Nota naar aanleiding van de lijst van Kalangwoorden, ibid. Mededeeling over eenige bijzonderheden der metriek, het notenschrift en de geschiedenis van het schrift der Javanen, ibid. Bijlage VII. Opmerking aangaande een relief aan den buitenkant van de trap van Tjandi Mĕndoet, Not. 1900, Bijlage X. Nog eens over de beelden van Tjandi Toempang, Not. 1901, Bijlage III. Eene fraaie variatie van het olifant-visch of makara-ornament, ibid. Bijlage VI. Aanvulling van de mededeeling over de in relief afgebeelde dierenfabels op het terrein van Panataran, Not. 1902, Bijlage II. Het gevaarvolle van het verklaren van de relieftableaux aan de oude ruïnen op Java te vinden, als men den betrokken tekst niet kent, toegelicht aan een voorbeeld genomen uit de schilderijen aan het pendapaterras te Panataran, ibid. Bijlage III. Over kaarten en platen betreffende Oud-Batavia. Bijlage V. Het olifant- en face stuk op het ruggestuk van No. 262 van de Archaeologische Verzameling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, ibid. Bijlage XI. Drie leeuwekoppen en face uit de Kedoe, ibid. Bijlage XII. De hoofdbeelden op de voorsprongen van den teerling der Tjandi Mĕndoet (Padmapâni, Tārā en Bhrĕkutitârâ), ibid. Bijlage XIII. Nadere mededeelingen over de Tjandi Mĕndoet, ibid. Bijlage XV. Nieuwe mededeelingen over de Tjandi Mĕndoet, Not. 1903, blz. 75-89. Verbetering en aanvulling van de aanteekening bij de Madedeeling over de hoofdbeelden op de voorsprongen van den teerling der Tjandi Mĕndoet, Not. 1903, Bijlage II. De wedloop van den Garuda met de schildpadden in relief op Midden-Java teruggevonden en eene gissing tot verklaring van de vreemde voorstelling op Oost-Java van de fabel van de ganzen met de schildpad, ibid. Bijlage III. Het Nirwâna-tooneel en de Baraboedoer, ibid. Bijlage VIII. Het dak van Tjandi Pawon en de daken der hoofdtempels te Prambanan, Not. 1904, Bijlage II. Toelichting op het rapport van den Controleur der onderafdeeling Lematang-ilir van de in die streek aangetroffen ondheden, ibid. Bijlage VI. Naschrift op het stuk ‘Beschuldiging of verdachtmaking’ door Dr. J. Groneman, ibid. Bijlage XII. Naar aanleiding der mededeeling, vermeld in Not. 1904, VIII, ibid. Bijlage XVI (Over eene Holl. vertaling van een Babad). | |
Verspreide Opstellen.Brief aan den Redacteur van het Maandschrift voor de huiselijke opvoeding en het schoolwezen in Ned. Indië, handelende over de afleiding van eenige Javaansche plaatsnamen. Maandschrift I (1886-87), 490-504. Het onderzoek naar den oorsprong van de Maleische Hikajat Kalila | |
[pagina 51]
| |
dan Damina ingeleid: in den Feestbundel aan Prof. M.J. de Goeje aangeboden, in 1891, blz. 79-110. Een relief aan de Tjandi Mĕndut en een fabel uit de Tantri, ‘de brahmaan, de krab, de kraai en de slang’; in den Feestbundel aan Prof. P.J. Veth aangeboden, in 1894, blz. 145-148. Taal- en Oudheidkunde in Nederlandsch-Indië onder het regentschap van Koningin Emma. Bat. 1898. Notice sur une espèce de draperie ornamentale des anciens monuments hindous de Java Central, in Hommage au Congrès des Orientalistes de Hanoi de la part du Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 7-14. Une forme verbale particulière du Toumbulu, ibid. 44-52. Het infix in niet een infix om passieve vormen te maken, maar de tijdsaanwijzer om aan een vorm de waarde te geven van een gedecideerd afgeloopen handeling, in den Feestbundel aan Prof. H. Kern aangeboden in 1903, blz. 199-204. Kern en de Archipel, extra Bijvoegsel van de Javabode van 6 April 1903. | |
Geschriften uitgegeven in vereeniging met anderen.Aanteekeningen omtrent de op verschillende voorwerpen voorkomende inscripties en een voorloopige inventaris der beschreven steenen, in den Catalogus der Archaeologische verzameling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen door W.P. Groeneveldt, Bat. 1887. Rapporten van de Commissie in Ned.-Indië voor Oudheidkundig Onderzoek op Java en Madoera over 1901, 1902 en 1903. Archaeologisch Onderzoek op Java en Madoera. I. Beschrijving van de ruïne bij de desa Toempang genoemd Tjandi Djago, in de residentie Pasaroean 1904. Samengesteld naar de gegevens verstrekt door H.L. Lydie Melville en J. Knebel. |
|