| |
| |
| |
| |
Levensbericht van T.N. van der Stok.
De man wiens eenvoudige levensloop in de volgende bladzijden zal geschetst worden, behoorde niet tot het gilde van vakgeleerden, noch tot de klasse dergenen wier roeping het is de Nederlandsche letterkunde met de voortbrengselen van hun vernuft te verrijken, maar hij was een man van fijnen smaak en warm gevoel, die liefde koesterde voor 't schoone en in zijnen kring belangstelling wist te wekken in de beoefening der letteren; die tevens, voor zooverre zijn ambtsbezigheden en andere verplichtingen het toelieten, zijn verpoozingsuren zich ten nutte maakte om proeven te leveren van litterarisch talent.
Theodoor Nicolaas van der Stok werd geboren 14 Mei 1834 te Fort Bath, waar zijn vader destijds in garnizoen lag. Op zesjarigen leeftijd werd hij naar Naarden gezonden, waar zijn grootouders woonden, om ter schole te gaan. Na 't onderwijs te Naarden genoten te hebben, was hij een paar jaren op de Kostschool van den Heer Lagerwey te Weesp. Nog vóórdat hij daar al de klassen had doorloopen, werd zijn vader verplaatst naar Zutfen, ten gevolge waarvan de jonge van der Stok naar 't
| |
| |
ouderlijke huis terugkeerde om verder zijn opvoeding in Zutfen te ontvangen, en wel op het Gymnasium, dat in der tijd een van de meestbloeiende inrichtingen van dien aard in ons land was, in zooverre verschillende van de tegenwoordige Gymnasiums, dat het twee Afdeelingen telde, waarvan de eene overeenkwam met wat tegenwoordig Gymnasium heet, de andere met de hedendaagsche Hoogere Burgerschool.
Het Zutfensch Gymnasium verdiende ten volle den goeden roep die er van uitging. De Rector, Matthes, was een geleerd, fijnbeschaafd en geestig man, wiens lessen, vooral bij de behandeling van Homerus, Euripides en Horatius, het een genot was bij te wonen. Een geleerde van anderen stempel was de veelzijdige, diepzinnige Brill, die door woord en voorbeeld op de meer begaafden onder zijne leerlingen een blijvenden invloed heeft uitgeoefend. Aan hem was o.a. toevertrouwd het onderwijs in 't Nederlandsch, Fransch en Engelsch in beide Afdeelingen. Vooral zijn onderwijs in onze taal en letterkunde was uitmuntend en ten opzichte der spraakkunst grondiger, meer wetenschappelijk dan elders in die dagen. Bij den leeraar von Hoff werd men ingewijd in de meesterwerken der Hoogduitsche letterkunde. Daar diens ouders Duitschers waren, was hij de taal volkomen meester, zoodat zijn leerlingen, ten minste de goeden onder hen, zich een echt Duitsche uitspraak eigen maakten en vertrouwd geraakten met de meesterwerken der Duitsche letterkunde, inzonderheid met Göthe en Schiller. Voor de Wiskundige vakken, alsook voor Geschiedenis en Aardrijkskunde, had het Gymnasium een onovertroffen leeraar in Kroon, wiens heldere betoogtrant in staat was zelfs den domste begrip van wiskundige redeneering bij te brengen. Door 't onderwijs van 't bescheiden aantal van vijf leeraren in 't ge- | |
| |
heel voor beide Afdeelingen te zamen brachten de leerlingen het bijna even ver als tegenwoordig, wat de studie van Grieksch en Latijn betreft, en verder in de kennis der nieuwe talen; zelfs niet minder ver dan thans op de Hoogere Burgerschool.
Op het Gymnasium onderscheidde zich de jonge van der Stok door zijn helder verstand, zoodat de Rector en de overige leeraren de beste verwachtingen van hem koesterden. Doch het zou hem niet beschoren wezen een wetenschappelijke loopbaan in overeenstemming met zijn neiging en aanleg te volgen: op zeventienjarigen leeftijd had hij het ongeluk zijn vader te verliezen, en financieele omstandigheden noopten de familie hem een andere loopbaan te doen kiezen. Er werd besloten dat hij voor de Registratie zou opgeleid worden en te dien einde ging hij op 1 April 1853 in de leer bij den Heer van Meurs, ontvanger der Registratie te Zwolle.
Te dier tijde waren er verscheiden jonge lieden welke zich onder de leiding van genoemden Heer van Meurs bekwaamden om 't examen voor surnumerair bij de Registratie af te leggen. Spoedig wist van der Stok met zijn open en vriendelijk karakter aller genegenheid te verwerven en inzonderheid met J.A.F.L. Baron van Heeckeren een bond van trouwe vriendschap te sluiten die hen levenslang samensnoerde. Evenals van der Stok was van Heeckeren een geestdriftig beminnaar der letterkunde, vooral der vaderlandsche, en zoo is het te begrijpen dat beiden niet alleen zich tot elkander aangetrokken gevoelden, maar ook bij anderen in hun kring belangstelling vermochten te wekken of te verhoogen in hetgeen zij bewonderden en liefhadden.
Zooals men van iemand die ijver aan goed verstand paarde verwachten mocht, slaagde van der Stok na be- | |
| |
trekkelijk korten leertijd in 't vereischte examen en werd hij in Juli 1856 surnumerair. Als zoodanig heeft hij nu en dan den dienst op een Registratiekantoor moeten waarnemen, o.a. te Groenlo, waar schrijver dezer regelen bij een tijdelijk bezoek aan deze plaats hem een enkele maal gezien en vluchtig gesproken heeft. Voor zijn ontwikkeling heeft van der Stok aan zijn verblijf te Groenlo zeker niets te danken. Wel leefden aldaar eenige zeer ontwikkelde mannen, niet alledaagsche persoonlijkheden, o.a. Mr. H.J. Swaving en Dr. J. van Dissel, maar geestelijk verkeer was er weinig, en om de bekoring te gevoelen die er uitgaat van 't landschap, van die vrijheid ademende heide, van veld en haag, van kronkelende beek en tierig houtgewas, moet men er zijn jongensjaren hebben doorgebracht. Naar waarheid heeft van der Stok ditzelfde uitgedrukt in een gedicht getiteld: ‘De Hei- en Kleiboer,’ waar hij zegt:
Wat schoone erinnering biedt de jeugd
Den rijperen leeftijd niet steeds aan?
Maar dan eerst wordt zij diep, die vreugd,
Als we op de heil'ge plekken staan,
Waar onze jonkheid speelde en zong,
Waar als door 't oog der warme zon,
De omgeving ons tot denken dwong
Voor dat het denken nog begon.
Genoemd gedicht dagteekent uit 1861, een jaar na zijn benoeming tot Ontvanger der Registratie te Oirschot. Reeds twee jaren te voren had hij eene vertaling van Shakespeare's ‘Koopman van Venetië,’ 't licht doen zien, een welgeslaagde proeve van zijn talent, waarop ik later gelegenheid zal hebben terug te komen. Verder zijn in handschrift ettelijke dichtproeven bewaard gebleven uit den tijd toen hij nog surnumerair was. Uit die gedichten waarin hij zijne innigste gevoelens uitspreekt, leert men
| |
| |
hem kennen als iemand van een innig vroom gemoed, maar tevens van een vasten wil om 's levens stormen met mannenmoed te weêrstaan. Zijne gemoedelijkheid had niets kwezelachtigs; hij was vroolijk en opgewekt van aard, genoot dankbaar elke gezonde, onschuldige levensvreugde; had zeer verlichte denkbeelden en een afkeer van alle dweepzucht, hetzij godsdienstige of ongodsdienstige. Kenschetsend voor zijn denkwijze is hetgeen hij in een zijner brieven naar aanleiding zijner vertaling van den Tweeden Zang der Henriade o.a. schrijft:
‘Neen! het is niet genoeg verdraagzaamheid te prediken. Het is niet genoeg met Voltaire en de zijnen den oorlog te verklaren aan al wat priester en monnik heet, niet genoeg alle kerken te willen ontheiligen, alle altaren omver te willen werpen en iederen godsdienstvorm te willen verbreken. Het godsdienstig fanatisme is voorwaar niet het eenige kwaad, dat bestreden moet worden. De afgrijselijkheden in de fransche Omwenteling begaan, leveren het bewijs, dat de mensch even wreed is, hetzij godsdienstig of staatkundig fanatisme hem aandrijft.’
Ten bewijze dat van der Stok een man was van verlichte denkbeelden en tevens een vriend des volks - in den goeden zin - veroorloof ik mij uit denzelfden brief de volgende regels aan te halen:
‘Hoe weinig nut heeft dan de fransche wijsbegeerte gesticht met haar oorlogvoeren tegen de godsdienstige dweepzucht. Al te zeer verzuimde zij het eenige middel, waardoor een volk kan gespaard worden voor zulke euveldaden. Dat eenige middel is volksonderwijs en volksopvoeding in de waarachtige vreeze, kennis en liefde des Heeren. De groote fout van Voltaire was dat hij het volk nooit waarlijk heeft liefgehad. Voor hem, die niet voor zijn lakei wilde schrijven, was het volk te laag
| |
| |
om er zich mede af te geven.’ En verder: ‘Niemand ging ooit met het volk als een vriend om, zonder door dien omgang beter, wijzer en vooral menschlievender te worden.’
De tweede standplaats van v.d. Stok was Beetsterzwaag, waar hij kennis maakte met zijne toekomstige gade, Elisabeth Wilhelmina Anna Aleida van Herwerden, tweede dochter van den predikant aldaar, en zuster van den oud-hoogleeraar H. van Herwerden te Utrecht. Van Beetsterzwaag werd van der Stok verplaatst naar Vianen, en van daar in 1868 naar Zuidbroek. Hier was het dat hij in 1873 met Mej. van Herwerden in den echt werd verbonden.
Ondanks zijn drukke ambtsbezigheden, waarbij nog kwam dat hij in Zuidbroek verscheiden jongelieden opleidde voor de Registratie en 't Notariaat, vond van der Stok den tijd om eene reeks van hoofdartikelen te schrijven in de Schager Courant, eene reeks die zich uitstrekt van 1863 tot 1882. Een niet minder ijverig medewerker aan dat blad was zijn vriend van Heeckeren, en daar beide vrienden in hunne denkwijzen zooveel gemeen hadden en de artikelen niet onderteekend zijn, is het niet altijd uit te maken wat aan ieder hunner toekomt. Zóóveel echter kan men met zekerheid zeggen, dat de in die dagbladartikelen neêrgelegde beschouwingen en oordeelvellingen, aan wien van beide vrienden ze dan ook mogen behooren, goed geschreven zijn en getuigenis afleggen van warme belangstelling en goed inzicht in de publieke zaak. Van een aantal stukken is het niet twijfelachtig dat ze door van der Stok opgesteld zijn. Recht kenmerkend voor zijne zienswijze is o.a. een artikel getiteld: ‘Veel leeren, veel weten?’ in de Schager Courant van 4 Januari 1866. Hoewel er sinds dien datum veertig jaren verstreken zijn, hebben de in dat stuk vervatte denk- | |
| |
beelden en opmerkingen hun waarde ten volle behouden. De klacht toen ter tijd geuit door den Heer Wintgens, lid der 2de Kamer, over de buitensporige hoogte der eischen aan jongelieden bij 't openbaar onderwijs wordt ook heden ten dage nog gehoord, en het is waarlijk niet van belang ontbloot, kalm en onbevooroordeeld te onderzoeken in hoeverre die klacht gegrond is. Met groote bezadigdheid heeft van der Stok die vraag behandeld, een vraag, die, zooals hij zich uitdrukt, op zich zelve niet zoo ongerijmd is; ‘want’, zoo gaat hij voort, ‘van veel wat geleerd wordt blijft op lateren leeftijd aan den leerling de toepassing ontbreken en verward in zijn eigen kennis, blijft hij daardoor dikwijls steken in wat billijk van hem gevorderd wordt.’ De schrijver is dus geenszins blind voor de gevaren van een onderwijs dat het doel voorbijstreeft, of liever het doel niet voor oogen houdt. ‘Maar deze kwade zijden der zaak, veroordeelen haar niet. In wetenschap moet de mensch zijne grootste kracht zoeken, en waar deze ontbreekt, zal in den regel alles ontbreken. Geen heiliger pligt dan ook voor de ouders dan die om hunne kinderen een goed en degelijk onderwijs te doen genieten, en wie toegerust met den schat der kennis in de maatschappij wordt gezonden, heeft in den regel een steviger kapitaal dan hij, die met geld en goed is toegerust.’ Volgens van der Stok behoort het onderwijs steeds te worden beschouwd ‘als middel van beschaving en veredeling, en de bekwame leermeester en de belangstellende ouders moeten het voor het verstand hunner leerlingen en kinderen duidelijk maken, hoe uitstekend een middel het verkrijgen van kennis is om met zich zelven vrede te hebben en een nuttig lid te worden eener maatschappij, die zoo dringend behoefte heeft aan heldere hoofden en warme harten.’
| |
| |
Hiermede zullen alle welgezinden, van welke partij of richting zij ook zijn mogen, zich kunnen vereenigen, alsook met de woorden die 't artikel besluiten: ‘Het is dus niet de veelweterij die wij moeten duchten, maar het domme, onverstandige opeenhoopen van kennis verdient afkeuring; en zoo bij het onderwijs steeds in het oog wordt gehouden de scherping van eigen oordeel en de waarheid, dat niet het geleerde, maar de bewustheid van het geleerde den bekwamen man maakt, is er niet dan zegen te wachten van ons veel omvattend nationaal onderwijs.’
De jaren die van der Stok te Zuidbroek doorbracht, behooren tot de gelukkigste zijns levens. Hij gevoelde zich daar ter plaatse recht thuis, in die mate, dat hij, in later tijd bijdragen leverende in 't Groninger blaadje ‘Goorecht, Oldambt’, achtereenvolgens eene reeks brieven liet verschijnen onder den algemeenen titel van ‘Brieven van een oud-Groninger’. Onverholen geeft hij in den eerste dier brieven uiting aan de gevoelens van genegenheid jegens land en volk van 't gewest dat hij door een langdurig verblijf grondig had leeren kennen en waardeeren. ‘Ik stel levendig belang’ - schrijft hij in zijn eersten brief aan den Redacteur - ‘in alles wat uwe omgeving betreft, door de vele en aangename herinneringen, welke een 13-jarig verblijf in uwe provincie mij lieten, en nu ik mij bovendien door zoo vele sympathieke banden, juist tot uw blad, voel aangetrokken, zal ik het een groot voorrecht noemen, als Gij mij de gelegenheid geeft, mij nu en dan eens uit te spreken’.
In 1881 werd van der Stok benoemd tot Hypotheekbewaarder te Heerenveen. Het eigenaardige van deze betrekking vindt men geestig geschetst in eene bijdrage van zijne hand in 't ‘Jaarboekje voor het Notarisambt’,
| |
| |
jaargang 1885. Uitgaande van een opstel van Lamartine over ‘Le bon curé’, vergelijkt hij 't ambt van den hypotheekbewaarder met de stille werkzaamheid van den goeden dorpspastoor, door den Franscben dichter zoo aantrekkelijk geschilderd. Wat hebben die betrekkingen dan met elkaar gemeen, zal men allicht vragen? Het antwoord van den hypotheekbewaarder luidt als volgt: ‘Ik beweeg mij in een zelfde atmosfeer van rust en vrede; ik ontmoet dezelfde stille en nooit rustende werkzaamheid; die altijd op nieuw gezochte en steeds bereidvaardige hand om wel te doen en te recht te brengen. Van het krijgsgeschetter der registratie verneem ik hier niet dan den flauwen naklank; verrassingen meestal van onaangenamen aard, door den welwillendsten ontvanger den geschiktsten notaris somwijlen bereid, blijven in dezen kring achter en rustig volgt de eene dag op den andere in nooit afgebroken betrekking, van beide zijden steeds gewaardeerd.’ Men meene niet dat een kalm leven onvereenigbaar is met werkzaamheid. ‘De rust en de kalmte, waarin het leven van den dorpspastoor voorbij vliedt, verleidt alligt het algemeen tot de dwaling, dat daaraan arbeid en werkzaamheid vreemd is. Zoo ook wordt niet zelden de hypotheekbewaarder geacht in een dolce far niente zijne dagen door te brengen. Niets is meer onjuist.’ Daarop volgt een schets van de taak welke op den hypotheekbewaarder rust, een schets welk ieder ander man van 't vak zou kunnen geven, behoudens de voor den schrijver kenmerkende uitspraak: ‘Alleen snelle hulp is hulp, dit grondbeginsel van ware philanthropie, behoort de lijfspreuk te zijn van elken bewaarder en bij dien nimmer rustenden drang kan er slechts van opofferende werkzaamheid, niet van een far niente sprake zijn.’
Reeds van den aanvang af had van der Stok het
| |
| |
‘Jaarboekje voor het Notaris-ambt’, welks eerste jaargang in 1867 onder Redactie van den Leidschen Notaris J.M.E. Dercksen verscheen, met bijdragen ondersteund. Het zijn meestal korte opstellen van eenige bladzijden over vraagpunten die met het notariaat in verband staan. Op litterarische verdiensten maken zulke bijdragen geen aanspraak, en meestal zijn ze wat men zou kunnen noemen geheel onpersoonlijk. Evenwel niet zonder uitzondering. In den jaargang 1888 komt eene bijdrage voor, getiteld ‘Solliciteeren’, waarin wij wederom van der Stok herkennen als een man van gemoed en karakter en tevens als begaafd schrijver. Bedoeld stuk werd opgesteld onder den verschen indruk dien 't overlijden van zijn boezemvriend van Heeckeren op hem gemaakt had, en naar aanleiding van wat deze hem een jaar geleden geschreven had: ‘Voor den almanak wil ik een stukje schrijven over het Solliciteeren en daarin natuurlijk de dwaasheden en laagheden, die men daarbij begaat, brandmerken. Zulk solliciteeren als men bij ons vaak doet, verlaagt een volk en drijft alle republikeinsche fierheid uit. In andere landen is het niet beter. De brieven van den franschen minister Boulanger bewijzen, hoe zeer deze den Hertog van Aumale honing om den mond gesmeerd heeft. Mij dunkt een ware republikein moest liever zijn brood verdienen met handenarbeid dan dus bevordering te willen.’ Nu de ontslapen vriend aan zijn voornemen geen gevolg kon geven, nam van der Stok de taak op zich hetzelfde onderwerp te behandelen, wel bewust dat hij in den geest zijns vriends zou spreken. ‘Door de uitgebreide briefwisseling die ik met hem hield,’ - schrijft hij - ‘ben ik zelfs in staat hem nog eene reeks van jaren in deze aardige boekjes tot nut van het Notariaat te laten spreken. - Wel zal de levende, ook
| |
| |
waar hij een onderwerp behandelt naar een tekst door den doode aangegeven, vooral ook in vorm en geestigheid beneden hem blijven, maar het geschrevene zal toch iets bevatten van den fieren en edelen geest, die alles kenmerkte wat van hem uitging.’
Inderdaad wordt geheel in den geest van v. Heeckeren dat ambtbejag door middel van sollicitatie bij den Minister en 't gebruik van ‘kruiwagens’ om op de keuze invloed te oefenen, met vlijmende scherpte gegeeseld, en zeker zou het de goedkeuring van den overleden vriend hebben weggedragen, wanneer deze de aardige anekdote in versvorm waarmede het opstel besluit gelezen had.
Onvermoeid heeft van der Stok getracht de aandacht te vestigen op de gebreken die der wetgeving op 't Notariaat aankleven; op de regeling der examens, en op misstanden in het vak in 't algemeen. Geen wonder dat zijne medewerking door de achtereenvolgende Redacteuren van 't Jaarboekje op grooten prijs werd gesteld; ten bewijze strekke de opneming van zijn welgelijkend portret in den jaargang van 1883.
Na een ongeveer tienjarig verblijf in Heerenveen werd van der Stok benoemd tot Hypotheekbewaarder te Zwolle, waar hij werkzaam bleef totdat hij in 't begin van 1900 op zijn verzoek gepensioneerd werd en zich in den Haag met der woon vestigde. Gedurende meer dan twintig jaren genoot hij dus een kalm, weinig bewogen, maar toch niet onwerkzaam leven, zooals hij zelf in zijn opstel ‘Le bon Curé’ ons geschilderd heeft. Zijne verpoozingsuren besteedde hij, gelijk hij van jongs af gedaan had, aan de lectuur van Fransche, Engelsche, Duitsche, en niet minder van vaderlandsche schrijvers. Hij had een open oog voor al wat schoon en goed was, overal waar hij het vond; wist de vruchten te waardeeren van 't dich- | |
| |
terlijk vernuft, in welken lettergaard ook geteeld, zonder dat zijne liefde voor eigen taal en aard er onder leed.
‘Wie mint het niet, zijn vaderland?
Al wat ons bindt, al wat ons trekt
Vindt in dat land, den sterken band
Waardoor 't der ziel tot voedsel strekt.
En dan de taal, wie mint haar niet?
Daar is geen taal, hoe rijk aan praal,
Die zulk genot aan 't harte biedt,
Als onze schoone moedertaal.’
Zoo zong hij in zijne jeugd, toen hij als ontvanger te Oirschot woonde, maar die gevoelens zijn hem tot het laatste toe bijgebleven. IJverig las hij onze Nederlandsche dichters, en daaraan is het zeker grootendeels toe te schrijven dat hij zich zoo gemakkelijk in dichtvorm wist uit te drukken en in de vertaling van eenige buitenlandsche meesterstukken zoo gelukkig slaagde. Onder zijne nagelaten handschriften komen vertalingen voor, welke alleszins verdiend hadden naast de reeds bestaande een plaats in te nemen. Uit de volledige vertaling van Racine's Phèdre moge de bekentenis die de dichter der stervende Koningin in den mond legt een denkbeeld geven van 's vertalers talent.
Mijn uren zijn geteld. Hoor naar mijn woorden, Koning!
Het was mijn oog, dat vol van overspeel'gen lust
Op uwen kuischen zoon bloedschendig heeft gerust.
De Goden waren 't die die drift in 't hart mij joegen.
Oenone's hand wist al het andere saam te voegen.
Zij vreesde dat uw zoon u niet verbergen zou
Mijn hem bekend verraad aan huwlijksplicht en trouw.
Mijn zwakheid werd misbruikt, zij wist uw oog te richten
Van mij op hem en hem van misdaad te betichten.
Ze ontvluchtte aan mijnen toorn, ze zocht haar eigen straf,
En vond te ligt een dood in 't zachte watergraf,
Mij had een dolksteek reeds gered van eigen leven
Waar hier de deugd dan niet belasterd nagebleven.
Ik koos daarom een weg iets langer naar het graf,
Die mij gelegenheid tot schuldbelijd'nis gaf.
| |
| |
'k Nam in en heb in 't bloed het heftig gif doen stroomen.
Eens door Medea naar Athene meegenomen.
Tot in het hart drong reeds het doodelijk venijn
En 't doet de kille hand des doods reeds op mij zijn.
Reeds dekt een sluier 't licht voor mijn benevelde oogen
En is mijn echtgenoot aan mijnen blik onttogen,
En wijl de dood het licht mijn stervend oog onttrekt
Herkrijgt de zon haar glans terug, door mij bevlekt....
Is het te veel gezegd, als beweerd wordt dat deze verzen in gekuischte taal getrouw den indruk weergeven dien de lezing van 't oorspronkelijke op ons maakt?
Tot de vertalingen van omvangrijker stukken behoort ook een geheel voltooide van Shakespeare's Merchant of Venice. Ze is over 't algemeen goed geslaagd, al ontbreekt het niet aan plaatsen waar de zin niet geheel juist is weergegeven. Aan den kant van 't handschrift ontmoet men dan aanmerkingen, blijkbaar van de hand van v. Heeckeren. Het komt niet in mij op, een vergelijking in te stellen tusschen de overige in onze taal bestaande vertalingen van Shakespeare's tooneelstuk en 't werk dat van der Stok heeft geleverd, maar als bijdrage tot kenschetsing van zijn stijl veroorloof ik mij toch iets van zijn vertolking aan te halen. Ik kies daarvoor het begin van 't Vijfde Bedrijf.
| |
Vijfde Bedrijf. EERSTE TOONEEL. Belmont.
De maan schijnt hel. In zulk een nacht als deez',
Waarin de wind de boomen zachtkens schudt,
Schoon 't oor geen ritslen hoort; in zulk een nacht,
Dunkt mij, beklom Troïlus Troje's wal,
Terwijl zijn ziel de Grieksche tenten zocht
Zweefde over 't dauw de ligte voet van Thisbe
En zag zij bevend, vóór den leeuw, diens schaduw,
En vlood verschrikt van daar.
| |
| |
Stond Dido, in haar hand een wilgentak,
Aan 't strand der woeste zee, en wenkte Aeneas
Terug te komen naar haar rijk.
Zocht naar 't betooverd kruid Medea's hand
Dat Aesons jeugd herriep.
Vlood Jessica van d'ouden, rijken Jood,
En vluchtte met haar minnaar van Venetie
Dorst haar Lorenzo van zijn liefde spreken,
En stal haar ziel, door menig woord van trouw,
Dorst Jessica, als was 't een kleine feeks,
Haar minnaar smaden - en vergaf hij 't haar.
Er mogen aanmerkingen op kleinigheden te maken zijn, men zal niet ontkennen dat de bevallige toon van 't oorspronkelijke in de vertolking getroffen is.
De lust om zooals men het noemt ‘zich gedrukt’ te zien, was geen heerschende trek in van der Stoks karakter. Doch wanneer deze of gene van der Stok om een litterarische bijdrage verzocht, was hij steeds bereid om uit zijn voorraad 't een of ander af te staan. Hieraan is de verschijning te danken van 't gedicht Mijne Redding. Konings- en Kroningshulde, dat door den schrijver toen hij te Zwolle gevestigd was, aan Ds. Vermeer op diens verzoek voor 't Jaarboekje Erica werd afgestaan. Het gedicht bevat het verhaal van een merkwaardig geval uit den watervloed van 1861, waarbij ten gevolge van een doorbraak der Waal bij Leeuwen op 1 Februari 12 huizen werden verwoest en 37 personen omkwamen. Bij die gelegenheid werd een klein meisje, Hanneke van Beek, op schier wonderdadige wijze van een wissen dood gered en door Koning Willem III, die op de treurmare van de
| |
| |
overstrooming naar de geteisterde streken was toegesneld, liefdevol toegesproken en verzorgd. Onder den indruk van die ramp, waarvan alle bijzonderheden aan van der Stok destijds te Oirschot, niet ver van de plaats des onheils bekend waren, was het grootste gedeelte van 't gedicht ontstaan, maar toen het voor den druk bestemd werd, achtte hij het gepast, bij gelegenheid der inhuldiging van onze jeugdige Koningin, het gedicht te vervlechten, zooals Ds. Vermeer zich uitdrukt, tot een Konings- en Kroningslied.
Op een vorige bladzijde is reeds kortelijk gewag gemaakt van de Brieven van een oud-Groninger. Ze dagteekenen uit den tijd toen de schrijver te Zwolle woonde en behandelen allerlei belangrijke vragen van den dag op staatkundig en maatschappelijk gebied. Wie het nog niet wist, zou uit die brieven van der Stok kunnen leeren kennen als een man met krachtige overtuiging, rondborstig en flink denkbeelden en leuzen die hem verderfelijk toeschenen bestrijdende, maar steeds op waardige wijze, in den goeden toon en in onberispelijken stijl. Meermalen vinden wij hem optredende tegen Mr. S. van Houten, wiens materialistische levensbeschouwing lijnrecht tegen de zijne stond; wiens staatkundige denkbeelden hij ook niet in alles deelde, maar niettemin weet hij aan den tegenstander volle recht te laten wedervaren. Een artikel getiteld ‘Sam van Houten’ begint met deze verklaring: ‘Er ligt buitengewoon veel aantrekkelijks in de politieke persoonlijkheid van dezen man. Vooral wij, Groningers, houden van hem. Hij is in vele opzichten voor ons de type van een vertegenwoordiger. Een man van groote geleerdheid, van onvermoeide werkzaamheid, vooral van wetenschappelijke consequentie. Na eene zoo langdurige en onafgebroken verschijning op het politiek tooneel, kan
| |
| |
het alleen nog gelukken aan vooropgezette eenzijdigheid om enkele momenten aan te wijzen, waarin hij buiten zijn rol was. Dit bewijst, dat wij in hem te doen hebben met een man uit één stuk.’ Na alle eer gegeven te hebben aan den verdienstelijken staatsman, die ‘meer dan hij dit zelf weet, in merg en been, niet een denkend hoofd, maar een voelend hart (is) voor het volk,’ geeft hij lucht aan zijn leedwezen over van Houtens geschrift ‘Das Causalitätsgesetz in der Socialwissenschaft’. ‘Waar de wet van oorzaak zoo aangebeden wordt, als van Houten dit doet in zijn boekske, waar blijft er dan lucht en licht voor het arme menschenhart?’
Tegen denzelfden van Houten, wien hij wist te geven wat hem toekwam, had hij in eene reeks van brieven de oplossing der Sociale kwestie afhankelijk gesteld van een opgewekt godsdienstig gevoel bij het volk. Maar hij verstond onder godsdienstig leven iets anders dan de toeleg om staatkundig en theologisch te heerschen over anderen. Niemand kon meer verdraagzaam wezen dan hij het was, en daarom was hij ten sterkste gekant tegen den invloed van verschillen in godsdienstige overtuiging bij benoemingen. ‘Het Staatsverband,’ zoo verklaarde hij, ‘omvat de belijders van alle gezindten en het is, dunkt mij, boven alle bedenking duidelijk, dat onze politiek de vraag: zijt gij protestant of catholiek, verbiedt. Zoodra dit uit het oog verloren wordt, wordt de regeering dienares van het protestantisme of het catholicisme en niet alleen dat dit eene onbillijkheid scheppen zou tegen de onderliggende partij: de kerk, welke ook, mag niet regeeren. Zij heeft andere nooden te verzorgen, andere plichten te betrachten.’
De vrijmoedige taal die van der Stok placht te voeren gaf wel eens aanleiding dat men zijne bedoeling verkeerd
| |
| |
begreep. In een der Brieven van een oud-Groninger verdedigt hij zich tegen 't verwijt dat hij opruiende taal vergoelijkt had. Doch hij had zulks niet gedaan. Wat hij afgekeurd had, was, dat men elk daarheen geworpen onzinnig woord als een misdaad zou vervolgen. ‘Wij leven in een weinig ontwikkeld land, waarin het recht tot vergadering is erkend. Het zijn natuurlijk juist de ontevredenen, die bij voorkeur van dit recht gebruik maken. Is het nu niet onredelijk van ieder, die daar spreekt, te eischen, dat elk woord in zijne verste consequenties buiten het bereik blijft van de strafwet? Is er, als men zich eens missproken heeft, dadelijk opruiing tot een strafbaar feit? Er wordt in de verste verte niet aan gedacht. De opruiing tot een strafbaar feit geschiedt in het geheim, maar wat in het openbaar gesproken wordt in dien geest is in tijd van vollen vrede, onder de machtige bescherming van de wet en van het gezond verstand der natie, in den regel woordenkraam. Hoe meer publiciteit men laat aan dergelijke rederijkers, hoe spoediger ze hebben uitgepraat.’ Er staat in denzelfden brief nog meer behartigenswaards en verstandigs, doch ik mag de aanhaling niet te lang maken.
Het is misschien te bejammeren, dat de Brieven van een oud-Groninger, waarin zooveel treffende opmerkingen en behartigenswaardige beschouwingen voorkomen over belastinghervorming, den schoolstrijd, het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis en andere vragen van den dag, niet in een meer algemeen gelezen blad 't licht hebben gezien. Ik zeg ‘misschien’, want het is zeer wel mogelijk dat die artikelen hun uitwerking niet gemist hebben, en zeker is het dat ze stof hebben geleverd voor gedachtewisseling. Meer kan men van een dagbladartikel toch eigenlijk niet verlangen.
| |
| |
Door zijn schrijven in Goorecht kwam van der Stok in aanraking met Ds. Hoekstra, indertijd predikant te Hoogezand, later te Paramaribo. De met dezen voortgezette briefwisseling had ten gevolge dat van der Stoks belangstelling voor de protestantsche Leprozenstichting in Suriname werd opgewekt. Steeds bereid om ten bate zijner medemenschen nuttig werkzaam te zijn, gaf hij gehoor aan den aandrang van eenige predikanten uit Suriname om zich met het penningmeesterschap van voormeld gesticht te belasten, en wijl hij elke taak die hij op zich nam met toewijding en nauwgezet vervulde, ontwikkelde hij ook als penningmeester een vruchtbare werkzaamheid.
Van v.d. Stok kan men zeggen dat een door gezond verstand getemperde geestdrift voor 't goede en schoone hem tot den einde toe onverflauwd is bijgebleven. Hoe hij in zijne jonge jaren over de taak die hem wachtte dacht, daarvan legt hij zelf getuigenis af in een Nutsvoorlezing te Zuidbroek, waarin hij zijn vertrek uit Oirschot beschrijft en o.a. 't volgende zegt: ‘Onwillekeurig vergelijkt men bij het scheiden van eene plaats dat wat men achterlaat met wat men gehoopt had achter te laten. Het was mij gegaan zeker als meest alle jonge menschen, met geestdrift was ik opgetreden in den mij geopenden maatschappelijken werkkring. Ik zou van het rijke leven, dat vóór mij lag, de volle garven binnenhalen. Aan plicht, aan deugd, aan waarheid zou ik mijne krachten wijden. Niets, beloofde ik mijzelven, zou ik nalaten om als ambtenaar en burger eene eervolle plaats te veroveren en te behouden. Geene inspanning zou ik ontzien om mij te doen voortschrijden op de baan der kennis. Mijn ambt zou mijne hoofdbezigheid zijn en ik zou mijne dagtaak met nieuwe en nuttige bezigheden afwisselen.
| |
| |
Ik droomde als de jongeling doet van eene niet slechts goed vervulde maar schitterende rol, ik rekende op de kracht mijner goede voornemens, ik maakte mij eene idealistische voorstelling van leven en maatschappij en, ik zag mij in menig opzicht bedrogen. Dezelfde ondervinding, die voor menigeen de slotsom van het geheele leven is en die Schiller deed zeggen:
Met duizend masten steekt in zee de moedige jongeling,
In een ontredderde boot komt de grijsaard gebroken terug.’
Men zou dwalen, indien men hieruit opmaakte dat dit de slotbeschouwing van v.d. Stoks leven geweest is. Neen, al heeft hij op het wereldtooneel niet een eerste rol gespeeld - dikwijls geen benijdenswaardig lot - toch is op hem ten volle van toepassing 't woord van Göthe: ‘Was man in der Jugend sich wünscht, das hat man im Alter die Fülle.’
De lezing waaraan bovenstaande aanhaling ontleend is, maakt deel uit van een bundel voordrachten, in handschrift bewaard onder den algemeenen titel van Groninger Stokrozen. Tot de beste daaronder behooren eenige levendige schetsen van reisjes in 't naburige Duitschland en de oostelijke provinciën van ons land; schetsen waarin het niet ontbreekt aan fijne opmerkingen en geestige zetten, doch zonder aanspraak te kunnen maken op litterarische waarde, hetgeen trouwens niet in de bedoeling lag van hem die ze opstelde en alleen beoogde zijn gemengd gehoor te onderhouden.
In den zooeven genoemden bundel treft men één stuk aan, dat een van de overige geheel afwijkend karakter draagt. Het is een lezing, tevens een vrij uitgebreid opstel over en uit Sterne's Tristram Shandy. Er is veel wat in dat beroemde werk van den Engelschen humorist, wat van der Stok bewonderde, ofschoon hij niet verheelde
| |
| |
dat er naast veel schoons ook niet weinig in voorkomt wat voor den gewonen lezer alle aantrekkelijkheid mist. ‘Ongetwijfeld is het een gek boek, die Tristram!’ dat geeft hij toe. ‘De meest zonderlinge denkbeelden brengt het ons in het hoofd en ofschoon het een vrij geregeld doorloopend verhaal geeft, staan den lezer altijd verrassingen te wachten. Eenigermate zijn de Ideeën van Multatuli er eene navolging van. Deze heeft het zelfs noodzakelijk geacht te verklaren, dat hij ze niet gelezen had. Staat de Nederlander wat dichterlijk talent betreft wellicht hooger, in rijkdom van geest, schranderheid en pittigheid wint het de Engelschman. Het scherpzinnigste vernuft, de bijtendste satyre, het zuiverste gevoel, de weelderigste verbeelding, de diepste menschenkennis zijn bij hem beurt om beurt, ieder in eigen taal, aan het woord. Hoe orde te brengen in dien chaos, zonder het boek zelf te geven?’ Wat nu van der Stok in zijn opstel poogt te doen, is den Tristram door besnoeiing van al te welige uitloopers in regelmatiger gedaante te doen verschijnen. Hier en daar veroorlooft hij zich ook zelf satyrieke opmerkingen, waartoe hij door het voorbeeld van Sterne geprikkeld werd. Gedachtig aan 't Ridendo dicere verum, maakt hij naar aanleiding van een bij Sterne voorkomend huwelijkscontract van niet minder dan vijf volle bladzijden, de opmerking dat onze notarissen nog veel uit dat stuk zouden kunnen leeren ‘ook al zijn deze ongetwijfeld niet onbekend met de kunst om een enkel denkbeeld in veel woorden, ja, zelfs om in veel woorden geen enkel denkbeeld uit te drukken.’
De grondtoon van 't opstel over den Tristram Shandy is ernstig, zeer ernstig, en wanneer men vraagt wat vooral in dat boek van der Stok zoo aantrok, dan luidt het antwoord: de rijke bron van wereld- en zelfkennis
| |
| |
die de aandachtige lezer daarin aantreft. ‘Wanneer wij met belangstelling een boek ter hand nemen, dat van zooveel studie van den mensch getuigt, dan behoeft ons daarbij niet alleen, of niet hoofdzakelijk de begeerte te leiden om wereldwijs te worden: neen! ook het opdoen van zelfkennis is geen onnutte bezigheid en daarom noodig ik u uit om ons enkele oogenblikken voor den spiegel te plaatsen, welken dat boek ons aanbiedt en waarin wij onze goede zijden, zoowel als onze zwakheden helder zien teruggekaatst.’
De laatste jaren zijns levens bracht van der Stok door in den Haag, vrij van ambtelijke beslommeringen, maar steeds werkzaam, zich vermeiende in de lectuur zijner lievelingsschrijvers, zonder onverschillig te zijn voor de letterkundige voortbrengselen van den dag. Dat het dichterlijk vuur in hem nog niet was uitgedoofd, bewijzen o.a. eenige dichtstukken welke in Erica, Jaarboekje der Maatschappij van Weldadigheid zijn opgenomen: ‘Een Zomernacht’ (1901); ‘Het ontschoten Woord’ (1902); eene metrische, welluidende vertaling van De Schipbreukeling van Coppée (1903); ‘Het heldendicht van den Leeuw’, naar het Fransch van Victor Hugo.
Zooals op een voorgaande bladzijde reeds gezegd is, belastte van der Stok zich met het penningmeesterschap der Leprozenstichting Bethesda in Suriname, eene taak die hij met grooten ijver behartigde. Zijn laatste gang was nog in 't belang van die zaak, toen hij 23 Jan. 1904 op weg in de stad door een hartverlamming aangetast plotseling overleed. Hoe zijn dood in Suriname betreurd werd, blijkt uit de hulde aan zijne nagedachtenis gebracht in de Westindiër, van 23 Febr. 1904, waarin o.a. 't volgende gezegd wordt: ‘Hoe kwam 't toch wel, dat deze man, die nooit in Suriname is geweest, zooveel voor
| |
| |
Bethesda deed, als weinig anderen? - Hoe dat zoo kwam? Doordat hij in alles belang stelde, en hij hier een vriend had, met wien hij een bijzonder drukke correspondentie voerde, die begon in den tijd der wording van de eerste lepra-vereeniging. Dadelijk voelde hij veel voor de zaak, en niet van een anti-catholiek standpunt, maar van een zuiver humaan standpunt. Hij voelde met de lijders mee. Voor hen een vriendelijk tehuis te openen, dat had zijn hart.’
In 't voorgaande levensbericht van den voortreffelijken man heb ik mij minder ten doel gesteld over hem te spreken dan wel hem zelven te laten spreken. Uit het medegedeelde zullen naar ik hoop, de belangstellende lezers die hem niet gekend hebben, zich eenigermate een denkbeeld kunnen vormen van zijn denken en doen, zijn willen en kunnen; en wat degenen betreft die door persoonlijken omgang zijn karakter hebben kunnen waardeeren, zij zullen, hun herinnering te hulp roepende, 't onvolledige dezer schets aanvullen om het beeld te zien verrijzen van een wakker strijder voor recht en waarheid, een man die, toegerust met begeerlijke gaven van verstand en gemoed, in alle betrekkingen des levens zich kweet van zijn plichten, in één woord: een edel mensch.
H. Kern.
| |
| |
| |
Geschriften van T.N. van der Stok.
De Koopman van Venetië. Uit het Engelsch van Shakspeare. Zutphen, Thieme. 1859.
De Hei- en Kleiboer. Leiden, Sijthoff. 1861.
Proeve eener ontleding van Vondel's Gijsbrecht van Aemstel. Eene lezing gehouden in de vergadering der onderwijzers in het 5e Schooldistrict van Noord-Holland den 22sten Dec. 1866. Haarlem, Kat. 1867.
Phedra. Naar het Fransch van Racine.
Tweede Zang van de Henriade. 1864.
Reeks van hoofdartikelen in de Schager Courant, van 1865-1882.
‘Brieven van een oud-Groninger’ in 't blad Goorecht Oldambt. 1882 en volgende jaargangen.
In Jaarboekje voor het Notaris-ambt 1867-1895.
1. | Zekerheids-stellingen voor regt van successie. |
2. | Parallelen tusschen notariaat en registratie. |
6. | Was er eene kwestie? |
7. | De vrijverklaring van het Notariaat. |
8. | De Notariswet en het testament. |
9. | Over voorwaarden.
Welk bewijs heeft de registratie eener acte? |
12. | Drie voor één. |
15. | Eene mooie heffing. |
16. | Maritale machtiging. |
17. | Le bon Curé. |
18. | De Euphemist. |
19. | De verbintenis der strafbepaling. |
20. | Solliciteeren. |
21. | Recht en billijkheid. |
22. | De naamlijst der Notarissen en nog iets. |
23. | Nog ééns: het examen.
Naschrift. |
| |
| |
26. | Iets over malversaties. |
27. | Iets naar aanleiding van examens.
In Erica, Jaarboekje der Maatschappij van Weldadigheid. |
1899. | Mijne redding. |
1901. | Een zomernacht. |
1902. | Een ontschoten woord. |
1903. | De Schipbreukeling. Naar het Fransch van Coppée.
Het heldendicht van den Leeuw. Naar het Fransch van Victor Hugo.
Groninger Stokrozen. (Een bundel van voorlezingen).
Tristram Shandy. (Eene Nutsvoorlezing). |
|
|