| |
| |
| |
Levensbericht van Johanna van Woude. (Mevrouw v. Wermeskerken-Junius).
Dat het gevleugelde - men is bijna geneigd te zeggen - het afgezaagde woord: ‘La critique est aisée’ - als finale uitspraak aan eenigen twijfel onderhevig is - ondervindt de critiek-schrijver in de eerste plaats.
En zeker is dat het geval, wanneer de persoon, wien de critiek geldt, niet meer tot de levenden behoort. Niet, omdat men de dooden moet eerbiedigen, maar omdat een eerlijk criticus, bij het aanwijzen der zwakheden van eenig werk, niet uitsluitend denkt aan afkeuren, doch zijn stem wel degelijk waarschuwend wil doen zijn.
Hoe vaak leest men niet in de een of andere boekbespreking: ‘De schrijver wachte zich, in 't vervolg voor .... of: ‘Zoodra de schrijver zich zal hebben afgewend om te ....
Deze waarschuwende, opbouwende kant nu ontbreekt geheel bij de beschouwing der werken van een afgestorvene.
De levensdraad is afgesneden, de scheppende kracht zal niets meer voortbrengen - de loopbaan is geëindigd.
| |
| |
Requiescat in pace!
Moest men, om dat in pace waar te maken .... hen niet eigenlijk met vrede laten?
‘Let the dead past bury its dead!’
Maar - wat men wakker maakt, is niet meer de persoon zelf - het is de kunstenaar .... en de kunst is eeuwig en helaas! bovendien publiek eigendom.
Wie iets presteert - wie een gedeelte van zijn kennis en weten omzet in een concreten vorm, - in iets, dat tastbaar en daardoor aantastbaar is, geeft iedereen het recht hem te beoordeelen.
Zelden werd er van dat recht zoo ruimschoots gebruik gemaakt als bij Johanna van Woude!
Haar treurig einde was niet alleen bedroevend, maar beschamend, vooral voor degenen, die haar - met te strenge maat - gemeten hadden.
Vele van haar handelingen werden door haar ziekte verklaard. Haar zielstoestand leidde haar tot veel, dat zij zelve, in haar normalen tijd, zou hebben afgekeurd.
De eerste vraag, bij het bespreken van een kunstwerk is steeds, in hoeverre men den kunstenaar van de kunst, den werker van het werk, den schepper van het geschapene moet afscheiden?
Ziellooze kunst is geen kunst; de kunstenaar, die zijn werk leven geeft, legt er zijn ziel - 't beste van hem, in. Men kan, men mag dus den bezieler niet vergeten, als men 't bezielde beschouwt.
De verdeeling van subjectieve en objectieve schrijvers gaat m.i. niet altijd door.
De meesten beginnen met subjectief te zijn, van daar dat men, in den held of de heldin van een eersten roman, zoo vaak een autobiographie van den auteur meent te zien.
| |
| |
Men moet meestal eerst zichzelf uitschrijven, zijn eigen levensopvatting openbaren, zijn eigen ziel bloot leggen, in 't kort eerst zijn eigen persoonlijkheid ontleden en geven, vóór men zich aan die van anderen wagen kan.
Bij een schilder of een musicus doet zich, in den regel, juist 't tegenovergestelde voor: hij begint met de echo, de nabootsing van anderen te zijn, eerst, als hij zijn meesters gevolgd, als hij zich van hun invloed ontdaan heeft, wordt hij zich zelf, ontwaakt zijn persoonlijkheid.
In hoeverre Johanna van Woude zich zelf in haar boeken gaf, is voor iemand, die haar weinig en dan nog oppervlakkig kende, moeielijk na te gaan.
Toen ik haar 't eerst zag - 't was in haar bescheiden tehuis in Kralingen bij Rotterdam - kreeg ik den indruk van een echt Hollandsche huismoeder, iemand, die men zich 't liefst als met de wasch omgaande zou voorstellen.
Die indruk is mij altijd van haar persoon en in haar werken bijgebleven.
Er is iets echt Hollandsch, burgerlijks en provinciaals in haar schrijven. Ze is, in mijn oogen althans, altijd de schrijvende huismoeder, de heldin van haar binnenhuisje gebleven.
Bij het weergeven van een burgerlijke omgeving voelde zij zich volkomen thuis; zoodra ze zich in iets hoogere kringen bewoog, voelde de lezer, dat er niet de ware aansluiting was.
In lagere kringen begaf haar pen zich bijna nooit, een enkelen keer beschreef ze een arbeidersgezin, doch dit was zulk een uitzondering, dat het niet de moeite waard is er over te spreken of er op te letten.
De kring, dien zij uitbeeldde, was dus zeer beperkt, waarschijnlijk omdat haar eigen kring, haar horizon, dit ook was. Ze reisde weinig, volgens mijn ervaring de
| |
| |
beste, zoo niet de eenige manier voor ons Hollanders, om de wereld te leeren kennen en onze visie uit te breiden.
De letterkundige nalatenschap van Johanna van Woude is niet groot. Eensdeels ontbrak het haar aan voldoende indrukken, anderdeels aan verbeeldingskracht. Als men, zooals ik nu gedaan heb, haar werken achter elkander leest of herleest, vindt men er heel weinig afwisseling in.
De vrouwen beginnen over 't algemeen als onnadenkende, wufte meisjes gelijk in ‘Tom en ik,’ ‘Zijn Ideaal,’ ‘Haar Roeping getrouw,’ en ‘Een verlaten Post,’ (de novelle van dien naam), komen dan tot nadenken en worden brave, ernstige vrouwen, of ze zijn huismoedertjes als in ‘Hollandsch Binnenhuisje.’
Slecht zijn ze nooit.
De mannen zijn òf downright onverbeterlijke flirts, in den ongunstigen zin, als in ‘Een verlaten Post,’ en ‘Haar Roeping getrouw’ (de officier), of goedige Klaazen, heel braaf, heel nobel, maar oninteressant.
Tom staat hier boven aan, dan de zelf-vertellende held van het Binnenhuisje, de held van ‘Zijn Ideaal’ en Maurits uit ‘Haar roeping getrouw.’ De echtgenoot uit ‘Verwante Zielen’ komt er niet beter af; hij is een goede sul, zonder grootheid zelfs.
Krachtige, bizonder hoogstaande naturen of zeer origineele karakters vindt men niet in de werken van Johanna van Woude; evenmin groote gebeurtenissen of treffende gevallen.
Het zijn allen de gewone menschen, die men dagelijks ziet, in hun gewone gedoe.
Alleen Renée uit ‘Een verlaten Post’ maakt een uitzondering, in zooverre, dat ze niet, na haar vreeselijke ontgoocheling, haar gewone sleurleventje voortzet, doch zich vergiftigt.
| |
| |
Het millieu is ook vrij wel 't zelfde en meestal tamelijk kleurloos; aan 't beschrijven van forsche natuurtafereelen, heerlijke landschappen of 't in bizonderheden weergeven van een huiselijke omgeving waagde de schrijfster zich zelden. Een enkelen keer, zooals in ‘Zijn Ideaal’ en ‘Verwante Zielen’ laat zij haar personen reizen - doch dit bleef uitzondering.
Blijkbaar had zij zelve ook weinig gereisd.
In onzen tijd openbaart de omgeving van den auteur zich meer dan ooit in zijn werken, men verzint geen verhaaltjes meer, men let op en geeft weer.
Men maakt geen boek, men verzamelt zijn indrukken en giet die in een vorm.
Een van Johanna van Woude's boeken bevat, op het titelblad: ‘Je rends au public ce qu'il m'a donné.
Deze uitspraak van een Franschman, wiens naam mij op 't oogenblik ontgaan is, teekent geheel hetgeen ze produceerde, en wettigt het vermoeden, dat haar kring van waarnemen klein was, en dat hetgeen zij meegemaakt heeft, zich eveneens in kleine ruimte, met weinig verscheidenheid, afspeelde.
Voor zoover mij bekend is schreef mevrouw van Wermeskerken:
I. De Kring der van Druivesteyns.
II. Verwante Zielen.
III. Zijn Ideaal.
IV. Haar Roeping getrouw.
V. Hollandsch Binnenhuisje.
VI. Tom en ik.
VII. Een verlaten Post.
VIII. Van de Muziek des Levens.
IX. Van Hart tot Hart.
X. Samen Bergopwaarts.
| |
| |
XI. De zeven Schoonheden der Vrouw.
XII. Onder ons.
De eerste zes nummers zijn romans, waarvan de laatste twee, Hollandsch Binnenhuisje en Tom en ik, ongetwijfeld de beste waren.
De overige zijn òf korte verhalen of overgedrukte hoofdartikelen uit de Holl. Lelie.
Met Hollandsch Binnenhuisje had Johanna van Woude, op eens, een reuzen-succes.
Toch was het door niet minder dan drie tijdschriften, waaronder ‘Eigen Haard’ geweigerd, door een er van met het bijschrift: ‘Niet actief genoeg.’
Waaraan zij dat enorme succes, die bizondere onderscheiding te danken had, is, op 't eerst moeielijk te zeggen. Origineel was 't Hollandsch Binnenhuisje allerminst, 't leek als twee druppelen water, bijna hoofdstuk voor hoofdstuk, ook in 't feit, dat een man, de jonge echtgenoot, het vertelde, op ‘Trouw-ring voor 't jonge Holland’ van de Veer.
Het succes van ‘Tom en ik’ dat er spoedig op volgde, eerst in ‘Nederland’ en daarna in boekvorm, lijkt mij meer gerechtvaardigd.
Volgens mij heeft het meer letterkundige waarde en is er meer karakter in.
‘Hollandsch Binnenhuisje’ is zoo heel gewoon en, voor den nuchteren beschouwer, zoo heel banaal. En toch moet het iets bizonders gehad hebben, of geweest zijn om zoo algemeen gelezen te worden. Want, dat de kring van lezers, juist door het gewone, door het gemakkelijk te begrijpen, uitgebreider was dan bij hooger staande litteratuur, b.v. van Couperus of Emants, is geen voldoende verklaring. Iedereen las het Binnenhuisje.
Voor mij spreekt dit, evenals de groote populariteit,
| |
| |
die Johanna van Woude ‘als redactrice der Hollandsche Lelie’ had, voor de vrouw zelve.
Er moet een groote kracht, meer nog van goedheid, dan van talent, van haar zijn uitgegaan om zooveel invloed uit te oefenen, zooveel aansluiting te verkrijgen.
Zij moet haar ziel gelegd hebben in wat zij schreef, en die ziel moet rein zijn geweest.
Deze indruk sluit zich volkomen aan bij 't geen haar zoon mij schreef, toen ik hem om eenige inlichtingen omtrent zijn moeder vroeg. Daar hij wist, dat ik die inlichtingen voor openbaarmaking vroeg, geloof ik niet, een onbescheidenheid te begaan, door dien brief, nagenoeg in zijn geheel op te nemen.
Niets kan m.i. beter voor Johanna van Woude, als vrouw, pleiten; tevens bevat die eenige belangrijke wetenswaardigheden.
‘Ik vermeen, dat haar eerste boek was: ‘Haar Roeping getrouw’, dat ze op 18 tot 20-jarigen leeftijd schreef.
‘Zij was begonnen met schetsen, onder het pseudoniem Bella, te schrijven, wat meest gebeurde in een koud kamertje en 's nachts, daar zij haar schrijven totaal geheim hield en alleen Moedertje er van af wist. Gedurende haar leven heeft nooit een zucht tot eer en roem haar tot schrijven gedreven, alleen de liefde tot haar werk.
‘Zij werkte enkel 's morgens van 5 tot 10.30 uur. Gedurende onze jeugd moest daar echter altijd een uurtje uitvallen, van 8 tot 9, om ons naar school te helpen. Dan was ze geheel Moeder. Ze vergat dan alle schrijfsterplichten, zoodat ik haar eigenlijk nooit heb zien schrijven.
‘Ze was meestal opgewekt en kon met ons stoeien en rennen en lachen, als wij vroolijk waren.
‘Waren we droevig, zoo bracht haar zachte stem ons
| |
| |
dadelijk troost. Haar geheele streven was Moeder te zijn voor ons en ze is er in geslaagd.
- - - - - - - - - - - - - - - -
‘Helaas! werd ze ons ontrukt, toen mijn broer en ik pas 9 en 12 jaar oud waren. We bezochten haar toen twee keer per maand en toen was haar leven één wachten op den dag, dat wij zouden komen. Zulke dagen waren de glanspunten van haar bestaan.
‘Haar ziekte, die blijkbaar reeds tien jaar vóór haar overlijden is begonnen, is door de omstandigheden mogelijk verergerd, doch werd er niet door veroorzaakt.
‘Gedurende de laatste jaren was zij niet meer zoo opgeruimd van humeur als vroeger.
‘Ze was stil en teruggetrokken, leed aan vrees voor vervolging en was liefst met de natuur alleen. Ze reed dan, per fiets, naar het Spaanderwoud bij Hilversum en bracht daar uren door, alleen vergezeld van haar foxterrier, die haar nooit verliet.
‘In 1901 ging zij in Bussum wonen. Half Juni werd haar ziekte plotseling ernstiger en constateerde de dokter hersenverweeking. Ze was moe en lusteloos, poogde echter toch nog te werken .... het gelukte echter niet meer.
- - - - - - - - - - - - - - - -
‘Kort daarna werd ze naar Utrecht overgebracht, - eenige dagen was ze onrustig, toen echter heel kalm en tevreden, - gelukkig zelfs - naar ze verzekerde. Zij schreef in den beginne nog dikwijls, begon zelfs een boek, waarvan ze vele hoofdstukken afwerkte; over 't algemeen nog heel gezonde lectuur.
‘Werken was haar een behoefte geworden.
‘Den 26en November 1904 overleed mijn moeder in den ouderdom van juist 51 jaar, ze was 23 November
| |
| |
1853 te Tiel geboren. Haar vader was Ds. Junius, eenige malen voorzitter van de Synode.’
Behalve de mededeeling dat Hollandsch Binnenhuisje en Tom en ik haar liefste boeken waren, bevatte dit schrijven geen nadere bizonderheden, zoodat deze beoordeeling wel het tegendeel van een gedocumenteerd stuk wordt.
Het zou misschien wel te doen zijn hier en daar uit te vorschen, mondeling en schriftelijk op informatie uit te gaan, tot het leven van Johanna van Woude voor mij lag als een keten, waaraan geen enkele schakel ontbrak, doch m.i. ligt daarin een onbescheidenheid, die niet te rechtvaardigen, noch te vergoelijken, valt.
Van schrijvers, die toch al zoo veel van zich zelf geven, hun tijd, hun denken, hun meeningen, heeft men allerminst het recht nog meer te weten.
Hun intiem leven moet voor de buitenwereld een afgesloten terrein blijven, waarin geen profane blik mag doordringen.
De familie-bizonderheden moeten ook in den familiekring bewaard worden, en wat daar buiten ook, door toeval of met opzet, moge doordringen, mag m.i. niet eens opgevangen worden.
Trouwens, het leven gaat voorbij, met zijn lief en leed, de verhoudingen veranderen, de scherpe lijnen ronden zich, de hoekige punten slijten af .... en, na jaren blijft er van een zeker huisgezin zóó weinig over, dat het nauw de moeite loont de intimiteit er van na te gaan.
Het huishouden Wermeskerken is uit elkander gespat, wat nut het 't nageslacht zich in de wording, het wezen en de oplossing er van te verdiepen?
In hoeverre de omstandigheden inwerking op de schrijfster hebben gehad is, in dit geval uiterst moeielijk te
| |
| |
weten. IJdele gissingen zouden ijdele pogingen zijn; de waarheid zou mogelijk even ver blijven.
Wij moeten van Johanna van Woude, evenals van zooveel anderen, slechts aannemen, wat zij ons gegeven heeft.
Haar biograaf heeft haar slechts in twee qualiteiten te boekstaven, nl. in die van romancière en in die van redactrice der Hollandsche Lelie.
Zooverre mij bekend is, heeft ze zich nooit op ander gebied bewogen en heeft zij nimmer de een of andere betrekking of waardigheid in of buiten de wereld der letteren gehad of bekleed.
Gelijk haar zoon van haar getuigde, ze was vóór alles, moeder! Gelijk ik reeds, uit eigen ervaring, hier vermeldde, was zij, vóór alles, de huishoudelijke vrouw.
't Een en ander combineerende kan men haar een moederlijke, huishoudelijke, schrijvende vrouw noemen.
Geen geleerde, geen philosopheerende, geen fantastische schrijfster, niets van dat alles!
Als romancière zou ik haar bij voorkeur de schrijfster van de intieme gezelligheid, van de theetafel willen noemen.
Alles, wat ze schreef, behalve mogelijk ‘Verlaten Post,’ kan gerust in de huiskamer voorgelezen worden. Men zou haast geneigd zijn te zeggen, Johanna van Woude wist niet van het kwaad dat er was in de wereld, en kon er dus niet van getuigen. Gelijk ik reeds gezegd heb, bestond het werkelijke kwaad in haar boeken alleen uit het ten tooneele voeren van 't een of andere wufte meisje of van den een of anderen don Juan.
In al haar geschriften, bleef zij ver van het in bestialiteit en sensualiteit ontaardende realisme, dat heden ten dage een deel onzer letterkunde kleurt .... of ontsiert?
Al is de toon van haar boeken, in onze tijden van snellen overgang, nu reeds wat ouderwetsch, voornamelijk
| |
| |
door den gij en u-stijl, als ik het zoo eens noemen mag, toch was Johanna van Woude vóór een kleine twintig jaar, een der eersten, die zich, tenminste eenigermate, los maakte van het verbazend stijve, verbazend conventioneele, dat onze romans destijds kenmerkte en nu vrij wel ongenietbaar maakt.
Johanna van Woude is, op dat punt, een baanbreekster te noemen, en verdient alleen daarom reeds een plaats in de kronieken onzer Vaderlandsche Letteren.
Of zij als romanschrijfster op het programma, in den catalogus van gangbare boeken zal blijven, zal alleen de tijd uitwijzen.
Waarschijnlijk zal dat toch enkel het geval zijn met ‘Het Hollandsch Binnenhuisje’ en ‘Tom en ik.’
Waar zij, als de geestelijke moeder dezer twee boeken, een bijna onverdeeld succes had, een bonne presse, in den besten zin van het woord, was dit geenszins het geval als voorgangster der jonge dames, zich destijds noemende de Hollandsche Lelietjes.
Over de hoofdartikelen werd zij in de eerste plaats aangevallen.
Ik herinner mij nog een storm, die door den vreedzamen tuin onzer Letteren waaide, met betrekking tot een artikel dat zij over het huwelijk had geschreven, en waarin zij, naar het heette, de meisjes per se aanraadde om toch maar te trouwen.
Zoo iets als Brother Jonathan tot zijn zoon heet te zeggen:
‘Make money, Jack, honestly if you can, but make money’:
Trouw maar - gelukkig - d.i. met liefde, als het gaat, maar trouw in elk geval!
Het artikel zelf las ik niet ... dus in zooverre is mijn oordeel niet veel waard, maar ik geloof toch, dat er in het critiseeren daarvan, evenals in andere dergelijke
| |
| |
artikelen en vooral in het beoordeelen der correspondentie van De Hollandsche Lelie, schromelijk overdreven werd.
Die hoofd-artikelen, ik weet 't bij ondervinding, daar ik jaren-lang dergelijke praatjes in meisjes-bladen heb geschreven, zijn, ten eerste, slechts voor een zeker deel van het publiek bedoeld, dan geschiedt het vaak òf naar aanleiding van het een of ander, òf op verzoek.
Het gaat dus slecht aan ze als voor iedereen bestemd te beschouwen, of ze uit het kader te lichten.
Bovendien behooren ze, per slot van rekening, toch tot de couranten-lectuur; een weekblad voor meisjes staat dichter bij een dagblad dan bij een maandschrift. Dergelijke artikelen worden, evenals de vluchtige overdenkingen en bespiegelingen van den beroeps-journalist, vaak onder de pressie van het oogenblik geschreven.
Alleen degenen, die de redactie van een weekblad voeren, beseffen hoe gauw een week omvliegt. Pas heeft men de drukproeven van een nummer gecorrigeerd of.... daar is de dag al weer tot het schrijven van het hoofdartikel van het volgende nummer bestemd.
Is het wonder, dat men er zich wel eens met een vluchtig praatje van af maakt, en is het billijk een schrijfster naar haar hoofdartikelen in een weekblad te beoordeelen?
Men vergete ook niet de weinige letterkundigen, die zich aan een dergelijke taak wijden; zoodat de hulp van buiten-af slechts weinig te beteekenen heeft.
Op enkele uitzonderingen na - dus elke week, jaar in, jaar uit, 52 praatjes en preekjes!
Ja, een dominee doet het ook - de dorpspredikant zeker - en dat nog wel voor 't zelfde publiek.
Maar de preeken van Zijn Eerwaarde worden niet gedrukt en niet aan de critiek prijs gegeven.
| |
| |
En zeker is er bijna geen rubriek, waar de heeren critici en recensenten zoo fel op zijn, als ik 't eens zoo noemen mag, als juist op de hoofdartikelen en de correspondentie in een meisjesblad!
Ze vergeten - dat zij geen meisjes zijn en dat hun dochtertjes of zustertjes er anders over zouden denken.
En wat de correspondentie betreft!
Er waren tijden, dat ernstige couranten en tijdschriften zelfs, geregeld uittreksels uit de Lelie-correspondentie als de note gaie in hun kolommen opnamen.
Maar, is dat niet het weergeven van een telephoongesprek aan één kant?
Men leest - laat ons zeggen, men las - de dwaze antwoorden, maar men las niet de dwaze vragen.
Dat er in de correspondentie van Johanna van Woude wel eens iets was, dat ergernis kon verwekken, wil ik geenszins ontkennen, maar toch ware het onbillijk en zelfs ondankbaar, zoo wij niet het vele goeds erkenden, dat zij, als Redactrice der Hollandsche Lelie, en als voorgangster der jonge dames van Nederland wrocht.
Voor eenigen een aanleiding tot spot, voor anderen een reden tot ergernis, was het blad toch velen een aangename verpoozing, terwijl het tevens een gelegenheid aan velen gaf zich met anderen te meten en jonge schrijfsters een haven aanbood, waar ze haar ranke vaartuigjes, in den vorm van verhaaltjes en versjes, heen konden zenden, meestal zeker kwartier te vinden.
Als Redactrice der Hollandsche Lelie heeft Johanna van Woude zich ontegenzeggelijk veel moeite gegeven, en die taak volgens haar beste weten volbracht.
Dat er van haar hoofd-artikelen bundels zijn gemaakt, is, uit een letterkundig oogpunt, mogelijk te betreuren, maar voor een uitgever is het doen verschijnen van een
| |
| |
boek, wat dan ook, van een bekende schrijfster, een verleiding, waarvoor velen, zoo niet allen, bezwijken.
In de laatste jaren van haar glorie werd er, gelijk 't zoo vaak het geval is, te veel met Johanna van Woude's naam gespeculeerd.
Herhaalde keeren verscheen haar naam op een titelblad van een vertaald boek; eens prijkte die boven een verzameling kinderverhalen, waarvan ze er geen enkel geschreven had.
Doch dat zijn bijkomende omstandigheden, die spoedig in 't vergeetboek raken en aan de kern der zaak niets afdoen.
Over 't geheel genomen behoorde mevrouw van Wermeskerken tot de flinke, cordate werksters en trachtte zij, met inspanning van al haar kennis en kracht, het goede en het reine te bevorderen.
Haar streven was nobel en boven verdenking.
Aan het slot van deze hoogst onvolledige schets geef ik twee bijdragen, die achtereenvolgens, 30 November en 7 December 1904, over haar in de Hollandsche Lelie werden opgenomen als grafkranzen uit den gaard, waar zij zoo lang en met zoo veel liefde werkte.
In No. 22 schreef de tegenwoordige redactrice:
Mevrouw van Wermeskerken.
Mevrouw van Wermeskerken is overleden.. . Velen Uwer hebben haar gekend, en liefgehad, hetzij in haar werk, hetzij persoonlijk. Het is daarom niet aan mij om op deze plaats breedvoerig over haar tot U te spreken....
- - - - - - - - - - - - - - - -
Mij zal de overledene bovenal in herinnering blijven als de begaafde schrijfster van dat beminnelijke, dóór en dóór vrouwlijk-gevoelde boek: Hollandsch Binnenhuisje.
Hoe goed herinner ik mij nog mijn eerste kennis- | |
| |
making ermee! Ik was toen aan den opgang van mijn leven, een jong ding van zeventien of achttien jaar!
‘Pas gisteren.... en zoo veer,
Zoo veer reeds op de stroomen van 't wondre diepe meer.’
Weinig vermoedde ik toen wat het leven voor ons beiden had weggelegd, hoe ik, betrekkelijk weinige jaren later, als hare opvolgster in de Holl. Lelie, herdenken zou haar vroegen dood!....
Zij, die eens dat zonnige geluksboek schreef, is daarna heengegaan door een school van veel lijden, veel beproeving, veel teleurstelling. Toch, en daarop bovenal wil ik den nadruk leggen, toch heeft zij nimmer getracht, - als zoovele harer vrouwelijke collega's met gelijke droeve ervaringen, - om anderen te verbitteren, of te misleiden, waar het geldt de ware roeping der vrouw. Altijd heeft zij eerlijk en getrouw de waarheid herhaald, dat echtgenoote- en moedergeluk hooger staat, en meer overeenkomt met onze vrouw-bestemming, dan elk ander lot, hoe en wat het ook zij ....
En daarom ben ik dankbaar aan de schrijfster van Hollandsch Binnenhuisje, maar méér nog aan de vrouw in haar, die zij niet verloochende in haar werk.
Anna de Savornin Lohman.
En in het volgende nummer stond, bij haar portret, het volgende gedicht:
Aan Johanna van Woude.†
Te zwaar was uw hulkje met zorgen belaân,
Te veel raakte 't grimmige noodlot u aan, -
Och, arme, wat hebt gij geleden! -
Uw liefdevol harte gedompeld in rouw, -
Gekrenkt, gij - verguisd, in uw rechten als vrouw, -
Goddank - nu uw strijd is gestreden!
| |
| |
Was smarte u reeds bij het wiegje voorspeld?
En kwamen toen vriend'lijke Eng'len gesneld,
Om u met haar gunst te verblijden?
En legden z'u zeeg'nend op 't hoofd hare hand,
En gaven z'u schoonheid, talent en verstand,
Voor troost in uw smartelijk lijden?
Vaarwel dan - uw taak is op aarde volbracht;
'k Zeg u in dit leven voor 't laatst goeden nacht,
Mijn beê zij u verder ten zegen. -
'k Zie biddend u na met een traan en een groet.
Hosanna! ginds schemert met rossigen gloed
U blijde de dageraad tegen!
Den Haag, Augustus 1905.
Thérèse Hoven.
|
|