Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1905
(1905)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Pieter Lodewijk Muller.Pieter Lodewijk Muller werd 9 November 1842 geboren te Koog aan de Zaan, als derde kind van Christiaan Muller, predikant bij de doopsgezinde gemeente te Koog en Zaandijk, en Isabella de Clercq. De Muller's waren een geletterd geslacht. Zij behoorden in Crefeld te huis, van waar twee gebroeders Müller, Johannes en Samuel, omstreeks 1800 naar Amsterdam gekomen waren, de een in den boekhandel (hij bleef zijn naam Müller schrijven; de firma bestaat nog naar men weet), de ander om te studeeren aan het doopsgezind seminarium, waaraan hij later hoogleeraar zou worden. Samuel Muller was een der meest geliefde leerlingen van David Jacob van Lennep, die hem roemde om zijn ‘grondige geleerdheid, keurige latiniteit en fijnen smaak’Ga naar voetnoot1. Zijn zoon Frederik werd de geleerdste en beroemdste der Nederlandsche boekverkoopers. Een stiller faam heeft de reeds genoemde zoon Christiaan gehad, maar ook deze was een groot boekenkenner, die zich liefst van al ophield in het studeervertrek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pieter Lodewijks moeder (uit het bekende Amsterdamsche geslacht; verwante van den improvisator) moet een bizonder beminnelijke en zachtaardige vrouw geweest zijn; allen die haar gekend hebben, hebben haar aandenken in eere gehouden. Maar zij was ziekelijk, en herinneringen heeft Pieter Lodewijk niet aan haar gehad: zij stierf toen hij twee jaar oud was. De vader werd na haar dood een eenzelvig man, die de opvoeding der kinderen in hoofdzaak overliet aan de huishoudster. Het was gelukkig aan Neeltje Borreman welbetrouwd. De professor sloeg later zelden een jaar over, om zijn oud-pleegmoeder in de Haarlemmermeer (waar zij toen woonde) te bezoeken. De jeugd van den knaap was eenzelvig, als het leven van den vader. De jongen was niet sterk, en werd zoo lang mogelijk in huis gehouden, waar hij van onder wijzers der dorpsschool het eerste onderricht ontving. Met negen jaar ging hij naar de Fransche school te Zaandijk. Hij was toen al een groot snuffelaar in vaders boekenkast, waar hij de historische werken van Voltaire en Thiers' geschiedenis der revolutie uit haalde; op zijn tiende jaar kreeg hij van grootvader Samuel een Hollandsche vertaling van Hume's History of England ten geschenke. ‘In de eenzame pastorie’, teekent Muller in een autobiografische aanteekeningGa naar voetnoot1 op, ‘was niet anders te doen dan te lezen of te werken’. In de vacanties werd evenwel gereisd, en zelfs meer dan toen in goede burgerfamilies reeds gebruikelijk was; minstens naar de bloedverwanten te Amsterdam of naar het optrekje van de grootouders in Gelderland: maar ook verder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langs den Rijn, éénmaal (in 1860) naar Parijs. Reizen onder vaders vleugelen, die aan Mullers kennis der nieuwe talen (die zeer opmerkelijk zou worden) zeker ten goede kwamen, maar weinig toebrachten om hem van zekere linkschheid af te helpen, die hem als jongmensch eigen was. Hij kwam als een schutterige buitenjongen in 1861 te Leiden aan, met veel meer kennis van boeken dan van menschen. De laatste vijf jaar was hij ('s morgens heen, 's namiddags terug) naar Zaandam gegaan, waar een Dr. Jacob Roos, leerling der Groninger hoogeschool, de zoons der Zaansche dokters en dominé's de oude talen leerde. Alles zeer ouderwetsch en zeer provinciaal; de school (die nooit meer dan acht leerlingen telde, zoodat de klassen een drie jongens sterk waren) werd gehouden in een houten ‘luchthuis’, groot genoeg voor twee banken, een stoel en een kachel. Ondertusschen werd in zulk een inrichting oneindig meer Latijn en Grieksch gelezen dan in de hedendaagsche gymnasia. Veel anders werd er natuurlijk niet gedaan. Wat Muller niet op school las, las hij thuis, en vooral de historici, ‘tot Dio Cassius en Herodianus incluis’Ga naar voetnoot1. Met een uitgebreide, ongeordende, maar voor een groot deel zelf gekozen kennis ging Muller naar Leiden. Hij vond er Cobet, Dozy, Fruin en de Vries; spoedig ook Pluygers. Bij den laatste kwam hij veel aan huis, maar aan doorgaan in de klassieke letteren heeft Muller geen oogenblik gedacht; van het begin af aan had de geschiedenis zijn voorkeur. ‘Dozy's college over algemeene geschiedenis was alleen interessant, als hij over Spanje of de de Arabieren sprak; verder was er voor iemand die veel gelezen had niet uit te leeren’Ga naar voetnoot1. Fruin, toen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in volle opkomst, was de man die dadelijk boeide, maar, wat stijfjes en wat hoogjes, schrikte zijn persoon de studenten af zich aan hem te ontdekken. Eerst in Juni 1864, na het candidaats, heeft de uitmuntende leerling zijn meester het eerste bezoek gebracht. Als candidaat heeft vervolgens Muller geheel onder leiding van Fruin gestudeerd; ook liep hij staats- en volkenrecht bij Buys en staathuishoudkunde bij Vissering. Fruin was het, die hem het onderwerp zijner dissertatie aan de hand deed: De geschiedenis der Regeering in de Nader Geunieerde Provinciën tot aan de komst van Leicester (1579-1585) (promotie 18 December 1867). ‘Het samenstellen van het werk liet Fruin aan den jongen schrijver zelf over; natuurlijk gaf hij hem wel zoo nu en dan raad, maar nooit anders dan wanneer deze het vroeg’Ga naar voetnoot1. De jonge man had dus het onderwerp zijner dissertatie niet zelf gekozen. Aanleidingen hebben in Muller's leven een groote rol gespeeld. Zijn beste boeken zijn hem door uitgevers gevraagd. Er was steeds een persoon of een omstandigheid noodig, om uit hem te krijgen wat in hem zat. Zijn werken waren niet de vrijgeboren kinderen van een onweerstaanbaren scheppingsdrang; het waren bestellingen, gedaan aan een solide kantoor en uitgevoerd met een zeer zorgzame hand. De eerste bladzijde der dissertatie, breed van wiekslag, doet iets hopen: ‘Terwijl men aan den strijd in het Zuiden lange hoofdstukken wijdt, worden de gebeurtenissen in het Noorden, in dat gedeelte, dat spoedig de republiek der Vereenigde Nederlanden zou worden, nauwelijks een paar bladzijden gegund. Bij vreemden is dit te verontschuldigen. De hoofdpersonen van den opstand zijn bijna voortdurend in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Zuiden; daar kan men ook den strijd der Europeesche hoven gadeslaan; daar concentreert zich soms bijna de geheele politieke geschiedenis van het tijdvak. Maar voor Nederlanders kan deze verontschuldiging niet gelden. Zij kunnen er niet onbekend mede zijn, dat de eigenlijke kern van den opstand in het Noorden was, dat daar het groote pleit beslist moest worden.’ Nietwaar, het begint goed? Maar spoedig vervalt de tekst tot een volstrekt stijlloos relaas van den inhoud van eenige registers. Een allervermoeiendste lectuur. En toch heeft dit boek als magazijn van wetenschap nog altijd een uitstekenden naam, en terecht, want het doet nog wezenlijk nut. Zelden is door een student met zooveel geduld een zoo secuur boek geschreven, en dat de kennis van voor onze geschiedenis ontwijfelbaar gewichtige feiten zoozeer vooruithielp. Gemis aan stijl plegen wij elkander niet zwaar aan te rekenen. En zoo al niet de aanwezigheid van een hoog vernuft, bleek uit het boek de afwezigheid van alle valsch vernuft. Eenvoud en oprechtheid zijn altijd hoofddeugden van Muller en zijn werk geweest, en wanneer men deze deugden een menschenleven lang betracht (en een leven zoo werkzaam doorgebracht als dat van hem), eindigen zij met aan den drager die onmiskenbare voornaamheid te geven, die Muller's zedelijke persoon kenmerkte toen het schrijver dezes te beurt viel zijn leerling te worden. Hoe beschamend dikwijls brengt het genie het tot zulk een voornaamheid niet! Muller behoefde niet aanstonds naar een betrekking om te zien, en besloot dus, in overleg met Fruin, eenige buitenlandsche archieven te bezoeken, om daar studie te maken van bescheiden over de Nederlandsche geschiedenis der zeventiende eeuw. In Januari 1868 ging hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar Brussel en werkte daar in de correspondentie der Spaansche gezanten bij de Republiek met de gouverneurs der Spaansche Nederlanden en met de regeering te Madrid. In Juni keerde hij voor eenigen tijd naar het ouderlijk huis terug, dat thans niet meer te Koog aan de Zaan, maar te Haarlem gevestigd was. Zijn vader, sedert eenigen tijd hertrouwd, had zijn emeritaat genomen en bracht zijn levensavond te Haarlem door, steeds in studiën verdiept, zonder echter ooit tot schrijven te komen. Eind Augustus werd de reis hervat, eerst naar Berlijn. Fruin had over zijn leerling gesproken in de Koninklijke Akademie, en het denkbeeld geopperd hem een onderzoek op te dragen in Duitsche en Oostenrijksche archieven naar bescheiden, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland; maar hoewel het denkbeeld gunstig ontvangen was, bleef een eigenlijke instructie uit. Fruin raadde hem eindelijk niet langer te wachten, maar te Berlijn zich vast bezig te houden met de correspondentie der Brandenburgsche gezanten in de Republiek tot 1688, en over 't geheel zich vooral op den tijd van de Witt Willem III toe te leggen. In November verliet Muller Berlijn voor Dresden, waar hij evenwel niet lang bleef; spoedig ging hij naar Weenen, en in April 1869 weder naar huis. Muller had te Leiden gevoeld wat hem in zijn jeugd ontbroken had: gezellige omgang. Zijn reizen hebben niet slechts aan zijn ontwikkeling als geleerde, maar ook aan die als mensch, veel goed gedaan. Hij zocht en vond overal omgang met studiegenooten, waaronder hij verscheiden goede vrienden heeft gemaakt. Te Brussel had hij Gachard niet aangetroffen (deze was toen op een reis naar Napels), maar hij kwam er bij Altmeyer en bij Ruelens aan huis, en op het archief maakte hij kennis met Karl Wittich, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
later korten tijd honorair professor te Jena, ‘die niet gehouden heeft wat hij beloofde, maar alleen een uitnemend specialist op het gebied van den dertigjarigen oorlog is gebleven’Ga naar voetnoot1. Dezen Wittich vond hij te Berlijn terug, en kwam door hem in aanraking met een vroolijke jonggezellenclub van schilders en geleerden, waartoe ook de Hollander Robidé van der Aa, de bekende geograaf, behoorde. Te Weenen verkeerde Muller met Ottokar Lorenz, die hem met Ferdinand Heller von Hellwald, den literatuurhistoricus, in kennis bracht; met dezen laatste is Muller in onafgebroken vriendschapsbetrekking gebleven. Te Heidelberg, op de terugreis uit Weenen, maakte hij kennis met Nippold en met Treitschke, die juist Muller's dissertatie gebruikt had voor zijn beroemde opstel over de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Ook met Treitschke is Muller tot diens dood toe in briefwisseling gebleven. Vruchten van de reis waren twee opstellen in Nijhoff's Bijdragen: Nederland en de Groote Keurvorst, en Een Brandenburgsche zending in Nederland in 1685 (bewerking van Berlijnsche archivalia); voorts een opstel: Foppe van Aitzema te Regensburg (1636) in het programma van het gymnasium te Leiden (archivalia te Weenen, in verband gebracht met stukken uit Brussel en uit den Haag); maar vooral een rapport aan de Koninklijke Akademie: Nederlands eerste betrekkingen met Oostenrijk, toegelicht uit de correspondentie der Keizerlijke Gezanten te 's-Hage, 1658-1678. ‘Een indigestum opus, waarin echter heel wat wetenswaardigs staat’, noemde later Muller zelf dit werkGa naar voetnoot1. Inderdaad is het verbazingwekkend hoeveel belangrijks de jonge man in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkele maanden uit de Weener archieven heeft opgeteekend. Aan zulk een rapport een gelukkigen vorm te geven is zeker niet gemakkelijk; men ziet dat hij later zelf beseft heeft dat het hem niet zeer goed was gelukt. Ook het opstel over Foppe van Aitzema laat zich moeilijk lezen; de beide opstellen in Nijhoff's Bijdragen, minder gecompliceerd van opzet, iets beter; maar stuk voor stuk behandelen Muller's opstellen zeer belangrijke zaken, en tevens nieuwe zaken: zij verrijken altijd de kennis van een tijdvak met eenige waardevolle gegevens. Zeer verdienstelijk in dit opzicht is ook de laatste vrucht van Muller's eerste reis: het iets later geschreven Spanje en de partijen in Nederland in 1650 (uit de correspondentie van Antoine Brun), in Nijhoff's Bijdragen. In het vaderland terug, hield Muller zich, in afwachting van een betrekking, te Haarlem in het ouderlijk huis op. Hij behoefde niet lang te wachten: in September 1869 kwam de betrekking van leeraar in de geschiedenis en aardrijkskunde van het gymnasium en de hoogere burgerschool te Leiden open. Muller solliciteerde in overleg met Fruin, en kreeg den post. ‘Maar hoewel hij met genoegen les gaf, een paedagoog was hij niet; met de lagere klassen kon hij het niet vinden, wel met de hoogere. Na een jaar had Muller er genoeg van, en misschien de schoolautoriteiten evenzoo van hem. Met de groote vacantie vroeg hij zijn ontslag.’Ga naar voetnoot1 Juist zoo zou het hem later als professor gaan. Het gros der studenten wist hij niet te boeien, maar steeds was er een minderheid die zijn lessen op prijs stelde. Hij begon met af te schrikken door den vorm; de minsten zagen scherp genoeg om den rijkdom van kennis en van gedachten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te onderscheiden, die zulk een moeite had zich te uiten. Muller bleef nog tot December 1870 te Leiden. Men deed een poging hem daar te houden door hem het secretariaat van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan te bieden, maar hij verkoos vooralsnog zijn vrijheid en ging opnieuw naar Duitschland en wel naar Weimar, waar hij tot Maart 1871 op het archief studiën voor de geschiedenis van den dertigjarigen oorlog maakte. Hij verkeerde er veel in het gezin van den Nederlandschen consul Marshall, waarvan hij te Leiden een broeder, die assistent van Prof. Schlegel was, had leeren kennen, ‘en werd in een gezellig uit het meest uiteenloopend gezelschap bestaande kneipclubje opgenomen’Ga naar voetnoot1. Van Weimar ging hij naar Arolsen, bepaaldelijk voor de papieren van George Frederik van Waldeck, den vriend van Willem III, voor wien hij later een gedenkteeken heeft opgericht in zijn Willem III von Oranien und Georg Friedrich von Waldeck; ein Beitrag zur Geschichte des Kampfes um das europäische Gleichgewicht (in twee deelen, 1873 en 1879); een bronnenuitgaaf van groot gewicht, evenzeer voor de Duitsche geschiedenis en voor die van Willem III van belang, en die Muller's naam in de wereld der Duitsche geschiedkundigen een goeden klank bezorgd heeft. Bedenkt men dat Muller niet langer dan van Maart tot Juni te Arolsen is geweest, dan wordt het duidelijk dat hij met zijn tijd gewoekerd heeft. Het Duitsch van Muller's inleidenden tekst is zuiver, maar wat houterig. Hij had die taal gekozen, gelijk hij in de voorrede zegt, omdat hij dit boek niet enkel schrijven wilde voor het Nederlandsche publiek, en geen enkele aanleiding zag om zijn onderwerp, dat het meest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Duitsche geschiedenis raakte, niet in het Duitsch te behandelen. Van Juni 1871 tot Januari 1874 heeft Muller bij zijn ouders te Haarlem gewoond, in afwachting of hij ergens een betrekking vinden kon buiten het onderwijs. Hij had er in 1871 ernstig over gedacht, zich in Duitschland te habiliteeren als privaat-docent, ‘maar hij was kind en zijn ouders woonden te Haarlem!’Ga naar voetnoot1 Hij had niet, in zoo belangrijke jaren als die om en bij 1870, zoo lang in Duitschland verkeerd en er zooveel kennissen gemaakt zonder levendig getroffen te worden door het historische oogenblik dat hij er mede beleefde. Reeds het jaar '66 had grooten indruk op Muller gemaakt; hij had toen op de Debating, onder Buys, stellingen verdedigd over de noodzakelijkheid van het toepassen der nationaliteitentheorie op de Europeesche statenmaatschappij. ‘Ik zou ze thans niet graag meer onderschrijven,’ meende hij er van in 1901Ga naar voetnoot1. Sedert had hij veel over de nationaliteitentheorie nagedacht, en vlak voor de tweede Duitsche reis, in November 1870, schreef hij een stuk over De Eenheidsbeweging in Italië en Duitschland voor den Tijdspiegel. Mij komt dit stuk, en eenige dergelijke die ik aanstonds noemen zal, in hooge mate opmerkelijk voor. Het bewijst vooreerst welk een solide kennis Muller toen reeds van de algemeene geschiedenis van Europa bezat, een kennis die geen onderwijs hem kan hebben bijgebracht, maar die hij zich geheel zelf had verworven, en die hij voortdurend gekweekt en vermeerderd heeft. Bij niemand zoozeer als bij hem, Fruin zeer zeker niet uitgezonderd, vormden de kennis der vaderlandsche en die der algemeene geschiedenis één geheel. Dit komt steeds uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in al wat wij over vaderlandsche geschiedenis van zijn hand bezitten; maar ook onmiddellijk over onderwerpen buiten de Nederlandsche geschiedenis heeft Muller opmerkelijke dingen geschreven. De fijnheid van zijn historischen zin, de onbevangenheid van zijn blik, de grondige bekendheid met het feitenverloop wekken bewondering. Het meest wel de fijnheid van zin: hij had een hoogst opmerkelijk vermogen den toon en de kleur van voorbijgegane dingen in zich op te nemen; in het navoelen der relatieve waarde van historische verschijnselen, zoowel in hun betrekkingen onderling als in die tot het heden, was hij een groot meester. Hij zondigde zeer weinig, gelijk wij allen maar al te gemakkelijk en al te dikwijls doen, tegen de wetten van het historische perspectief. Het is mij steeds weder een genot en een leering, Muller over onderwerpen uit de algemeene geschiedenis te lezen. Ik vraag mij dan af, of hier juist voor kleine volken niet een roeping ligt, die wij al te zeer verwaarloozen. Wij hebben de kennis der algemeene geschiedenis broodnoodig om vaderlandsche nachtpitten niet voor zonnestelsels te gaan houden; maar omgekeerd kunnen wij in sommige zaken doordringen met een nuchterheid, die aan leden van machtiger volksgemeenschappen moeilijk valt. Ik geloof dat het een verblijdend teeken zou zijn van gezondheid en levenskracht onzer historische studiën, indien van tijd tot tijd eens blijken mocht dat een onzer zich met geluk op de beoefening van eenig onderdeel der algemeene geschiedenis had toegelegd. Nog is het verwonderlijk (of eigenlijk niet), hoeveel gelukkiger Muller's vorm wordt, als hij over een onderwerp uit de algemeene geschiedenis, of ook over de vaderlandsche geschiedenis, in het groot schrijft. Deze geest, hoe opmerkzaam ook in het bestudeeren en zorg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vuldig in het teruggeven der bizonderheden, klom toch gaarne tot de hoogten op vanwaar het bizondere zich bezien laat als deel van een algemeener verband. De uitdrukking, die ook nu nog beneden den graad van deugdelijkheid zijner overige gaven blijft, is aanmerkelijk vrijer en zuiverder dan wanneer Muller aan de détails moet blijven hangen, zooals in een rapport over den inhoud van archivalia te Weenen, of in een artikel over Foppe van Aitzema. Hij heeft veel meer gedachte dan stijl; van iets ondankbaars weet hij niet veel te maken. Heel anders dan Fruin, die vol stijl is, maar als hij tot tot het algemeene zal opklimmen, u wel eens in den steek laat. Bij Fruin komen zeer mooie stukken taal voor, maar ook nog al eenige gemeenplaatsen. Muller's taal is doorloopend veel minder, maar gemeenplaatsen ken ik bij hem niet. Eindelijk is Muller's Eenheidsbeweging een merkwaardig getuigenis voor zijn zelfstandigheid van geest. Zoo bedaard, zonder eenigen voet te geven aan het voorthollend alarmisme, over Duitschlands herleving te spreken was den minsten Nederlanders in November 1870 gegeven. De blik is volmaakt onbeneveld, het hoofd geheel koel. Op een naar het mij voorkomt iets minder goed geslaagd stuk over Het oude en het nieuwe Duitsche Rijk (Juli 1871), volgden weldra nog twee opmerkelijke essay's: Het nieuwe Duitschland in zijn wording, en: Frankrijks buitenlandsche politiek sedert Hendrik IV (beide van December 1871). De grondige bekendheid van den schrijver met de Fransche en Duitsche geschiedenis en zijn fijn gevoel voor historische proportiën maken deze stukken, vooral het eerstgenoemde, nog thans tot een aangename lectuur. Invloed van Treitschke, die dezelfde zaken, op breeder schaal, tusschen 1866 en '70 behan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deld had, is niet te miskennen, maar nageschreven is het in de verte niet. Met zooveel kennis en onbevangenheid als Muller heeft toen voor zoover mij bekend is geworden geen ander Nederlander over het nieuwe Duitschland geschreven. En hoe goed gaat het hem ditmaal af: de krachtige overtuiging schept ook Muller een stijl: ‘De beweging in Duitschland is, welke kleur zij ook in de bizondere staten moge aannemen, ten allen tijde een nationale geweest. Zelfs in 1848, toen zij een revolutionair karakter had, toen democratische invloeden er zich op deden gevoelen, zelfs toen verdrong ten slotte het nationale element alle andere, en de revolutie mislukte in de eerste plaats, omdat slechts een partij, die niets kon geven dan haar woorden, die niets kon doen, er de draagster van was. Die les heeft zich het Duitsche volk ingeprent, en, wanneer het tot een conflict mocht komen, dan zal het zonder twijfel in massa de regeering, die nationaal is, steunen tegen elken aanval van liberale zijde, zoowel als van clericale of reactionaire. Want zoo alleen zal het meenen te kunnen redden, waar het vijftig jaren te vergeefs naar heeft gestreefd, waar zijn geheel verleden op wees. Zulk een kleinood als een herwonnen politieke eenheid moet een volk, dat nog levenskrachten bezit, boven alles waard zijn. Amerika heeft het voorbeeld gegeven wat een natie niet al kan opofferen om haar eenheid niet verloren te laten gaan. Er zullen zonder twijfel in Nederland vele liberalen zijn, die hiermede niet instemmen; velen, die hiermede juist zullen bewezen achten wat zij hebben verkondigd, dat de op deze wijze verkregen Duitsche eenheid een gevaar voor de vrijheid is; velen ook die zullen instemmen met de verklaring van Gervinus in de voorrede zijner Deutsche Dichtung, dat het Duitsche volk hierdoor breekt met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn bestemming, dat het kennelijk bestemd was om als cultuurvolk de wereld te verlichten en niet om zelf iets als staatkundige eenheid te vermogen; die met CaroGa naar voetnoot1 den tijd, toen Schiller en Goethe schreven maar tevens Thugut en Haugwitz regeerden, ver zullen verkiezen boven den tijd, nu Bismarck regeert en Sybel en Droysen aanvoerders zijn in de Duitsche wetenschap. Aan deze allen slechts een paar vragen. Is het van een natie te vergen, dat zij ten gerieve van andere natiën verklaart onmondig te willen blijven? Is het niet een buitensporig egoïsme, tot een volk te zeggen: Blijf liever zwak en verdeeld, laat u vertrappen door binnenlandsche tyrannen en door alle staten van het buitenland, wees politisch de risée publique van Europa, bemoei u alleen met philosophie en poëzie en abstracte wetenschap, opdat ik van u leere, opdat ik practisch nut daarvan hebbe? Is het niet evenzeer een verregaand egoïsme, tot een natie te zeggen: Richt uwe beweging niet zoo of zoo in, want dat strookt niet met de liberale beginselen, die ik voorsta; sloof u af met het bevechten van uw regeeringen, protesteer zooveel gij wilt tegen geweld en rechtsverkrachting, maar waag het niet een compromis aan te gaan in het belang der natie, want dan zijt gij niet meer liberaal. En is het dan niet nog een veel erger egoïsme, ja een belachelijkheid, wanneer men verkondigt: Gij Duitschers moogt niet één zijn, want door uwe eenheid voel ik mij bedreigd; gij moet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gij behoort zwak en verdeeld te zijn, want op uwe zwakheid alleen rust het Europeesch evenwicht, waardoor ik in staat ben gesteld vrijheid te genieten? Helaas, dergelijke meeningen, die wij maar niet verder zullen qualificeeren, verneemt men van dag tot dag, ook in Nederland. Moge het eens anders worden en de Duitsche eenheid, ook al is zij niet tot stand gekomen volgens een doctrinair partijprogramma, worden erkend als een der gewichtigste en weldadigste feiten van de negentiende eeuw.’ Het zal eenige maanden vroeger geweest zijn, dat Muller ook een zeer goed stukje schreef over De Plaats van de Republiek der Vereenigde Nederlanden in EuropaGa naar voetnoot1. Dit is de eerste maal dat hij schreef over de vaderlandsche geschiedenis in het groot. Alle goede eigenschappen die ik noemde komen duidelijk in het kleine stukje uit: de onbevangenheid van blik, de fijne historische tastzin, de grondige kennis der détails die op den bodem ligt. Het een en ander had op Muller de aandacht gevestigd. Nog meer deed dit het boek, waarmede hij in April 1872 voor den dag kwam: De Staat der Vereenigde Nederlanden in de jaren zijner wording (1572-1594). Toen hij van de tweede Duitsche reis terug was, had de firma Bohn te Haarlem hem om een Aprilboek gevraagd; in ruim een half jaar tijd was het boek geconcipieerd, geschreven en gedruktGa naar voetnoot2. Gaat men na dat in denzelfden tijd de groote opstellen over het nieuwe Duitschland in zijn wording en over Frankrijks buitenlandsche politiek ontstonden, dan ziet men dat Muller te Haarlem waarlijk niet stilgezeten heeft. Ja er blijkt nog meer uit: dat hij sinds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaren onverpoosd aan het studeeren was geweest; anders had hij zijn Staat zoo vlot niet kunnen schrijven. Het is het eenige boek van de gansche Aprilfeestliteratuur van 1872, dat is blijven leven en het tot een tweeden druk gebracht heeftGa naar voetnoot1. In de wijze waarop hij gelegenheidsboeken schrijft, toont de man wie hij is. Hoe scherp heeft Muller gezien wat, na al hetgeen over den opstand tegen Spanje reeds geschreven was, nog te doen bleef: ‘De strijd met Spanje wordt door mij slechts behandeld in zoover die onmiddellijk in verband staat met de oprichting van het merkwaardige staatsgebouw, dat twee honderd jaren lang het Nederlandsche volk geherbergd heeft.... Ik beschrijf hier de wording der Nederlandsche Republiek, niet de geschiedenis der zeventien Nederlandsche gewesten tijdens den opstand tegen Spanje.’ Deze taak is bij de uitvoering scherp in het oog gehouden en goed vervuld. De kennis, bij de bearbeiding van zijn proefschrift opgedaan, kwam Muller voor twee van de hoofdstukken van zijn nieuwe boek goed te pas maar hoeveel is hij in vijf jaren vooruitgegaan in de kunst van groepeering en uitdrukking! Tot de fraaiste gedeelten van het wezenlijk fraaie boek behoort wel het portret van Willem van OranjeGa naar voetnoot2. Zoo iets koels en fijns | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven te hebben in het toostjaar 1872 reken ik voor een man geen geringen eeretitel. Na den Staat voltooide Muller in het jaar 1872 niet veel meer, dan het vroeger genoemde artikel Spanje en de partijen in Nederland in 1650; ook werkte hij aan zijn Waldeck, waarvan het eerste deel in 1873 verscheen. Verder staat het jaar 1873 in andere teekenen: een vrijage en een betrekking. In Januari 1874 huwde Muller mejuffrouw Dorothea Petronella Bohn, dochter van den in 1872 overleden uitgever P.F. Bohn en van Dorothea Petronella Beets, de schrijfster van ‘Onze Buurt’. Kort te voren was hij tot ‘tijdelijk ambtenaar’ aan het Rijksarchief in den Haag benoemd. ‘Het Rijksarchief was toen nog zeer ouderwetsch; ieder ambtenaar deed zoowat wat zijn hand vond te doen. Muller ordende eerst de archieven van Rijnsburg en Leeuwenhorst, en ging toen zijn meesten tijd besteden aan de voorbereiding van de voortzetting van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland. De in 1882 uitgekomen, door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen bekostigde Regesta Hannonensia zijn de vrucht van zijn werk. Ook aan de regeling der archieven van Holland besteedde hij veel tijd; hij haalde de heele loketkast Holland uiteen, om de papieren van Oldenbarnevelt tot een geheel te maken, in de serie der raadpensionarisarchieven. Toen dacht men daarmede een goed werk te doen. Hij werkte veel met Hingman samen; van den Bergh die eerst tegen zijn benoeming was geweest (omdat daar van uit Leiden op was aangedrongen?) was altijd heel vriendelijk met hem; ook de Jonge, die in 1877 het archief verliet. Met Leupe kwam hij veel in aanraking: ook met zijn vóór hem benoemden concurrent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Persijn....Ga naar voetnoot1.’ Het middel, om tegen den bescheiden, werkzamen jongen man, die niemand een stroobreed in den weg legde, niet ‘vriendelijk’ te zijn! Muller noemt de vier jaar zijner werkzaamheid aan het Rijksarchief ‘over het geheel zeer nuttig voor zijn vorming.’ Dit zal dan voornamelijk aan hem zelf gelegen hebben; de leiding van van den Bergh was voorzeker niet krachtig. Muller is te kort aan het archief geweest, en, de slappe directie van het werk in aanmerking genomen, onder te ongunstige omstandigheden, om aan de voortzetting van het Oorkondenboek veel te hebben kunnen doen. Wàt hij gedaan heeft, wordt door bevoegde beoordeelaars als een bruikbare basis tot een eventueele voortzetting van het werk over den Henegouwschen tijd beschouwd. De regeling der archieven van Rijnsburg en Leeuwenhorst is, naar het oordeel van een zoo grondig kenner van het middeleeuwsche Holland als de tegenwoordige Rijksarchivaris, een zeer degelijk stuk werk geweest; die van de uit de voormalige loketkas Holland gevormde Raadpensionarisarchieven is het eveneens, al is het volgens de tegenwoordig zooveel scherper dan vroeger geformuleerde beginselen van archiefbeheer niet twijfelachtig, dat men de loketkas niet uit elkander had behooren te halen. In den Haagschen tijd heeft Muller niet zeer veel geschreven: een enkel opstel in de Gids naar aanleiding van Grossmann's studie over de Amsterdamsche beurs in 1672; iets over Waldeck in de ‘Bijdragen;’ voorts begon hij in dezen tijd zijn medewerking aan de Allgemeine Deutsche Biographie, waarvoor hij, tot het werk gereed was, alle artikelen over Noord-Nederlanders heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleverd, die op staatkundig gebied eenigen naam hebben gemaakt. Zijn artikelen zijn zeker de minste niet van dit groote werk; die over de Oranjevorsten, over Koning Willem I bijvoorbeeld, mogen ook wel door Nederlanders in gedachte worden gehouden, zoo rijk en betrouwbaar van informatie zijn zij. Verder schreef hij voor den uitgever Beyers een Unie-gedenkboek, dat hij reeds in 1878 liet verschijnen; ‘een boekje waar hij veel pleizier van had, daar het belette dat tal van onbekookte gelegenheidsgeschriften over de Unie uitkwamen’Ga naar voetnoot1. Het boekje beleefde aanstond een tweeden druk. Het is een uitbreiding van zijn hoofdstuk over de Unie uit den Staat. Intusschen werd, na de wet op het Hooger Onderwijs, te Groningen een nieuwe leerstoel voor algemeene en vaderlandsche geschiedenis en politische aardrijkskunde opgericht. Fruin noemde daarvoor Muller, ‘bij het bestaande gebrek aan historici,’ teekent deze laatste zedig aan. Het gebrek had minder kunnen wezen, zonder dat Muller daarom ophield aanbevelenswaardig te zijn. In Maart 1878 hem aangeboden, kwam de benoeming eerst in Augustus af. Den 8sten October deed Muller zijn intrede met een rede over Het rechtmatig gebied des geschiedschrijvers. ‘Het gebied, dat hij met niemand behoeft te deelen, is de staatsgeschiedenis. Maar hij mag die niet beoefenen, zonder, met toepassing der resultaten van vele andere wetenschappen, alle zijden van het leven der volken te bestudeeren. Hem is tot taak gesteld het verband der verschijnselen op elk gebied van dat leven te ontdekken en aan te wijzen.’ Het verblijf van Muller te Groningen heeft niet heel veel sporen achtergelaten. Dat is ook eigenlijk pas mogelijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als een professor langer dan vijf jaar aan één universiteit blijft. En door bizondere omstandigheden had Muller al zeer weinig toehoorders. Hecker gaf nog een algemeen college over geschiedenis voor hen die het voor het propaedeutisch tijdelijk in de plaats gestelde overgangsexamen moesten doen, en neerlandici waren er, zoo kort na de nieuwe wet, nog haast geen aangekomen, in Muller's eerste jaar maar één, ‘die hoopte dat er een doctoraal in de geschiedenis zou komen.’ Brave student; het is goed dat gij er niet op gewacht hebt! Muller gaf dus het eerste jaar college voor één toehoorder, allengs voor meer, maar men weet dat na het candidaats de studenten aan den hoogleeraar in de geschiedenis ontsnappen, om eerst na twee of drie jaar, als zijn geluk tenminste wil dat zij historici zijn gebleven, weder door hem te kunnen worden opgevischt. Muller bleef niet lang genoeg, dan dat iemand onder hem is gepromoveerd. Het zijn dus hoofdzakelijk zijn eigen leerjaren als professor, die hij te Groningen heeft doorgemaakt. Hij heeft er achtereenvolgens gegeven: een college in de vaderlandsche geschiedenis, beginnende met den tachtigjarigen oorlog; een over de Fransche Revolutie tot 1795; een over vaderlandsche en een over algemeene geschiedenis in de middeleeuwen; een over de uitbreiding der Europeesche volken buiten Europa (handel en koloniën); daarnaast het college politische aardrijkskunde, waarvan hij echter historische aardrijkskunde placht te maken. Wat zal een historicus ook anders met de aardrijkskunde doen? Wij hebben hier weer een van de zonderlingheden van de wet van 1876, die in stede van te zorgen dat de aardrijkskunde minstens aan één universiteit tot haar volle recht kome, ze aan alle doet onderwijzen, maar hoe! Bizondere aandacht op het lijstje verdient de ‘geschie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denis der uitbreiding van de Europeesche volken buiten Europa (handel en koloniën).’ Hoe kwam hij aan dit in het toenmalig academisch wereldje nieuw idee? Invloed van J.K.J. de Jonge misschien? Maar ik heb reden om te veronderstellen dat de omgang met de Jonge, hoewel ‘vriendelijk’, toch niet zeer intiem geweest is. Dit is zeker dat Muller in dezen tijd zich veel met het wereldverkeer en zijn geschiedenis is gaan bezighouden, een onderwerp, waarover hij zich gaandeweg een aan het verbazingwekkende grenzende kennis verwierf, die bij gelegenheid uitkwam, en die in den tijd dat ik het bezocht, aan zijn college ‘politische aardrijkskunde’ een voor mij zeer groote bekoring gaf. Het college zelf over handel en koloniën is te Leiden niet voortgezet. Groningen is een levendige stad, en de professoren plegen er hunne neuzen nogal eens buiten de academiedeur te steken. Muller niet: het openbare leven heeft voor dezen stillen werker nimmer aantrekkelijks gehad. Ook echter bloeit te Groningen de vriendschappelijke omgang onder collega's. Hiervoor was Muller de man; in het openbaar de aanvankelijke schuchterheid nooit afgelegd hebbende, was hij in de binnenkamer een allerbeminnelijkst prater geworden, en hij was zulk een goed man dat hij zich vanzelf vrienden won waar hij kwam. Muller placht dan ook zijn Groningsche jaren zeer gelukkig te noemen. Ook in zijn huisgezin was hij, nu als later, een gelukkig en zeer beminnelijk man. Aan werken vallen in den Groningschen tijd de Regesta Hannonensia, het tweede deel van zijn Waldeck, en twee Gidsartikelen De Veldtocht van Willem III in 1676 en De Slag bij St. Denis en de Vrede van Nijmegen (naar aanleiding van den strijd tusschen Fruin en Knoop), waarvoor hij hoofdzakelijk putten kon uit aanteeke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ningen, vroeger te Arolsen gemaakt. Het tweede artikel is belangwekkend omdat het, nà Fruin en nà Knoop, eenigermate het laatste woord sprak. Het stelt Muller's grondige kennis en uitstekend historisch inzicht niet kwalijk in het licht, dat hij nieuws te zeggen vond over een zaak waarover Fruin pas tweemaal had geschreven. Nog begon in dezen tijd de medewerking aan Sybel's Historische Zeitschrift, waarin Muller jaren lang de nieuwverschenen Nederlandsche historische werken heeft aangekondigd. Geen enkele van die aankondigingen is volstrekt onbelangrijk (hetgeen wat zeggen wil, als men nagaat in welke stemming men dikwijls door de noodzaak om een boek aan te kondigen gebracht wordt): Muller schrijft nimmer of hij moet wat te zeggen hebben; - en er zijn er onder waarvan het jammer is dat zij de Nederlandsche historici niet vaker onder de oogen komen, zooveel van zijn eigen kennis steekt er in (ik noem b.v. de aankondiging van Naber's Calvinist of Libertijnsch)Ga naar voetnoot1. In 1883 stierf Dozy, en bedankte Jorissen voor diens opvolging, waarop Muller benoemd werd. Liever misschien was hij nog wat te Groningen gebleven, maar het prestige van Leiden liet geen bedanken toe, en hij wilde het ook niet laten ‘om zijn familie en die van zijn vrouw’ die hij nu zooveel naderkwamGa naar voetnoot2. Dit is ook een trek; het familiegevoel was bij den in dit opzicht ouderwetschen Nederlander zeer sterk. Den 19den Decem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ber werd de inaugureele rede gehouden over Wereldverkeer en Wereldgeschiedenis, een rustige, wel geëquilibreerde verhandeling over een onderwerp waarin de spreker zich thuis voelt. ‘Aan mijn lippen zult gij nimmer kunnen hangen’, voegt hij aan het eind de studenten toe, ‘maar met U arbeiden wil ik gaarne.’ Het onderwerp der oratie was gekozen met het oog op de beide vakken die Muller te Leiden bij uitsluiting zou hebben te onderwijzen: algemeene geschiedenis en politische aardrijkskunde. Hij kreeg nu een veel grooter aantal toehoorders dan te Groningen, maar gepromoveerd werd er onder hem weinig: de promovendi kozen vanzelf eerder een onderwerp uit de vaderlandsche geschiedenis, en bovendien, de hoogleeraar in dat vak was Fruin. Ook Muller bleef voor zichzelf de vaderlandsche geschiedenis als hoofdvak beoefenen: er scheen immers alle kans, dat bij Fruin's aftreden het onderwijs ook daarin aan hem zou worden opgedragen. Fruin zelf liet zich, kort na zijn vijf-en-twintigjarig jubilé in 1885, in dien geest uitGa naar voetnoot1; hij verzocht hem zelfs zijn studie er op in te richten. Men wenschte (ook Fruin wenschte) voor Leiden een hoogleeraar in de oude geschiedenis en archaeologie, en het vervallen van den afzonderlijken leerstoel voor vaderlandsche geschiedenis zou de oprichting van den nieuwen leerstoel mogelijk maken. In overleg met het bestuur van het Historisch Genootschap te Utrecht vormde Muller dan ook het plan tot twee groote ondernemingen ten bate der vaderlandsche geschiedenis: 1o. om te zamen met den archivaris van Ieperen, I.L.A. Diegerick, bescheiden betreffende de betrekkingen tusschen Anjou en de Nederlanden uit te geven; 2o. om een vervolg en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanvulling te geven van Bondam's bekende Verzameling van onuitgegeven stukken, 1576-1578. Voor deze aanvulling maakte hij uitgebreide toebereidselen, maar allerlei redenen hebben de uitvoering belet. De Documents concernant les relations entre le duc d'Anjou et les Pays-Bas evenwel zijn in vijf deelen, van 1889 tot 1899, verschenen; in plaats van den vóór de verschijning van het eerste deel overleden Ieperschen archivaris, werd diens zoon Alphons Diegerick de medewerker. De inleiding is door Muller alleen geschreven. Muller heeft voor deze uitgave, die de geschiedenis van Noord-Nederland, van België en van Frankrijk gelijkelijk interesseert, veel dank ingeoogst. Zij heeft hem zeer veel arbeid gekost; meer dan er oppervlakkig aan te zien is. Intusschen had Fruin afgezien van het plan, het afzonderlijk professoraat in de vaderlandsche geschiedenis bij zijn aftreden te doen te niet gaan. Hij begon Blok tot zijn opvolger te wenschen. De faculteit was daar niet voor. Niet omdat men den nieuwen Groninger hoogleeraar niet gaarne naar Leiden zag komen, maar omdat men het dringend noodig achtte dat Leiden eindelijk zijn leerstoel in de oude geschiedenis en archaeologie verkreeg, waartoe de candidaat sinds lang was aangewezen (Dr. Holwerda van het Leidsche gymnasium, die later ook benoemd is). Men vreesde dat de regeering de vermeerdering van het aantal historische professoren te Leiden in geen geval zou toestaan; en dat Leiden, de stad waar het Museum van Oudheden gevestigd was, recht had op een leerstoel in de achaeologie, was buiten kijf. De wet van 1876 schreef voor, dat aan minstens één universiteit dit vak moest worden onderwezen; het was in 1894 voor de oprichting van den leerstoel waarlijk niet te vroeg. De faculteit meende dus, dat nu men in Muller een hoogleeraar bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hand had die zich onafgebroken met de vaderlandsche geschiedenis was blijven bezighouden en van wien niemand beweren kon dat hij niet ten volle berekend was in dit vak onderricht te geven, deze ook gevoeglijk met de overneming van Fruin's onderwijs kon worden belast, om ruimte te maken voor den gewenschten nieuwen professor. De geheele faculteit op Fruin na was hierin eenstemmig; Muller dus inbegrepen, die ongaarne Bloks komst verhinderde want hij was met dezen bevriend, maar, door Fruin zelf indertijd als diens opvolger toegesproken, zijn geheele studie op de vervulling dier toezegging had ingericht. Fruin's gezag overwoog echter bij curatorium en regeering, en de Groninger hoogleeraar werd tot zijn opvolger benoemd. Twee jaar later werd (dank zij Fruin's invloed bij het curatorium) ook de leerstoel in de archaeologie opgericht; een resultaat waarop de faculteit in 1894 niet had durven hopen. Hoe over het verschil van 1894 te oordeelen? Ik heb van meer dan één zijde dat Muller na 1885 in de stellige meening heeft moeten verkeeren, Fruins opvolger te zullen worden; trouwens de autobiografische aanteekening van Muller zegt met zooveel woorden, dat Fruin zelf toen dit plan gevormd had, een omstandigheid die, Muller's volstrekte waarheidsliefde in aanmerking genomen, voor mij alleen reeds afdoend bewijs is dat het inderdaad zoo is geweest. Fruin loopt dunkt mij bij deze geschiedenis niet vrij van verwijt: dat zijn zienswijs veranderd was, heeft Muller van derden moeten vernemen. Maar voor die verandering zelf pleitten mijns inziens gewichtige gronden. Zonder twijfel was Muller in 1894 veel beter in staat, te Leiden de vaderlandsche geschiedenis te onderwijzen, dan in 1878 te Groningen. Was dit echter reden genoeg om op te geven, wat men in 1860 verworven had: den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afzonderlijken leerstoel voor vaderlandsche historie? Deze zou, eenmaal prijsgegeven, misschien niet zoo spoedig weder verkregen zijn; en in het algemeen is het toch zeker als een gewichtig voordeel te beschouwen, dat minstens aan één universiteit de hoogleeraar de gelegenheid vindt, zich onverdeeld hetzij aan de vaderlandsche, hetzij aan de algemeene geschiedenis te wijden. Het belang eener zelfstandige wetenschappelijke behandeling der algemeene geschiedenis hier te lande - waarlijk geen geringe zaak - is ten nauwste aan deze splitsing verbonden. Het gansche denkbeeld, den leerstoel in de archaeologie, waarop men het volste recht had, te koopen voor een zoo gewichtige opoffering, lijkt mij buitengemeen ongelukkig; de uitkomst heeft bewezen, dat geen opoffering noodig was. In hoeverre Fruin in '94 reeds zekerheid heeft gehad, dat de leerstoel in de archaeologie toch spoedig zou worden opgericht, is mij niet bekend; dat het evenwel goede politiek was, het behoud van wat men had (en van wat in 1860 en daarna steeds als een groote aanwinst was beschouwd), als vanzelfsprekend voor te stellen, en bovendien te vragen waarop men uit anderen hoofde recht had, schijnt mij niet twijfelachtig. Ik maak hier melding van de zaak, omdat zij Muller groot verdriet heeft gedaan, en omdat de wijze waarop hij dit verdriet gedragen heeft zoo onberispelijk was, tegenover Fruin, tegenover zijn nieuwen ambtgenoot, tegenover ieder. De omstandigheden deden een beroep op de edelste zijden van zijn voortreffelijk karakter, en hij leende aan dien roep gehoor zonder een enkel oogenblik van zwakheid. Het is dunkt mij mogelijk, dat Fruin, bij zijn groote ingenomenheid voor zijn oudsten leerling, het omstreeks 1885 als vanzelfsprekend beschouwd heeft dat deze hem zou opvolgen. De professorabili in vaderlandsche geschie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denis waren toentertijd in aantal uiterst gering, en Muller was even zeker secundus als Fruin primus was. De tertius (de leeftijdsschaal komt met die der toenmalige vermaardheid overeen) had pas getoond niet naar Groningen te willen gaan om Muller op te volgen; hij gaf zich aan het archiefwezen met hart en ziel, en het was niet te denken dat hij later nog eens van levenskeus veranderen zou. De quartus, een werkkracht van de eerste grootte, was pas (als Mullers opvolger te Groningen) in een nieuwen post. Het was dus zoo vreemd niet, ja eerder natuurlijk, dat Fruin, toen hij de zestig naderde en over zijn vervanging begon na te denken, zich geen ander dan Muller als zijn opvolger voorstelde. In 1894 lag de zaak wezenlijk anders. Professor Blok had sedert 1884 een zeer groote activiteit ontwikkeld, bijna uitsluitend op het gebied der vaderlandsche geschiedenis; Muller had sedert '83 uitsluitend algemeene geschiedenis gedoceerd, en was in dat vak door niemand goed te vervangen. Wilde men dus de splitsing handhaven (waarvoor Fruin zich in '94 met zijn ganschen persoon in de bres stelde), dan was het aangewezen te handelen zooals hij heeft gedaan. Hoe onverpoosd Muller zich sedert 1883 met de vaderlandsche geschiedenis was blijven bezighouden, blijkt uit niets beter dan uit het boek, waarmede hij van dit vak afscheid nam: Onze Gouden Eeuw. Daarvóór heeft Muller (van de Anjou-documenten afgezien) te Leiden niet veel gepubliceerd: eenige kleinere bronnenuitgaven in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, een aantal boekbeoordeelingen in Spectator, Museum en Historische Zeitschrift; een fraai Gidsartikel over Scharnhorst (naar aanleiding van het boek van Max Lehmann); een stuk over Prins Willem I en Frankrijk in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie (waarvan hij sedert 1889 lid was). Dit laatste stuk is een vrucht van Muller's studiën ten behoeve der Anjou-uitgave, evenals de in 1893 begonnen en sedert gedurig vervolgde, eerst in 1904 voltooide Bijdragen tot de geschiedenis der scheiding van Noord- en Zuid-Nederland in Nijhoff's Bijdragen; een zeer gerekte verhandeling, waar heel veel wetenswaardigs in staat, maar die zeker naar den vorm tot de minst geslaagde van Muller's geschriften behoort. Mij zijn uit de productie van het tijdvak 1883-1894 twee kleine stukken het liefst, van de soort waarin de jeugdige Muller zooveel goeds geleverd had: een Gidsartikel Middeleeuwsch Nederland van 1885, en de bijdrage Nederland en Zwitserland; een historische parallel in den Fruinbundel van 1894. Ik zou er wat liefs om geven indien Muller het onderwerp van Middeleeuwsch Nederland nog eens wat minder schetsmatig behandeld had: het is zoo uitermate belangrijk en het is er een dat als vraagt om zijn juist gevoel voor historische proportiën en verschieten. ‘Wanneer begint eigenlijk de geschiedenis van [Noord]-Nederland? Die vraag heb ik mijzelven dikwijls gesteld, maar nog nooit er een voldoend antwoord op gevonden.’ Vraag voor onze nationale geschiedenis van fundamenteel belang, en waar dunkt mij niemand zooveel licht in heeft ontstoken als Muller in dit eenvoudig en niet zeer groot Gidsartikel. Wat is Noord-Nederlands kern, gelijk wij die kennen uit geschiedenis en heden? Holland. Wanneer beginnen dus de oorsprongen der Noord-Nederlandsche geschiedenis? Zoodra er een Holland bestaat dat de latere eigenaardigheden in kiem vertoont, en begint de in een wijden boog om Holland heen gelegen gewesten met het aangezicht naar zich te trekken. Dit is eerst geruimen tijd na het jaar 1000, maar reeds geruimen tijd vóór | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den opstand van 1572, het geval geweest. ‘Wanneer ik de vraag herhaal: wanneer begint eigenlijk de geschiedenis van Nederland, in onzen zin, van Nederland is tegenoverstelling met België dus? - dan kom ik tot de volgende slotsom: dàt Nederland is eerst ontstaan na de Middeleeuwen, in de godsdienstig-staatkundige omwenteling, die den Nederlandschen Oostenrijkschen staat vernietigde en aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden het aanzijn gaf. Het ontstond door de aansluiting der gewesten die om de Zuiderzee lagen, bij Holland en Zeeland. Maar de oorsprong daarvan ligt dieper, ligt in het eigenaardig ontstaan, in de wording en ontwikkeling van Holland in de Middeleeuwen, in de nauwe verbinding daarvan met Zeeland en West-Friesland. Daar lag al vóór het opkomen van den algemeenen Oostenrijksch-Nederlandschen staat de kern van ons Nederland in bewaard. Willen wij de geschiedenis van dat Nederland van den beginne af aan nagaan, ook tijdens de Middeleeuwen bestudeeren, dan hebben wij te doen met de geschiedenis van Holland en van Zeeland en West-Friesland. Evenals wij de geschiedenis van Pruisen opzoeken in Brandenburg en niet in Pommeren of Oost-Pruisen of de Rijnlanden, zoo hebben wij die van Nederland te zoeken in Holland en niet in Gelderland en Friesland. Maar, evenals er eigenlijk van Pruisen slechts gesproken kan worden sedert de dagen van den Grooten Keurvorst, zoo kan er van Nederland eerst sprake zijn sedert de dagen van Willem van Oranje. Zoo had, dunkt mij, Wagenaar, ik geloof onbewust, het rechte spoor ingeslagen, toen hij, terwijl hij de geschiedenis van Nederland schreef, in de Middeleeuwen zich bovenal bezig hield met Holland .... Alleen Holland en wat daarmede vereenigd is, is iets zelfstandigs, iets eigenaardigs, is, mag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik wel zeggen, een organisch geheel, dat eene geschiedenis heeft, die meer is dan de geschiedenis eener provincie. Zonder Holland is geen Nederland denkbaar; Holland was en is de kern, het hart van Nederland.’ Het andere stuk, in den Fruin-bundel, mocht wel geheel uitgeschreven worden: het is, geloof ik, Muller's meesterstuk. Zelden is, in acht-en-dertig bladzijden, een zoo groote rijkdom aan historische gedachten nedergelegd; het doordringend begrip der finesses niet slechts van de geschiedenis van het eigen, ook van die van het vreemde land is bewonderenswaardig. Stond de stijl op de volle hoogte van den inhoud, wij hadden hier met een van de kleinoodiën der geschiedschrijving te doen. Wij komen tot de Gouden Eeuw, zeker het op het oogenblik in den wijdsten kring bekende van Muller's boeken. Of het ook het best geslaagde is? De tekst is, als men hem op zichzelf beschouwt, voortreffelijk, en alleen iemand van zoo rijpe kennis als Muller kon hem geven. Toch schijnt mij het boek, als geheel, van een twijfelachtigen smaak. Het heeft het uiterlijk van een salonboek; het wemelt van (gereproduceerde oude) illustratiën. Ik houd veel van oude illustratiën - in oude boeken. In een tekst van Muller schijnen zij mij niet op hun plaats. Een enkele reproductie kan in een modern boek een welkom sieraad zijn: zoo vóór in een levensbeschrijving een portret van den held. Hier echter mag worden gevraagd, welke helft van het ‘in woord en beeld’ voor den uitgever de hoofdzaak is geweest. Men kan het verleden willen doen herleven in het beeld - voortreffelijk. Men kan bij een reeks reproducties bijschriften doen vervaardigen - uitmuntend. Maar uit bijschriften bestaat Muller's tekst niet: die tekst is een doorloopend geschiedvertoog. Is dus dit de hoofdzaak? Dan moeten de illustratiën ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan den tekst ondergeschikt zijn. Zij zijn dit echter in het geheel niet, of op een zeer lompe wijze: uit den tekst zijn zooveel woorden genomen als er bladzijden zijn, en aan één woord ten naastenbij per bladzijde is een illustratie gehangen, zonder er eenigszins rekening mee te houden of de aard der plaats illustratie vergt of toelaat. Wat heb ik er aan, in een breed geschreven eerste hoofdstuk van een boek over de Republiek in haar bloeitijd op de eerste bladzijde, onder de woorden: ‘In 1585 werden Nederland en België geboren’, een plaatje ingeschoven te zien, waarop eenige ruiters op een geopende poort toerennen, waarboven ‘Antwerpen’ staat? En was dit nog maar het ergste! maar vijftigmaal is het verband eenvoudig zoek. Het ergert mij, de lectuur eener beschouwing van Muller's hand over de contracten van correspondentie te moeten afbreken, om te kijken naar een vervaarlijk gebom en gebulder, voorstellende de verovering van Namen, waartoe ik genoodzaakt word onder het voorwendsel, dat de afbeelding strekt om het hoofdstuk te illustreeren dat over Willem III handelt, tot welk hoofdstuk immers mijne bladzijde behoort! Dit komt mij voor wansmaak te zijn, goed voor een boek als Berner's Geschichte des Preussischen Staates en dergelijk fabriekmatig geschrijf, maar niet voor het rijpste van Muller's werken. In dit boek (het materieele boek, zooals mijn oogen het nu eenmaal moeten lezen) overschreeuwt de uitgever den schrijver; ik hoor liever den laatste alleen. Moesten wij niet beleven, dat van dit, Muller's hoofdboek, een loterij gemaakt werd; ontvingen wij niet met ons exemplaar een kansbriefje op een notenhouten salonameublement, en op een kapitaal schilderij van Willem Maris, voorstellende koeien aan den plas? Hoe oneindig liever ware het ons geweest, als Muller een uitgever in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn dienst had gesteld, in plaats van zich in dienst van een uitgever te begeven. Ziet men alleen naar den tekst, dan blijkt dat Muller, de schrijver van den Staat der Vereenigde Nederlanden in de jaren zijner wording, ook, doch op een breeder voet, een Republiek der Vereenigde Nederlanden in haar bloeitijd geschreven heeft. De ondertitel luidt letterlijk zooals wij daar uitschrijven. Dit is de titel van het werk van Muller; Onze Gouden Eeuw die der onderneming van de firma Sijthoff. De onderneming is drie boekdeelen groot; Muller's werk is, onafhankelijk daarvan, verdeeld in vier ‘boeken’. Het eerste heet: ‘De Republiek in de jaren harer opkomst, 1588-1648’; het geeft, in twee hoofdstukken, een overzicht der staatkundige geschiedenis tot den vrede van Munster, vervolgens in twee hoofdstukken een overzicht van de ontwikkeling der generaliteits- en provinciale staatsinstellingen, in één hoofdstuk die van land- en zeemacht, in een ander die der kerkelijke zaken, in een volgend die van handel, nijverheid en zeevaart, in een laatste die van de koloniale heerschappij, alles tot 1648. Een tweede boek leidt ons, in vijf hoofdstukken, ‘de Nederlandsche gewesten in 1648’ rond: wij bezoeken stad na stad, kwartier na kwartier, en worden ingewijd in de bizonderheden van het gewestelijk en plaatselijk leven. Het derde boek heet ‘De Tijd van Macht’; het geeft, in drie hoofdstukken (tijd van Johan de Witt, vuurproef van 1672, tijd van Willem III), een overzicht der staatkundige geschiedenis van 1648 tot 1713, vervolgens in één hoofdstuk de veranderingen in den ‘tijd van macht’ voorgevallen in de staatsinrichting, de kerkelijke toestanden, de land- en zeemacht, en in een laatste hoofdstuk de veranderingen, die in denzelfden tijd handel en koloniale heerschappij hebben onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan. Het vierde en laatste boek eindelijk is zuiver kultuurhistorisch: ‘De Nederlandsche maatschappij in de gouden eeuw.’ Het wijdt twee hoofdstukken aan het maatschappelijk leven en de onderdeelen der maatschappij, een aan wetenschap en onderwijs, een aan de letterkunde, een aan de kunst. Het geheel is ongetwijfeld als Muller's hoofdwerk te beschouwen, en als zoodanig, maar ook om zichzelf van hooge waarde. Moge het eens als het simpel, onopgesmukt boek dat het in waarheid is, worden herdrukt, opdat het behalve in den salon waar het een eenigszins zonderling figuur maakt, ook in de huiskamer plaats vinde. Het is geschreven voor een talrijk publiek, populair zonder de populariteit te bejagen, overal in nauwkeurige kennis van het onderwerp gegrond, nergens geleerd en nergens oppervlakkig. Onwillekeurig lokt het uit tot een vergelijking met het tweede deel van Huet's Land van Rembrand. Het boek van Huet flikkert en flonkert, uit dat van Muller straalt een gelijkmatig licht. Terwijl Huet met het persoonlijke pronkt, sluit Muller zich gaarne op in het zakelijke. Huet's geest is evenzeer de meerdere als Muller's kennis het is. Die beide vereenigd bezit, zal eenmaal de kroon dragen. Ik zeide reeds, dat Muller's Republiek in haar Bloeitijd op een veel breederen voet geschreven is dan zijn Staat in wording. Hield het geschrift van 1872 zich uitsluitend met staatkundige gebeurtenissen bezig, thans heeft hij, naar den eisch der Groninger intreerede, ‘alle zijden van het leven’ van het Nederlandsche volk in de zeventiende eeuw bestudeerd; heeft hij getracht, ‘het verband der verschijnselen op elk gebied van dat leven te ontdekken en aan te wijzen’. Ook in een ander opzicht bleef hij aan de Groninger rede getrouw: de staatsgeschiedenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleef bij hem altijd in het midden. Gaandeweg heeft Muller (wie heeft het niet in zijn leeftijd?) voor de kracht der economische verschijnselen meer oog gekregen, en deze dus ook meer in de geschiedkundige voorstelling betrokken, zooals uit zijn Republiek, en vooral uit zijn Geschiedenis van onzen Tijd blijkt. Maar met de leus: ‘de geschiedenis sociale wetenschap’ stemde hij niet in, of liever hij gaf niet toe dat de geschiedenis zooals hij die beoefende den naam sociaal niet zou verdienen, gelijk hij dan ook in de algemeene vergadering van het Historisch Genootschap op 16 April 1895, na een programrede der ‘nieuwe richting’, de nuchtere opmerking plaatste, dat hij ten opzichte der daarin aanbevolen geschiedbeoefening in het geval verkeerde van Monsieur Jourdain, die altijd proza gesproken had zonder het zelf te weten. De repliek, dat daarvan in zijn tot dien stond verschenen werken juist niet zeer veel bleek, was niet onverdiend. Een jaar later eerst bracht De Republiek in haar Bloeitijd het bewijs, hoeveel Muller van de ‘sociale geschiedenis’ af wist. In een volgende ledenvergadering van het Historisch Genootschap (1897) heeft Muller over de nieuwe strooming in de geschiedkundige studiën een paar verstandige woorden gesprokenGa naar voetnoot1. ‘Tot 1870’, zeide hij, ‘waren het overal nationale en staatkundige doeleinden, die werden nagejaagd, en de historiographie hield zich bovenal met het staatkundig leven van volken en staten bezig. Sedert dat jaar echter, als die doeleinden in Europa in zekeren zin als bereikt kunnen beschouwd worden door de vestiging der Duitsche en Italiaansche eenheid en der Fransche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
republiek, treden overal de materieele maatschappelijke belangen op den voorgrond. En evenzeer wordt van toen af vooral de economische geschiedenis bij voorkeur beoefend. Voor de historiographie leidde dit tot diep ingrijpende veranderingen’: in plaats van met handelingen, houdt zij zich met toestanden bezig; een betrekkelijk nog jonge studie, die zich, op straffe van verwatering, vooreerst tot kleine bizonderheden dient te beperken. ‘Wie in dergelijke speciale studie opgaat, vergeet allicht, dat de onderwerpen, die hem boven al ter harte gaan, anderen slechts matig belang inboezemen. Hij wil natuurlijk de vruchten van zijn arbeid niet laten verloren gaan, hij wil niet volstaan met alleen de resultaten van dien arbeid mede te deelen, en hij komt er daardoor toe geschriften samen te stellen, die maar aan zeer weinigen belangrijk voorkomen. 't Gaat er mede als vroeger met de geschiedenis der diplomatieke onderhandelingen. Ranke vooral had getoond hoe belangrijk de kennis daarvan was. Maar nu voelden zijne leerlingen zich genoopt die onderhandelingen als het belangrijkst deel der geschiedenis te beschouwen, en zij schreven en schrijven er boeken over, die niet zijn door te worstelen. .... De vraag verdient wel overweging, hoe te zorgen, dat de speciale geschiedenis niet het gevolg heeft, dat onze studie uitsluitend in de diepte en niet ook in de breedte voortwerkt...’ Dit voorbehoedmiddel kan alleen in de voortdurende beoefening en beschrijving der algemeene geschiedenisGa naar voetnoot1 liggen. ‘Het schijnt wel mogelijk reeds nu een veel trouwer beeld te geven van het verleden van ons land en volk, dan een menschengeslacht geleden. Wanneer de algemeene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedschrijving, die niet uitsluitend op eigen bizonder onderzoek berust, daarmede tevreden is, niet schroomt te bekennen dat zij geen volledig afgewerkt beeld kan geven, dan kan zij zoowel aan de vakmannen, die bij de veelheid van stof onmogelijk op elk deel van het gebied van hun vak geheel uit eigen oogen kunnen zien, als aan dat deel van het volk dat eenig belang in het verleden stelt, reeds goede diensten bewijzen. Mits zij zich niet inbeelde, dat zij, omdat zij wat meer dan vroeger gewoonte was, spreekt over loonen en prijzen, over handel, landbouw en nijverheid, daarom ook al kan spreken over de wetten, die de toestanden en verhoudingen op dat en dergelijk gebied beheerschen, en over de eerste oorzaken der dingen; mits zij zich bovenal niet inbeelde, dat zij thans voor het eerst goed vertellen kan hoe het eigenlijk geweest is!’
In zijn autobiografie noemt Muller De Republiek in haar Bloeitijd ‘zijn afscheid van de vaderlandsche geschiedenis’. In al te volstrekten zin mag dit niet worden opgevat: na Fruin's dood werd hij mederedacteur der ‘Bijdragen’ en mede-uitgever van Fruin's verspreide geschriften (bij de herdenking van den meester stelt hij zich, met zijn Levensbericht voor Letterkunde, op de tweede plaats, die hij echter zeer waardiglijk vult); - maar toch nam zijn studie voortaan een andere richting, of liever, breidde hij die voortaan alleen naar den kant der algemeene geschiedenis uit. Na de crisis van 1894 heeft Muller zijn kennis der wereldgeschiedenis, die reeds zoo aanzienlijk was, nog zeer uitgebreid door onverpoosde lectuur van de beste boeken die in het buitenland verschenen. Hij ging te werk als bij de vaderlandsche geschiedenis: niets kwam er uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn pen, of het steunde op gedegen kennis van het onderwerp. In 1900 hield hij in Teyler's Stichting te Haarlem en daarna te Leiden een voordracht over De uitbreiding der Europeesche beschaving over de aarde; een terugblik op de negentiende eeuw, eenvoudig zooals een kenner als hij alleen zijn kon; het stuk behoort naar het mij voorkomt tot het allerfijnste en allergrootste dat Muller heeft voortgebracht. De blik omspant de geheele bewoonde wereld en is tegelijk met elk onderdeel vertrouwd. Hoe vast hij stond bleek uit de beantwoording van eenige door de leden van ‘Letterkunde’ gemaakte bedenkingen; van dien avond is mij een diepe indruk bijgebleven. Men moest hem aanvallen, om te voelen hoe sterk hij was: de voordracht zelf, voor het publiek van Teyler berekend, was zoo eenvoudig, zoo zonder alle sier en pronk geweest, dat men de kracht had kunnen voorbijzien die er achter schuilde. Nam men dan, na de repliek gehoord te hebben, later de gedrukte voordracht ter hand, dan begreep men eerst hoe weloverwogen elk woord daarin was geweest. Het was een blijde verrassing, toen het bleek dat Muller's eeuw-rede de voorbereiding tot een eeuw-boek was geweest. In 1903 voltooide hij het eerste deel eener Geschiedenis van onzen Tijd sedert 1848. ‘De Europeesche wereld,’ zegt de voorrede van het werk, ‘is sedert het midden der negentiende eeuw uit- en inwendig, maatschappelijk en staatkundig, een geheel andere geworden, en haar betrekking tot de overige werelddeelen is zoodanig gewijzigd, dat wij, Europeanen, kwalijk meer zeggen kunnen, dat het oude werelddeel het heerschende, of zelfs in alle opzichten de zetel der beschaving is gebleven .... Ik wensch hier een schets te geven van de gebeurtenissen op staatkundig en maat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijk, en wel bepaaldelijk oeconomisch gebied, welke tengevolge hebben gehad dat de wereld zich uit een toestand, als in 1848 bestond, ontwikkeld heeft tot dien, waarin zij thans verkeert.’ Deze schets had hij berekend op vijf boeken, waarvan het eerste deel er drie omvat. Het eerste boek ‘geeft in groote trekken aan hoe de Europeesche toestanden zich in de jaren tusschen 1815 en 1848 hebben ontwikkeld en hoe in dienzelfden tijd de wording eener nieuwe wereld [Amerika] heeft plaats gehad;’ het tweede behandelt de omwenteling van 1848 en de daarop gevolgde reactie tot 1852; het derde stelt het oude Europa voor ‘in zijn laatste jaren, zooals het voortleefde in den tijd tusschen het schijnbaar herstel der oude orde van zaken en het begin der groote veranderingen, die haar aanvang namen in den oorlog van 1859,’ en daarnevens ‘het zich verspreiden en vastzetten van den Europeeschen of liever Europeesch-Amerikaanschen invloed in Azië en de verdere ontwikkeling der nieuwe wereld aan de overzijde van den Oceaan, tot aan de uitbarsting van den grooten strijd, die een einde maakte aan het oude Amerika.’ - Het vierde boek zou, blijkens de voorrede, loopen over 1859-1880, ‘den tijd, waarin hoofdzakelijk die veranderingen hebben plaats gehad op staatkundig en maatschappelijk gebied, welke aan de wereld haar tegenwoordige uitwendige gedaante hebben gegeven;’ terwijl het vijfde ‘de wording van het heden’ zou beschrijven, ‘de ontwikkeling en verandering der wereld van 1880 tot op onzen tijd.’ Men bespeurt, dat de tijdperken, door ieder boek omvat, allengs grooter worden. Goed gezien voorzeker: hoe dichter aan het heden, hoe schetsmatiger de behandeling worden moet, wil zij niet aan enkele gemakkelijk te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beheerschen onderdeelen een onevenredige plaats inruimen. Eerst een volgend geslacht zal de gebeurtenissen van den allerjongsten tijd zoo gelijkmatig verlicht en in zulke scherpe omtrekken kunnen zien, als wij die van 1848 of 1859. Naar den eisch van Muller's program bevat het eerste boek naast een algemeen overzicht en hoofdstukken over de (tot vier hoofdgroepen gebrachte) Europeesche landen ook hoofdstukken over de Vereenigde Staten, Latijnsch Amerika, Azië en Afrika, terwijl van de zeven hoofdstukken van het derde boek er drie op Europa, drie op de wereld buiten Europa, en één voor het Britsche rijk, dus voor Europeesche en buiten-Europeesche zaken evenzeer, komen. - Voor zoover de drie eerste boeken betreft, is het in de voorrede opgenomen program goed volgehouden en in de vereischte proportiën uitgewerkt. Een hooge lof, waar op zóóveel onderscheidens viel te letten! Muller heeft zich deze stipte uitvoering van zijn programma mogelijk gemaakt, door dat programma zelf zeer te beperken: hij vermijdt opzettelijk het gansche gebied der ‘geestelijke stroomingen.’ - ‘Natuurlijk,’ zegt hij, ‘dat ik mij bepaal tot die zijden der menschelijke ontwikkeling, waarover ik met eenig oordeel meen te mogen spreken.’ Wij zijn aan deze zelfbeperking een boek verschuldigd, dat is waarvoor het zich uitgeeft, en dat over de onderwerpen die het zegt te zullen behandelen, inderdaad ook met vrucht door ieder zal worden geraadpleegd. Het bevat voorraad van goede informatie, en die had het ons toegezegd. Het neemt echter deze informatie niet zonder meer uit de geraadpleegde boeken over: alles is door Muller's geest gegaan en daarin tot een geheel gegroeid van wonderbare klaarheid van begrip en van edele evenredigheid der deelen. Ware ook hier de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitdrukkingswijze, in stede van enkel helder en eenvoudig, bovendien suggestief geweest; - had Muller een sculpturale kracht bezeten van gelijken rang als zijn verstandelijk inzicht, het boek zou een even schoone, als het thans een eervolle toekomst zal tegemoet gaan. Bij zijn overlijden heeft Muller van het vierde boek het gedeelte tot 1866 voltooid achtergelaten, benevens eenigen voorarbeid voor de eerstvolgende jaren. Wij werden echter niet lang geleden door het bericht verblijd, dat Mr. W.H. de Beaufort zich met de taak heeft willen belasten ook het gedeelte van 1866 tot en met 1870 te voltooien, dat dan in één deel met Muller's nagelaten arbeid over de jaren 1859-1866 zal verschijnen. Voor de jaren na 1870 had Muller nog niets te boek kunnen stellen, zelfs geen aanteekeningen. Wij zijn aan het eind gekomen van ons overzicht van Muller's letterkundige productieGa naar voetnoot1. Moge het verspreide gedeelte daarvan, voor zoover het zich daartoe leent, ons publiek in een herdruk worden voorgelegd: het heeft aan deugdelijke historische literatuur voor den beschaafden kring waarlijk niet te veel. - Thans nog een enkel woord over Muller in professorale en extra-professorale betrekking, tevens een woord van persoonlijke herinnering. In zijn meer dan twintigjarig Leidsch professoraat heeft Muller natuurlijk een aanmerkelijk aantal toehoorders gehad. Leerlingen, in den eigenlijken zin, al zeer weinige. Uit zichzelf kwam geen candidaat er toe, in het bizonder de algemeene geschiedenis te bestudeeren; uit zichzelf geen doctorandus er toe, voor zijn ‘boekje’ een onderwerp te kiezen uit Muller's officieele vak. En Muller | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was er de man niet naar, hij was er misschien te weinig de man naar, om op te wekken wat zich niet zonder opwekking voordeedGa naar voetnoot1. De kennis der algemeene geschiedenis hier te lande is door zijn colleges natuurlijk wel gebaat, de zelfstandige beoefening van dat studievak is door Muller's lessen niet merkbaar bevorderd. Hij heeft medegewerkt om aan aanstaande leeraren en beoefenaren der geschiedenis inzicht in de algemeene geschiedenis bij te brengen, maar als zij tot promoveeren kwamen, gingen deze leerlingen vóór 1894 geregeld naar Fruin, na 1894 geregeld naar Professor Blok. Muller is slechts driemaal als promotor opgetreden, bij leerlingen die, kort na Fruin's aftreden promoveerende, uitsluitend of haast uitsluitend het onderwijs van Fruin en van hem genoten haddenGa naar voetnoot2. Muller heeft dus als professor nagenoeg uitsluitend door zijn colleges gewerkt. Hij placht vijf uren 's weeks geven: twee uur geschiedenis der middeleeuwen, twee uur nieuwe geschiedenis, één uur politische aardrijkskunde; dit laatste uur werd gebruikt ‘voor historische doeleinden, al zocht hij de aardrijkskundige momenten daarbij op den voorgrond te stellen’Ga naar voetnoot3. Het was dit laatste college, dat mij voor het buitengewone van Muller's kennis het eerst oog heeft doen krijgen. Mijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanteekeningen er van heb ik later verscheurd, en ik bejammer dit niet. Muller's woorden waren in het geheel niet om op te schrijven ‘als diktirt' euch der Heilig' Geist’ (zooals die van Fruin wèl). Het was daartoe alles te simpel, te weinig uit metaal gehouwen, te onzeker voorgedragen ook. Vaak hoorde men minuten, soms uren lang niets dan de onschoone stem, en sloeg er niets van den gedachtenrijkdom in, die daar om haar uitdrukking worstelde. Tot op eenmaal wèl iets insloeg, en veel van het vroeger lusteloos aangehoorde mede begrijpelijk maakte. Dan luisterde men voortaan gespannen - zoolang het duurde; meestal hield de aandacht niet onafgebroken stand. Allengs ging het beter. De belangstelling bewoog zich in een ongelijkmatig stijgende lijn, die evenwel eindigde met een hoog punt te bereiken. Maar juist toen ik zoo ongeveer Muller genieten kon werd ik candidaat, en braken de verschrikkingen der taalstudie over mijn hoofd los; ik zou voortaan Muller niet hebben kunnen ‘loopen’ al wilde ik: de uren waren door ‘verplichte’ vakken ingenomen. Toen echter begon het privatissimum, en daarmede eerst de volle waardeering. Muller was mij een onvergelijkelijk man in zijn kamerjapon. Ik zou onder Fruin zijn gepromoveerd zoo ik had gekund, maar nu hij was afgetreden, was het mij een voorrecht bij Muller te mogen gaan. Over mijn proefschrift heb ik, bij veel vriendelijke en verstandige hulp, heel wat van hem moeten hooren. Wat ik toen (wat denkt niet de melkbaard van zichzelf) het mooiste vond, vond hij dikwijls franje; ik gaf meestal niet toe, en hij maakte zijn opmerking maar éénmaal. Voor zoover ik ze mij nu nog herinner, weet ik thans heel goed dat hij bijna altijd gelijk heeft gehad. Ook van anderen (ik mag hier mijn jongeren Leid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen tijdgenoot, Dr. Japikse, wel vermelden) weet ik dat het hun gegaan is als mij: dat zij van aanvankelijke onverschilligheid tot een hooge waardeering van Muller's lessen zijn gekomen. En was men eenmaal zoover, dan kon het niet anders of de vereering van Muller's nobelen persoon volgde vanzelf. In 1887 was Muller, aangezocht door den nieuwen inspecteur van Eyk, als lid der commissie voor de akteexamens M.O. in geschiedenis opgetreden; hij is sedert lid gebleven. Als zoodanig had hij ‘de onaangename taak, zeer streng op te treden om den toevloed van de menigte onvoorbereide candidaten te stuiten. Het was een zwaar werk, maar waarin Muller, afwisselend gesteund door van Aalst, Holwerda, Blok, Krämer, Bussemaker en Kernkamp, meent veel goeds gedaan te hebben’Ga naar voetnoot1. Zooveel jonge menschen te leur te stellen is hem zeker bizonder moeilijk gevallen, maar geaarzeld hebben om zijn plicht te volbrengen kan Muller in dezen nooit. Niet het minst zeker dank zij Muller, heeft de middelbare akte geschiedenis den naam gekregen bijna niet te ‘halen’ te zijn. Het komt er maar op aan wie, en hoe hij halen wil! Is in één vak het gevaar zoo groot, dat papegaaien zich op de plaats van zangvogels willen stellen? De eer der historische studiën is door Muller hoog gevoeld en kloek verdedigd. Dit heeft ons allen Nederlanders zeker heel wat meer voordeel gedaan, dan de zegen van eenige gediplomeerden meer onder onze medeburgers te tellen.
In den winter van 1902 op 1903 begonnen zich de eerste teekenen voor te doen der gevaarlijke ziekte van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ademhalingsorganen, die Muller heeft gesloopt. Sedert het begin van het nieuwe jaar ongeveer werd hij door aanhoudend hoesten geplaagd, dat eindelijk zoo toenam dat hij zijn colleges moest opgeven en zich onder dokters handen stellen. In April vertrok hij uit Leiden om genezing te zoeken in het Zuiden. Hij bleef tot het begin van den nieuwen cursus uit, maar genas alleen schijnbaar. In den nieuwen winter bleek het dat de kwaal teruggedrongen, niet overwonnen was. Hoe voorzichtig het ook werd aangelegd, de hoestbuien overvielen hem gedurig weer, eindelijk zoo erg dat ten tweeden male het ambtswerk werd gestaakt. Men ried Muller aan, niet weder een zomer, maar een zomer en winter in het Zuiden door te brengen. Hij besloot er noode toe. Een geheele cursus moest worden verzuimd: het denkbeeld, patient te zijn was den onverpoosd werkzamen man ondragelijk. Hij alleen hield de hoop nog vast, toen allen die hem kenden die lang hadden opgegeven. Het aanbevolen plan werd ten uitvoer gelegd: Dr. van Aalst, de Haagsche rector, werd tot lector benoemd om Muller voorloopig te vervangen, en de reis, die een vol jaar duren moest, werd in den zomer van 1904 aanvaard. Een onheilspellende blos kleurde de ingevallen wangen, toen ik hem voor het laatst zag. Op eersten Kerstdag 1904, van de zijnen omringd, is Muller te Gardone Riviera overleden.
Muller was goed als schrijver, grooter als man van wetenschap, uitstekender nog als mensch. Die van nabij met hem in kennis zijn gekomen, hebben hem allen liefgehad. Hem (hoewel laat) van zeer nabij gekend te hebben, blijft voor schrijver dezes een weemoedige herinnering. Een opbeurende toch ook. Zij bestaan, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menschenkinderen, wier gedachtenis ons de woorden te binnen brengt: Und hinter ihm, in wesenlosem Scheine
Lag was uns alle bändigt, das Gemeine.
H.T. Colenbrander. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Prof. Dr. P.L. Muller,
|
1867. | Geschiedenis der regeering in de nader geuniëerde provinciën tot aan de komst van Leicester (1579-1585). Acad. proefschrift. Leiden, S.C. van Doesburgh 1867, 8o. In den handel gebracht met het jaartal 1868. |
1868. | Foppe van Aitzema te Regensburg (1636). Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche diplomatie. - Programma v.h. Gymnasium te Leiden. 1868-69. |
1870. | Een Brandenburgsche zending in Nederland in 1685. - Bijdragen voor vaderl. Geschied. en Oudheidk. N.R. VI. |
1870. | Nederland en de Groote Keurvorst. - Aldaar VI. |
1870. | Overzicht van eenige onlangs in Duitschland verschenen werken, betreffende de geschiedenis van Nederland. - Aldaar VI. |
1870. | Nederlands eerste betrekkingen met Oostenrijk, toegelicht uit de correspondentie der Keizerlijke Gezanten te 's Hage, 1658-1678. - Verhandelingen der K. Academie v. Wetenschappen. Afd. Letterkunde. V, 1870. Ook afzonderlijk verschenen bij C.G. van der Post te Amsterdam. |
1871. | Iets over de correspondentie van Willem III en den vorst van Waldeck in het Archief te Arolsen. - Onze Eeuw 1871, II. |
1871. | De plaats der Republiek der Vereenigde Nederlanden in Europa. - Aldaar 1871, II. |
1871. | Een woord over Cis-Leithanië en den val der ‘Verfassungspartei’. - Aldaar 1871, II. |
1871. | Frankrijk en de Revolutie. - Aldaar 1871, II. |
1871. | De eenheidsbeweging in Italië en Duitschland. - Tijdspiegel 1871, I. |
1871. | Het oude en het nieuwe Duitsche rijk. - Aldaar 1871, II. |
1872. | Het nieuwe Duitschland en zijn wording. - Tijdspiegel 1872, I. |
1872. | Frankrijks buitenlandsche politiek sedert Hendrik IV. - Aldaar 1872, I. |
1872. | Spanje en de partijen in Nederland in 1650. Uit de correspondentie van Antoine Brun. - Bijdragen v. vaderl. Geschied- en Oudheidk. N.R. VII. |
1872. | Verslag van de voornaamste werken over vaderlandsche geschiedenis in 1871 in Nederland verschenen. - Aldaar N.R. VII. |
1872. | Beoordeeling van: History of England comprising the Reign of Queen Anna until the Peace of Utrecht by Earl Stanhope. - Aldaar N.R. VII. |
1872. | Beoordeeling van: Holland und der Oesterreichische Erbfolge-Krieg. Von A. Beer. - Zur Geschichte des Friedens von Aachen im J. 1748. Von A. Beer. - Aldaar N.R. VII. |
1872. | De Staat der Vereenigde Nederlanden in de jaren zijner wording 1572-1594. Haarlem, Erven F. Bohn 1872. In 1878 verscheen hiervan eene goedkoope uitgave. |
1873. | Eene vlijtige arbeid (Beoord. van C. Ekama, Beleg en verdediging van Haarlem). - Tijdspiegel 1873, I. |
1873-80. | Wilhelm III van Oranien und George Friedrich von Waldeck. Ein Beitrag zur Geschichte des Kampfes um der europäische Gleichgewicht. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff 1873-80. 2 dln. 8o. I (1679-1684). - II (1684-1692 und Nachtrag 1675-1678). |
1875. | Populaire Geschiedenis (Beoord. van W. Chambers, Geschiedenis van Frankrijk). - Tijdspiegel 1875, II. |
1875. | Uit den ouden tijd (Beoord. van: De Kameraarsrekeningen der stad Kampen). - Aldaar 1875, III. |
1875. | Uit den Patriottentijd (Beoord. van Th. Jorissen, De Patriotten te Amsterdam). - Aldaar 1875, III. |
1875. | Briefwisseling tusschen den Raadpensionaris Fagel en den Veldmaarschalk Graaf von Waldeck in 1677. - Bijdragen v. vaderl. Geschied. en Oudheidk. N.R. VIII. |
1875. | Verslag van de voornaamste werken over Nederlandsche geschiedenis in 1872 en 1873 in Nederland en in het buitenland verschenen. - Aldaar N.R. VIII. |
1876. | Onze Voorouders (Beoord. van H.D.J.v. Schevichaven, Bijdrage tot eene geschiedenis der Bataven). - Tijdspiegel 1876, I. |
1876. | De Pacificatie van Gent. - Eigen Haard 1876. |
1877. | Verslag van de voornaamste werken over Nederland in 1874, 75 en 76 in Nederland verschenen. - Bijdragen v. vaderl. Geschied- en Oudheidk. N.R. IX. |
1877. | De Amsterdamsche effectenbeurs in 1672. - De Gids 1877, II. |
1878. | De Unie van Utrecht. Met fascimile van de onderteekening der Unie. Utrecht, J.L. Beijers 1878, 8o. In hetzelfde jaar verscheen hiervan een tweede druk. |
1878. | Het rechtmatig gebied des geschiedschrijvers. Redevoering bij de |
aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Groningen, den 8en Oct. 1878, uitgesproken. Haarlem, Erven F. Bohn 1878, 8o. | |
1880. | Overzicht der werken over Nederlandsche geschiedenis in het buitenland verschenen, 1877-1879. - Bijdr. v. vaderl. Geschieden Oudheidk. N.R.X. |
1880. | Beoord. van: Geschichte der Niederlande, von K. Th. Wenzelburger. - Aldaar N.R.X. |
1880. | De veldtocht van Willem III in 1676. - De Gids 1880, III, IV. |
1882. | De slag bij St. Denis en de vrede van Nijmegen. - Aldaar 1882, IV. Naar aanleiding van: Willem III en de slag bij St. Denis door R. Fruin en W.J. Knoop. |
1882. | Regesta Hannonensia. Lijst van oorkonden betreffende Holland en Zeeland, 1290-1345, die in het Charterboek van Van Mieris ontbreken. Uitg. vanwege de Kon. Akademie van wetenschappen. 's Gravenhage. Mart. Nijhoff. 1882, 8o. |
883. | Wereldverkeer en wereldgeschiedenis. Redevoering bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Leiden, den 19en Dec. 1883 uitgesproken. Haarlem, Erven F. Bohn, 1883, 8o. |
1884. | Jan de Witt (Beoord. van Lefèvre-Pontalis, Vingt années de république parlementaire). - Ned. Spectator 1884. |
1885. | Middeleeuwsch Nederland. - De Gids 1885, IV. |
1885. | Brieven van George Frederik von Waldeck aan Willem III. - Bijdr. v. vaderl. Geschied. en Oudheidk. III R. II. |
1886. | De partijstrijd te Utrecht over de Nadere Unie, 1578-79. - Aldaar III R. III. |
1886. | Wenzelburger's Tweede deel. - Ned. Spectator 1886. |
1886. | Stukken over den tegenstand der Utrechtsche Katholieken, onder leiding van den scholaster van Oudmunster Jacob Cuynretorff, tegen de Unie van Utrecht. - Bijdragen en Mededeelingen v.h. Historisch Genootschap, IX, 1886. |
1887. | Stukken betreffende de onderhandelingen tusschen de Staten van Utrecht en de hooge Regeering, over het aandeel van Utrecht in de buitengewone bede. 1574-1576. - Aldaar, X, 1887. |
1887. | Stukken betreffende de zending van Dirk van Hille naar Spanje vanwege de Staten van Brabant. 1574-1575. - Aldaar X, 1887. |
1888. | Brieven van Prins Willem I en van zijne derde vrouw, Charlotte van Bourbon, aan haren broeder, François de Bourbon, Prins-Dauphin van Auvergne. - Aldaar XI, 1888. |
1888. | Een historische reiswijzer. - Ned. Spectator 1888. Naar aanleiding van: A.M.H.J. Stokvis, Manuel d'histoire, de généalogie et de chronologie de tous les états du globe. |
1889. | Nog eens de Historische reiswijzer. - Aldaar 1889. |
1889. | Mededeelingen omtrent hetgeen het Belgische Rijks-Archief belang- |
rijks oplevert voor onze geschiedenis gedurende de jaren 1576-1585. - Handelingen en Mededeelingen v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 1888-89. | |
1889-1899. | Documents concernant les relations entre le duc d'Anjou et les Pays-Bas (1576-1584). Tom. I. Utrecht, Kemink & Zoon 1889. Tom. II-IV 's Gravenhage, Mart. Nijhoff 1890-1898. Tom. V. Amsterdam, Johannes Müller 1899, 8o. Met Alph. Diegerick. Werken uitg. door het Historisch Genootschap. Nieuwe Serie No. 51, 55, 57, 60, 61. |
1890. | Eene nieuwe bijdrage tot onze geschiedenis in de XVIIIde eeuw. - Ned. Spectator 1890. Naar aanleiding van: D.C. Nijhoff, De hertog van Brunswijk. |
1890. | De Sleutels van de Sont. - Aldaar 1890. Naar aanleiding van: G.W. Kernkamp, De Sleutels van de Sont. |
1892. | Prins Willem I en Frankrijk. - Verslagen en Mededeelingen der K. Akad. v. Wetenschappen. Afd. Letterkunde, III R. dl. VIII, 1892. |
1892-93. | Blok's Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Dl. I, II. - Ned. Spectator 1892 en 1893. |
1893. | Beoordeeling van: E. Lavisse et A. Rambaud, Histoire générale. - Museum I. 1893. |
1893. | Beoordeeling van: M. Lipp, Das fränkische Grenzsystem unter Karl dem Grossen. - Aldaar I. 1893. |
1893. | Beoordeeling van: D.C. Nijhoff, Staatkundige geschiedenis van Nederland. 5-7 stuk. - Aldaar I, 1893. |
1893. | Scharnhorst. - De Gids 1893, IV. |
1893. | Bijdragen tot de geschiedenis der scheiding van Noord- en Zuid-Nederland. I. Het verbond met Anjou in 1578. - II. De opstand der Malcontenten. - III. De bemiddeling tusschen Gent en de Malcontenten. - IV. Anjou's vertrek en de breuk met de Malcontenten. - Bijdr. v. vaderl. Geschied- en Oudheidk. III R. VII. |
1894. | Idem. V. De verkiezing van Anjou. - Aldaar III R. VIII. |
1894. | Nederland en Zwitserland, eene historische parallel. - Geschiedkundige opstellen aangeboden aan Robert Fruin bij zijn aftreden als hoogleeraar. |
1894. | Beoordeeling van: J. Kempf, Geschichte des deutschen Reichs während des grossen Interregnums. - Museum II, 1894. |
1894. | Beoordeeling van: Th. Lindner, Die deutschen Königswahlen. - Aldaar II, 1894. |
1894. | Beoordeeling van: R. Fester, Die Augsburger Allianz von 1686. - Aldaar II, 1894. |
1894. | Een beschavingsgeschiedenis van Nederland. - Ned. Spectator 1894. Naar aanleiding van: N. de Roever en G.J. Dozy, Het leven van onze voorouders. dl. I. |
1894. | Rennenburg's overgang tot de Spaansche zijde. - Aldaar 1894. Naar aanleiding van: J.A.G.C. Trosée, Het verraad van George van Lalaing, Graaf van Rennenburg. |
1895. | Levensbericht van W.J. Knoop. - Jaarboek van de Kon. Akademie van Wetenschappen over 1895. |
1895. | Geschiedenis voor ‘the general reader’. - Ned. Spectator 1895. Naar aanleiding van: Th. Lindner, Geschichte des deutschen Volkes. |
1895. | Beoordeeling van: H. von Treitschke, Deutsche Geschichte im XIX Jahrh. Bd. V. - Museum III, 1895. |
1895. | Beoordeeling van: H. von Sybel, Die Begründung des deutschen Reichs durch Wilhelm I. Bd. VI, VII. - Aldaar III, 1895. |
1895. | Rapport omtrent de wenschelijkheid der oprichting eener geschiedkundige afdeeling bij den Generalen Staf. - Verslagen en Mededeelingen der K. Akad. v. Wetenschappen, Afd. Letterkunde III, R. dl. IX, 1895. Met Prof. Dr. P.J. Blok. |
1896. | Bussemaker's Afscheiding der Walen. - Ned. Spectator 1896. |
1896. | Blok's derde deel (der Geschiedenis v.h. Nederlandsche volk). - Aldaar 1896. |
1896. | Beoordeeling van: A. Naudé, Beiträge zur Entstehungsgeschichte des siebenj. Krieges. I, II. - Museum IV, 1896. |
1896. | Beoordeeling van: G. Caro, Genua und die Mächte am Mittelmeer 1257-1311. - Aldaar IV, 1896. |
1896-98. | Onze gouden eeuw. De Republiek der Vereenigde Nederlanden in haar bloeitijd geschetst. Geillustreerd onder toezicht van J.H.W. Unger. Leiden, A.W. Sijthoff 1896-98. 3 dln. gr. 8o. Met photogravures, chromolithographieën en afbeeldingen in den tekst. |
1897. | Beoordeeling van: Joh. W.A. Naber, Naast de Kroon. - Museum V, 1897. |
1897. | Negentiende-eeuwsche geschiedenis. - Ned. Spectator 1897. Naar aanleiding van: C.M. Andrews, The historical development of modern Europe. Vol. I. |
1897. | De onderlinge verhouding van algemeene en speciale geschiedenis, en beider beoefening hier te lande. - Verslag v.d. alg. verg. v.h. Historisch Genootschap 1897. |
1898. | Levensbericht van J.H. Hingman. - Levensberichten v.d. Maatsch. d. Ned. Letterkunde 1897-98. |
1898. | Beoordeeling van: H. Prutz. Aus des grossen Kurfürsten letzten Jahren. - Museum VI, 1898. |
1898. | Beoordeeling van: A.v. Arneth, Joh. Freiherr von Wessenberg. - Aldaar VI, 1898. |
1898. | Beoordeeling van: V. Kalinka, Der vierjährige polnische Reichstag. - Aldaar VI, 1898. |
1899. | Het ontstaan van Transvaal en Oranje-Vrijstaat. - Leiden-Zuid-Afrika-Album. |
1899. | Nieuwe werken over Fransche geschiedenis in de Middeleeuwen. - Museum VII, 1899. |
1899. | Nieuwe werken over Duitsche geschiedenis in de Middeleeuwen. - Aldaar VII, 1899. |
1899. | Beoordeeling van J. Ramsay, The Foundation of England. - Aldaar VII, 1899. |
1899. | Negentiende-eeuwsche geschiedenis. - Ned. Spectator 1899. Naar aanleiding van: C.M. Andrews, The historical development of modern Europe. Vol. II. |
1899. | Het nieuwe [IVe] deel van Blok's Geschiedenis. - Aldaar 1899. |
1899-1904. | Uitgever met Prof. Dr. P.J. Blok en Mr. S. Muller Fzn. der: Verspreide geschriften van Robert Fruin. |
1900. | Prins Willem III en de Twintigjarige Wapenstilstand van 1684. - Verslagen en Meded. v.d.K. Akad. v. Wetenschappen, Afd. Letterk. 4e. R. IV. |
1900. | De uitbreiding der Europeesche beschaving over de aarde. - Handelingen en Mededeelingen v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 1899-1900. |
1900. | Levensbericht van Robert Fruin. - Levensberichten v.d. Maatsch. d. Ned. Letterkunde 1899-1900. |
1900. | Beoordeeling van: A. Eckel, Charles le Simple. - Museum VIII, 1900. |
1900. | Beoordeeling van: J.v. Pflugk-Harttung, Der Johanniter-Orde - Aldaar VIII, 1900. |
1900. | Beoordeeling van: M. Immich, Papst Innocenz IX. - Aldaar VIII, 1900. |
1900-1904. | Redactie met Prof. Dr. P.J. Blok der Bijdragen voor vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde IVe Reeks dl. 1-4. |
1901. | De kritiek van Prof. Fockema Andreae over Fruin's nagelaten werk. - Rechtsgeleerd Magazijn 1901. Met Prof. Dr. P.J. Blok en Mr. S. Muller Fzn. |
1901. | Beoordeeling van: G.W. Kernkamp, Over Robert Fruin. - Museum IX, 1901. |
1901. | Beoordeeling van: Mélanges d'histoire du Moyen-Age. - Aldaar IX, 1901. |
1901. | Beoordeeling van Ph. Lauer, Annales de l'histoire de France. - Aldaar IX, 1901. |
1902. | Blok over den tijd van Jan de Witt en Willem III. - Ned. Spectator 1902. |
1902. | Brugmans' Nieuwe Geschiedenis. - Aldaar 1902. |
1902-4. | Bijdragen tot de geschiedenis der scheiding van Noord- en Zuid-Nederland. - VI. Anjou's veldtocht en overkomst. - VII. Breuk en verzoening met Anjou. - VIII. Anjou's vertrek en einde. - Bijdragen v. vaderl. Geschied- en Oudheidk. IV R, II, IV. |
1902. | Willem III, de koning-stadhouder. - Onze Eeuw 1902, I. |
1902-3. | Geschiedenis van onzen tijd sedert 1898. Dl. I. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 1902-3. 8e. |
1903. | Beoordeeling van: E. Renan, Etudes sur la politique religieuse du règne de Philippe le Bel. - Museum X, 1903. |
1903. | Brugmans' Middeleeuwen. - Ned. Spectator 1903. |
1903-4. | Mederedacteur van: Mededeelingen der Nederlandsche Alpen-Vereeniging. |
1904. | Beoordeeling van: A. Sorel, L'Europe et la révolution Française. Ve part. - Museum XI, 1904. |
1904. | Beoordeeling van: H. d'Alméras, Les romans de l'histoire. - Aldaar XI, 1904. |
1904. | De Zwitsersche Alpenpassen en het wereldverkeer. - Mededeelingen der Ned. Alpen-Vereeniging 1904. |
1905. | Uit het Dagboek van Constantijn Huyghens over zijn reis naar Venetië [nagelaten geschrift]. - Aldaar 1905. |
Voorts eene menigte boekaankondigingen in de Historische Zeitschrift herausg. van H. von Sybel, de Göttingische gelehrte Anzeigen en verschillende artt. o.a. over Prins Willem I, II, V, Koning Willem I enz. in de Allgemeine Deutsche Biographie.
- voetnoot1
- J. van Lennep, Leven van D.J. van Lennep, I, 250. - Zie voorts Levensbericht van S. Muller door Sepp, Letterk. 1876.
- voetnoot1
- Geschreven in 1901 en mij welwillend door Mevrouw Muller-Bohn ter inzage gegeven.
- voetnoot1
- Autobiografie.
- voetnoot1
- Autobiografie.
- voetnoot1
- Autobiografie.
- voetnoot1
- Caro had in de Revue des Deux Mondes van November 1871 een stuk geschreven: ‘Les deux Allemagnes.’ Hij stelt daarin het voor hem ideale Duitschland der ‘lieder’, ‘avant l'ère des canons Krupp’, tegenover het Duitschland waarmede Frankrijk in 1870 kennis gemaakt heeft, en dat treuren mag over ‘les Gretchen disparues.’ Het was dit stuk van Caro dat Muller aanleiding gaf tot het zijne, 't welk dus uno impetu geschreven moet zijn.
- voetnoot1
- Het stuk zelf is niet gedagteekend. Het verscheen in de November-aflevering van ‘Onze Eeuw’ (1871).
- voetnoot2
- De voorrede is gedagtoekend Maart 1872.
- voetnoot1
- Rekent men de April-literatuur ruim, dan valt hier natuurlijk ook de herdruk van Fruin's tijdgeschriften van 1873 en 1874 (Beleg en Ontzet van Leiden) in de verzameluitgave zijner artikelen te vermelden.
- voetnoot2
- Bl. 63-70 van den druk van 1878. - De autobigrafie zegt van den Staat: ‘Muller is altijd zeer tevreden over dat boek geweest; er staat veel in wat toen nieuw was en het was beter van vorm dan zijn meeste geschriften. Dat dankte hij aan zijn vader, die het handschrift voor hem doorzag, want die was een wel wat plechtig maar toch werkelijk uitmuntend stilist.’ Zonder de verdiensten van den heer Muller Sr. ten opzichte van den stijl van zijn zoon te willen miskennen, komt het ons toch voor dat Muller's eigen grootere rijpheid, en de omstandigheid dat hij schreef over geschiedenis is het groot, toch ook veel aandeel aan de verbetering zullen hebben gehad.
- voetnoot1
- Autobiografie.
- voetnoot1
- Autobiografie.
- voetnoot1
- Bij den volzin: ‘Die Nation hatte sich selbst befreit’ in zijn aankondiging van Tellegen's Wedergeboorte, zeide de redactie in een noot, dat de Pruisen in 1813 Holland bevrijd hadden. Muller antwoordde met een stukje: Hollands Befreiung im Jahre 1813, dat merkwaardig is, ook om het wederantwoord dat het uitlokte, en dat doet zien hoe moeilijk het geleerden van verschillende nationaliteit valt sommige door beiden als juist erkende feiten in hetzelfde licht te bezien (Hist. Zeitschrift 55, 559).
- voetnoot2
- Autobiografie.
- voetnoot1
- Autobiografie.
- voetnoot1
- In de redevoering: De onderlinge verhouding van algemeene en speciale geschiedenis, en beider beoefening hier te lande.
- voetnoot1
- Algemeene hier niet gebruikt in tegenstelling tot vaderlandsche, maar tot speciale geschiedenis.
- voetnoot1
- Voor memorie vermeld ik nog het fraaie stukje De Zwitsersche Alpenpassen en het wereldverkeer, in de Mededeelingen der Alpenvereeniging, 1903. Mulleriaansch in den besten zin.
- voetnoot1
- Nu en dan gaf hij aan candidaten wel eens een college op zijn studeerkamer over een of ander speciaal punt uit de algemeene geschiedenis. Schrijver dezes herinnert zich met groote waardeering een dergelijk ‘privatissimum’ (in den volsten zin, want hoogleeraar en candidaat waren er met hun beiden) over de diplomatieke voorbereiding door Lodewijk XIV van de onderneming tegen de Republiek; een onderwerp dus dat zoowat op de grens tusschen vaderlandsche en algemeene geschiedenis lag.
- voetnoot2
- De eerste was Dr. W. van Everdingen, met zijn Paulus Buys; de tweede Dr. W. van Geer, met zijn Opkomst van het Nederlandsch Gezag over Ceilon; de derde was de schrijver dezer regelen.
- voetnoot3
- Autobiografie.
- voetnoot1
- Autobiografie.