| |
| |
| |
Levensbericht van Justus van Maurik Jr.
Van de Nederlandsche auteurs uit de tweede helft der negentiende eeuw is zonder twijfel Justus van Maurik geweest de populairste. Men moge van meening verschillen over de waarde en de beteekenis van die populariteit, maar het feit valt te constateeren, dat van Maurik haar heeft genoten. Wie kende hem niet van naam, hier en in Indië; welke ontwikkelde en minder ontwikkelde tijdgenoot had niets van hem gelezen, niet een zijner stukken zien opvoeren, hem niet gehoord in ‘Nut’ of letterkundige Vereeniging? Vrienden van allerlei slag telde hij bij tientallen; goede kennissen bij honderden; hem is het gebeurd in een spoorwegcoupé IIe klasse, dat een heerend burgermannetje - ergens uit den achterhoek - tegenover hem zat te bluffen op ‘mijn vriend van Maurik’.
Vrij snel is die populariteit gekomen. Hij was toen even dertig jaar, als eenige zoon werkzaam in de tabakszaak van zijn vader; de vrienden kenden hem reeds als een prettigen, vroolijken kerel, vol uien, die gedichten maakte, die boetseerde en teekende en musiceerde, die kleine tooneelstukjes schreef, ook zelf rederijkte en die altijd te vinden was voor een vroolijke grap. En plotseling bleek die vriend een groot eind op weg om beroemd te wor- | |
| |
den. In den stadsschouwburg - de comedie - werd een stuk van hem vertoond, dat veel opgang maakte; in het deftige, Haagsche genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ trad hij op als spreker; twee bundels schetsen van zijn hand verschenen kort achter elkaar, werden hoogst gunstig beoordeeld en bleken weldra uitverkocht.
Van een dier bundels - ‘Uit het volk’ - schreef ‘de Gids’ in December 1879:
‘Dat er veel studie toe noodig is en veel ervaring en menschenkennis, om naar waarheid het leven en de bewegingen getrouw weer te geven van hen, in wier omgeving wij evenmin zijn opgebracht als dat wij er in verkeeren, bewijst het in der daad groote talent, waarmede de heer van Maurik ‘Uit het volk’ geschreven heeft. Wanneer ge Amsterdammer zijt, staan niet tien maar honderd personen u onmiddellijk voor oogen, in wie ge zijn helden en heldinnen herkent. En nauwelijks hebt ge u, even als ik, gestooten aan de soms wel wat lang volgehouden nabootsing van het eigenaardige dialect der echte Amstelaren, of de schrijver heeft blijkbaar zelf begrepen, dat de lezer daarvan verzadigd is en zet zijn vertelling verder voort in den zoo gemakkelijken en vloeienden verhaaltrant, welken hij tot het einde toe weet vol te houden. Maar 't zij hij u dwingt te lachen, of wel een traan van medelijden in menig oog doet opkomen, altijd blijft de vorm eenvoudig en volkomen in overeenstemming met het verhaal. Hoe lang hij soms met u afdale in de verblijven, welke hij met de geheele daar verkeerende bevolking teekenen wil, toch kwetst hij u nooit door woorden of toestanden te geven, die hinderlijk zijn of stuitend voor het gevoel, evenmin als hij ooit in opgeschroefde phrases heil zoekt om inderdaad aandoenlijke tooneelen in schamelijke woningen treffend
| |
| |
te maken. Blijkbaar kent hij bij eigen aanschouwing wat hij teekent, en hij doet dat met een vaste hand en met een soberheid van kleuren, die de beelden als levend uit den achtergrond doen optreden. Die arme luidjes, waaronder zijn Porster, een meesterstukje, haar brood zoo moeielijk verdient, winnen uwe genegenheid, ook zonder dat hij een woord tot hun aanbeveling spreekt, maar alleen door de waarheid, waarmede hij hen voorstelt. Dat bezoek van den ongelukkigen speelman bij zijn vroegere bruid is inderdaad aandoenlijk, en de moederlijke zorg der porster voor haar ziek kleinkind, nadat zij doornat en verkleumd van haar tocht in den vroegen ochtend is teruggekeerd op haar ellendig zolderkamertje, zal men niet lezen maar herlezen. In beide verhaaltjes schuilt een warmte van gevoel en van deelneming in het leed van anderen, die inderdaad weldadig aandoen.
En dan de humor in die tooneelvoorstelling! (nl. ‘Een avond vol kunstgenot’, later in een der andere bundels opgenomen.)
Hoe moeilijk 't echter is om juist in de bewerking van een stof als deze niet tot overdrijving te vervallen, bewijst de schrijver 't best in de teekening der familie van Zorgen en in zijn Vriendendienst. Niet dan rakelings ontsnapt hij hier aan dat gevaar. Zoo licht mist men hier zijn doel, enkel en alleen omdat men te veel wil geven. Maar juist dat gevaar staat waarschuwend vóór den schrijver, zich niet eenzijdig te beperken tot dat onderdeel van ons zoo rijke volksleven, maar flink en onbeschroomd met de volle hand daarin te grijpen, overtuigd zijnde, dat alles wat met liefde en warmte wordt ondernomen, ook wèlslaagt bij hen, die het voorrecht hebben, levend met de pen weer te kunnen geven, wat oog en hart hebben opgevangen.
| |
| |
Wanneer vroegere auteurs dienstboden sprekende invoeren, is dat een geheel onnoodig en hinderlijk contrast met het verhaal, hetwelk ons juist in geheel andere kringen verplaatsen wil. Maar bij den heer van Maurik maakt zelfs de nabootsing van het dialect een onmisbaar deel uit van zijn Volksschetsen, zooals de naam van zijn boek duidelijk aangeeft, en woord en uitdrukkingen zijn bij hem volkomen in harmonie met het onderwerp. Alleen overdrijving zou ook zelfs bij hem den indruk schaden, en daartegen zou men ieder moeten waarschuwen, behalve dezen schrijver, die toont wel te weten hoe ver hij gaan kan. Gelukkige gaaf, zoo geheel met anderen te kunnen leven, en het talent te hebben daarvan op zoo sprekende wijze getuigenis af te leggen. Dat belooft ons nog menig boekje als deze Amsterdamsche schetsen’.
Het hier aangehaalde - kenschetsend voor de Gids in die dagen, toen onder redactie van W.H. de Beaufort, Charles Boissevain, Buys, P.N. Muller, J.A. Sillem en Quack - teekent vrij wel het oordeel der geletterden van dien tijd over den jongen auteur, welke en door zijn schetsen en door zijn tooneelstuk ‘Janus Tulp’ beloofde te worden een tweede Breedero, in talent dezen echt Amsterdamschen jongen nabij komende, in gelukkige levensomstandigheden hem zeker verre overtreffende.
Inderdaad, hoe benijdenswaardig was toen - wij schrijven 1879 - die jonge van Maurik niet: Op een Zondag was hij geboren, den 16en Augustus van het jaar '46 en 't scheen, of een goede genius aan de wieg had gestaan van het zondagskind, dat het levenslicht aanschouwde op het Water, de oudste stadsbuurt, onder het knetteren en klappen der voetzoekers en rotjes, welke den echt Amsterdamschen hartjesdag aankondigden. In zijn jeugd was hij
| |
| |
wat teer van gestel geweest, een enkel maal had hij bloed opgegeven, doch dat was vergeten, - flinken, forschen kerel dien hij zich nu toonde met wat aanleg voor zwaarlijvigheid, ‘als een bewijs van 't goeie leven’, zooals de vrienden lachend opmerkten. Hij scheen zoo door en door gezond en levenslustig, altijd prettig opgeruimd, altijd te vinden voor een grap, steeds een aardigheid pasklaar hebbende.
Een zonnige, onbekommerde jeugd lag achter hem, en hij was werkzaam in de fabriek van zijn vader - type van een gegoed burger uit het Amsterdam van '48, kalm Thorbeckiaansch - die de tabakszaak van zijn vader had opgewerkt tot een tabak- en sigarenfabriek. Van Maurik's moeder was een lieve, verstandige vrouw van groot intellect, zoodat in de eerste jaren van haar zoons succes, dit voor een deel op hare rekening werd geschreven, ten onrechte evenwel. Van Maurik is al van jongs af zijn eigen weg gegaan; waarbij zich natuurlijk wel heeft doen gelden de invloed, dien elke beschaafde en intellectueel ontwikkelde moeder op haar kind uitoefent, doch die invloed is hier meer onbewust dan opzettelijk geweest.
Het ouderlijk gezin was klein - behalve ‘de jonge Just’ was er nog een dochter -; de ouders hadden niet wat men noemt ‘een conversatie’ van eenige beteekenis; ‘de oude Just’ genoot van zijn wekelijksch muziekkransje - hij bespeelde de dwarsfluit - ging af en toe naar de comedie en bezocht zijn college of societeit, o.a. nu en dan door Coo van Lennep gefrequenteerd - vermoedelijk in diens Tweede-Kamer-candidatuur-periode -, terwijl mevrouw van Maurik - die een weinig hardhoorend was - gewoonlijk thuis bleef en dáár bezoek ontving van enkele goede kennissen. Zooals van Maurik zelf getuigde, werd hij ‘zeer godsdienstig’ opgevoed; ‘elken morgen bij het ontbijt lazen we den Bijbel en 's avonds voor ik slapen
| |
| |
ging, moest ik bidden: ‘‘Goede God, die altijd waakt, wil mij door Uw gunst bewaren’’. (‘Toen ik nog jong was’).
Aanvankelijk was het ouder-echtpaar van Maurik gehuisvest op het Damrak dicht bij den Dam. Daarna werden zaak en gezin overgebracht naar een grootere woning, schuins tegenover de toenmalige korenbeurs.
Er wordt beweerd, dat de jonge Just - die de school afliep van den heer A.M.C. van der Plas, ‘een Fransche school, waar de meester Mesjeu heette en de hulponderwijzers secondanten werden genoemd’ (‘Uit het leven’) - in de letteren had willen studeeren, doch daarin door zijn vader was tegengewerkt. Vermoedelijk is die lust evenwel niet van langen duur geweest. Wat zou hij zich anders van een doctorschap in de letteren hebben kunnen voorstellen dan een leeraarsambt, en dat allerminst zou zijn wenschen bevredigen, daartoe was hij te levenslustig en te guitig. 't Is waar, hij had een bijzondere gave voor het leeren van vreemde talen - zóó dat hij op lateren leeftijd niet alleen Fransch, Duitsch en Engelsch zeer goed en gemakkelijk sprak en vlot schreef, maar zich ook flink weg in het Maleisch kon uitdrukken en tevens Italiaansch, alsmede wat Spaansch verstond - doch 't strookte allerminst met zijn aanleg om zich te zetten tot een bepaalde studie. Hij was vlug van begip, maar liefhebberde ook in alles. Reeds in zijn jeugd teekende hij heel aardig, en op de teekenschool van het Nut, onder leiding van J.B. Tetar van Elven, behoorde hij onder de beste leerlingen, ook onder de meest snaaksche, die bijv. in de boetseerklasse de klei misbruikte tot het vormen van aller lei onstichtelijke figuurtjes. Opmerkelijk evenwel is in dit teekenen zijn groote gave van waarnemen en raak weergeven, 't liefst van allerlei dwaze tooneeltjes en grappige voorvallen. Ook de muziek beoefende hij - viool en
| |
| |
piano - zooals hij leerde goochelen en buikspreken, luchtig en vluchtig. Niet minder vaardig knutselde hij, daarin zijn handige moeder op zijde strevende. Zoo had hij met zijn vriendje Gerrit Portielje eerst een poppenkast en daarna een klein tooneel vervaardigd met al hetgeen er bij behoorde. Zijn bijzondere imitatiegave kwam in 't bijzonder uit, nadat hij als knaap enkele tooneelstukken had zien opvoeren. Reeds toen wist hij zoo getrouw stem en houding na te bootsen, als naderhand een van de bekoorlijkheden zijner voordrachten werd.
Enkele versjes en een bruiloftsvertooning ‘Het gelegenheidsgedicht’ of ‘Veel hoofden veel zinnen’ waren zijn eerste proeven op letterkundig gebied als jongeling afgelegd. -
Uit dien jongen Justus - wij schrijven nog 1879 - was gegroeid de schrijver van Janus Tulp, toen - in den snellen opbloei van zijn populariteit - een ruim dertigjarige huisvader en deelgenoot in de zaak. Uiterlijk veel veranderd, en toch ... in veel nog altijd de Damrakker, de gamin, die in zijn jonge jaren de schrik was geweest van aansprekers en dronkenlui, en de guitige plaag van dienstmeisjes en oude vrouwtjes. - ‘Je was een raar heer’, laat hij van zich zelven getuigen, ‘toen je nog school ging, een wilde sinjeur, een platje over dag, maar's nachts heb je dikwijls naar mij liggen luisteren zooals nu - 'k heb je wel eens zien schreien ook, omdat je dacht, dat 't zoo onpleizierig was, dat 'n mensch eenmaal toch dood moest gaan; je hadt toen nog veel schik in je leven’. Later kwamen de treurige dagen, doch zooals hij ook zelf verklaarde, ‘ik ben nog niet veel wijzer geworden, ik geloof nog in de menschen, ik ben nog geen pessimist, en dat word ik nooit. Ik ga niet mee met m'n tijd in dit opzicht en ik zoek nog naar 't goede, naar 't opgewekte in den mensch.
| |
| |
Ik denk nog dat iedere nieuwe dag een betere kan zijn.’ (‘'t Ontwakend Amsterdam’).
Neen, pessimist wilde hij niet wezen, geen melancholicus, zooals sommigen beweren, integendeel: al heeft een bitter lijden hem vele, vele zeer droeve momenten gegeven, hij kon het leed ook zoo spoedig weer vergeten.
‘Deze auteur van menschenstudie, deze volksschrijver, die zich in het volksleven had gedompeld, deze practicus, die met zijn voortreffelijken neef en compagnon, Terpstra, zijn zaken steeds wist uit te breiden; die naar Indië reisde om nieuwe relatiën te vestigen; deze man die de wereld kende van meer dan één zij, had bij de tweeheid van zijn wezen - het komische en het sentimenteele - toch nog iets van een kind’. Aldus schreef van Maurik's vriend en medewerker van jaren her, de heer J. de Koo in een artikel vol pieteit en waardeering. Dat kind was in van Maurik de Amsterdamsche jongen van het Damrak, met al diens deugden en gebreken, dat was Barend uit ‘Janus Tulp’, dat was het slagersknechtje uit ‘Een avond vol kunstgenot’, die na de aandoenlijke slotscène uitroept: ‘nu kunnen ze die vier laikies te gelijk buurten’.
Denk u van Maurik als de zoon van een armoedig gezin en ge hebt den Amsterdamschen straatjongen, voor wien bij den weg niets heilig is en die toch zijn laatste cent met een ongelukkige zal deelen; die met alles spot en niettemin geen vogel kwaad zal doen; die tusschen de pijnlijkste oogenblikken van zwaar gevoeld lijden een mop debiteert en onder het bedenken van een nieuwe grap zijn ellende vergeet; die gulgauw en raak zijn opmerkingen ten beste geeft en toch een gesloten natuur blijft. Ook die straatjongen is duizend-kunstenaar, goochelend en buiksprekend en imiteerende; op een stuiversfluit geeft hij de vroolijkste airtjes heel aardig
| |
| |
weer; met een stuk krijt teekent hij carricaturen op muur en schutting; voor een paar dikke boterhammen en een kop koffie doet hij een marqué na; hij is tuk op de comedie en even belust op een straatscène; hij heeft eerbied voor den burgemeester, doch kan in geen enkelen diender een vertegenwoordiger van het gezag zien.
Denk u nu den eerlijken, oprechten straatjongen, opgegroeid in een welvarend gezin, eerst met makkers tusschen het leeren door - dat hem makkelijk valt - kattekwaad bedrijvende; dan jongeling op de fabriek zijns vaders, hard werkende, maar in zijn vrijen tijd altijd weer grappende en guitende, aardigheden vertoonende, kunstenaar zonder het zelf te voelen; eindelijk man, die in zijn zaak heeft leeren werken, die begrijpt, hoe hij koopman moet blijven, doch zijn vrijen tijd mag besteden zoo hij wil; - en ge hebt van Maurik, den oolijken, boertigen, snaakschen van Maurik, in wien de gamin blijft steken, zooals in een koopman een zeekapitein kan schuil gaan, in den predikant een tooneelartist.
Wil men den van Maurik uit zijn vroolijkste levensdagen leeren kennen, men leze zijn Mormonen te Amsterdam (‘Toen ik nog jong was’), wetende dat hij is het jonge mensch, die vingeropstekende met een ‘- Profeet, mag ik ...’ den Mormonenprediker interrompeert, als deze zijn gehoor toeroept: ‘O, de mensch wird quite new born, wiedergeboren doerch oensere dôph. You wordt voor Jottes auge ein klein oenschoeldig kind - kommt dann, wordt weeder kinder!’
Dàt was natuurlijk voor van Maurik genoeg geweest om eerst te doen ‘alsof-i even naar achteren moest’, en dan een oogenblik later om te verzoeken, de kachel te verzetten, wijl deze zoo in den weg stond: ‘Profeet, ik kan u niet erg goed zien’.
| |
| |
Die kachel werd verplaatst - nog wel staande de preek - maar de kwa-jongen was nog niet tevreden. - ‘Zou u 'm maar niet terugzetten, strakkies was het toch nog beter!’
Altijd zinnende op een nieuwe grap of een snaakschheid, was hij niettemin een ijverig zoon in 's vaders zaak. Dat hij zich kon zetten tot het schrijven van een groot tooneelstuk is voor een goed deel aan het toeval te danken, al was hij daartoe in zijn jeugd eenigszins voorbeschikt.
‘In den langen tijd, dat de jonge Just - nog een knaap toen’ - zoo deelt de heer J.H. Rössing mede, ‘om zijne gezondheid, thuis moest blijven, heeft hij ook iets anders gedaan dan gespeeld en kattekwaad uitgevoerd. Zijne ouders hadden vele boeken in verschillende talen. Van die boeken heeft hij in zijn huiszittenden tijd veel gelezen, in 't bizonder Fransche en Duitsche, o.a. al de werken van Molière. In latere jaren, o.a. bij het rijpen van het plan om ‘Janus Tulp’ te schrijven, kwam onbewust Molière's ‘Le bourgeois gentilhomme’ hem voor den geest en schiep hij in Hollandschen stijl een burgeredelman. De type van den rijk geworden aanspreker en barbier had hij in zijn buurt waargenomen, de ontwikkeling van het karakter gaf zijne kennis van Molière hem aan de hand. Toch heeft hij de kunst verstaan geheel oorspronkelijk te blijven, want Janus Tulp, tante Bet en Barendje zijn echt Amsterdamsche typen, die leven hun eigen leven. Steeds wordt Janus Tulp alleen genoemd, tante Bet is niet minder oorspronkelijk en goed geteekend, evenals Barendje. Is het van Janus Tulp zeer komisch, dat hij, rijk geworden, zelf zijne vakgenooten uitscheldt voor kraai, niet minder komisch is het van Barendje, wanneer Janus hem in de oude zaak zet, dat
| |
| |
hij zegt: ‘en dan neem ik een jongen voor de verre klanten’, hij, die zelf als jongen het land aan hen had. Het tooneel van Barend in het eerste bedrijf, als hij, Janus ziende wegdansen, zingende: ‘Lot is dood!’ uitroept: ‘De meester is gek geworden!’ staat niet beneden menig tooneel van Janus zelf. En behoort tante Bet niet tot de vele goedige, echt Amsterdamsche vrouwen, zooals J. van Maurik zoo vele heeft geteekend, en welke die van Bredero naar de kroon steken? In het creëeren van oude, goedige Amsterdamsche vrouwen heeft J. van Maurik steeds uitgeblonken.
Oorspronkelijk en goed gezien, is in Janus Tulp het bovenkomen van het gezond verstand, in het ontmaskeren van den Jonker.
Janus Tulp loopt er in, doch laat zich niet in een hoek zetten.
De jonker in ‘Janus Tulp’ is conventioneel, zooals bij J. van Maurik alle graven, baronnen en menschen uit den hoogeren stand. Voor hen had hij geen oog.
Janus Tulp, Barendje en tante Bet, gespeeld door Jan Albregt, Jacques de Boer en mevrouw Stoetz, in het eerste bedrijf, kan iedere vergelijking doorstaan. Schrijver en tooneelisten hebben in dat bedrijf echte Hollandsche kunst gegeven, zuivere réaliteit.
Bij de eerste vertooning van Janus Tulp haalde Jan Albregt een grap uit. De vertooning zou beginnen, het scherm wordt opgehaald. Albregt verzoekt Van Maurik even op het tooneel te komen, kwansuis om hem iets te vragen. Zoodra v.M. bij hem stond te praten, riep hij: ‘halen!’ Het scherm ging omhoog. Maar de auteur, ook niet gek, en terstond de grap begrijpende, bleef even staan, en deed, alsof hij pas geschoren was, veegde met den zakdoek het gezicht af, haalde figuratief een dubbeltje
| |
| |
uit zijn vestzak, zeggende: ‘asjeblieft, barbier!’ lichtte even den hoed op en riep bij de deur: ‘Bonjour!’ en ging het tooneel af. Ieder in de zaal dacht, dat het een tooneel uit het stuk was.
Men kan het thans schier niet gelooven, maar een feit is het, dat de tooneelisten, met Albregt aan het hoofd, bezwaar hebben gemaakt om ‘Janus Tulp’ te spelen. Zij vreesden ergernis te geven. Het stuk was gelezen en weder opgeborgen, tot de Heer H.J. Schimmel het dwaze hiervan aantoonde en eischte, dat het gespeeld zou worden. En zoo geschiedde! Zonder Schimmel ware het nooit gespeeld.
Al wat Justus van Maurik stof tot het schrijven van een tooneelstuk gaf, heeft hij geput uit wat hij als jongen op ‘het Water’ had opgemerkt, of uit hetgeen hij pas had ervaren, of door sterken indruk van zelf doorleefde gebeurtenissen, of door dwaze voorvallen van het oogenblik.
‘Een bittere pil’ ontstond in de dagen, nadat Mina Kruseman de emancipatie der vrouw preekte, en onder den indruk van een werkstaking aan de fabriek van zijn vader. Conventioneel zijn daarin weder de menschen van hoogeren stand, en geestig en oorspronkelijk de personen uit het volk.
Het tooneel van de vergadering der dienstboden, het zitten van twee dezer dames op een mand, om ‘eenmanspasie’ te verdedigen, geeft het volle leven weer, ieder persoon is door en door waar. Met zeldzame réaliteit werd dit tooneel door de actrices Anna Verwoert en Christine Poolman uitgebeeld. Het was het leven zelf.
Bij een der vertooningen van Janus Tulp kwam Justus van Maurik in de koffiekamer, in den vroegeren Stadsschouwburg, naar den heer Schimmel toe, die daar zat, en zei tot hem: ‘ze proesten het uit!’
| |
| |
Schimmel merkte fijntjes op: ‘Ik hoop, dat je nog eens een stuk schrijft, waarin ze het niet uitproesten, maar waarbij ze fijn glimlachen’.
Men vergete niet, dat Justus van Maurik aanving te schrijven in een tijd, dat alles nog deftig en stijf was en men den goedronden Hollandschen lach bij een Hollandsch auteur niet meer kende. Het tooneel zat in de verstijving van het Rederijkersdom. Het is de groote verdienste van Justus van Maurik, dat hij, zelf verzeild onder de Rederijkers, van hun deftigheid en stijfheid de brui gaf, in het volle leven sprong, en in stede van de gewone tooneelpoppen levende menschen op het tooneel bracht, voor zoo ver zij tot het volk behoorden.
Toch hebben de inblazingen van hen die vasthielden aan Scribe en in Sardou het eenige voorbeeld zagen, invloed op van Maurik gehad’.
Janus Tulp had den naam van Justus van Maurik dadelijk een groote bekendheid gegeven; het frisch geschreven, echt Hollandsche stuk had onmiddellijk gepakt; de vrij zwakke intrige nam men op den koop toe en niemand dacht er aan, den auteur van plagiaat te beschuldigen, wijl diens stuk - tot zelfs in den voornaam van den hoofdpersoon - zooveel gelijkenis had met Janus Snor van Lindo. Die beschuldiging zou trouwens onverdiend zijn geweest, want van Maurik had geheel zelfstandig gewerkt: Janus Tulp is zijn stuk, de barbier-aanspreker, tante Betje, Barend en de tooneelromanjonker zijn de ur-typen, die wij in vele andere zijner novellen en schetsen weer terugvinden.
Hoeveel was er van den betrekkelijk nog jongen auteur niet te verwachten? Geen Hollander had als hij zoo goed en zoo snel begrepen, wat de tooneeltechniek eischt; geen
| |
| |
novellist was zoo thuis in het Amsterdamsche leven der kleine burgerij; aan frischheid en oorspronkelijkheid paarde hij een snaakschheid en oubolligheid, waarin telkens de echte humor spikkelde en glinsterde, als goudkorreltjes in veelbelovenden kwartssteen; en ook bleek hij een lezer of voordrager, zooals wij er sinds Cremer geen enkelen konden aanwijzen. Zijn naam als zoodanig drong vrij snel van Amsterdam tot den Haag door en een spreekbeurt in het genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ der residentie - Keller's ‘Servetje’ had het kort te voren in den lande algemeen aangewezen als het letterlievend genootschap bij uitnemendheid - had doen zien, hoezeer een tamelijk verwend publiek van Maurik als spreker wist te waardeeren. Voor den tijdgenoot is dat te verklaren, want van Maurik had een zeldzaam talent om personen in taal, houding en eigenaardigheden na te bootsen. Een vriend uit zijn jeugd - de heer G. Portielje - heeft wel is waar verklaard, dat van Maurik - ‘die geen geduld had, om met ernst een rol te leeren’ - weinig aanleg voor acteur bezat, en het liefst bijrolletjes koos, als knecht, kruier of politieagent, om daarvan een potsierlijk figuur te maken, doch daartegenover staat, dat hij in het plastisch weergeven van menschen en toestanden een groote hoogte had bereikt, zoodat velen in hem hebben gezien een auteur, in wien een groot acteur schuilde.
Johan Gram, die van Maurik als vriend heeft gekend, vertelt, hoe bij de eerste lezing in Oefening ‘Justus kwam, las en overwon.’ Heel snel was zijn naam gemaakt.
‘Als hij in in den Haag kwam lezen, klaagde de concierge van Diligentia’, de grove, ongelikte Hoogenstraten, dat de menschen al om half zes binnendrongen, wanneer de lezing om 8 uur aanving, ten einde zich van eene plaats te verzekeren. Eerst werd de gansche
| |
| |
zaal bezet, daarna de gaanderij; vervolgens bestormde men het podium, en ten slotte zette men zich op de banken van het orkest, aan de voeten van het spreekgestoelte neer. Trad van Maurik dan op, voorafgegaan door den voorzitter en gevolgd door den langen staf van bestuursleden, dan vond de inschikkelijke Justus zùlk een smal, bekrompen plekje, waar hij vóór den katheder zijne sprekersvoeten kon neerzetten, dat er de vertrouwelijkste aanraking tusschen publiek en spreker moest plaats hebben, wilde de een vreedzaam naast den ander zich handhaven.
Dank zij Justus' eenvoud en inschikkelijkheid, zijne algeheele afwezigheid van alles wat maar zweemde naar zelfingenomenheid, groot- en voornaam-doen of opgeschroefdheid, bleef het op dat stikvolle podium pais en vree. Justus plaatste zich voor zijn smalle lessenaar, keek leukweg even rechts en links, stelde zijn zakdoek in dienst en begon op de eenvoudigste wijze der wereld zijne voordracht.
Mannen van hooge positie, zooals minister Heemskerk, lieden van aanzien, die zich anders nimmer in ‘Oefening’ vertoonden’,-teekenend voor de Haagsche toestanden - ‘togen, als van Maurik las, er heen, om zich een uurtje te verkwikken aan de uit de werkelijkheid gegrepen Amsterdamsche schetsen, die Justus met zulk een verbazend talent voortooverde. Het was verwonderlijk, hoe die zeldzame gave van den scherpen Amsterdamschen waarnemer de deftigste, meest ontwikkelde familiën naar Diligentia lokte en den concierge noodzaakte, zelfs de stoelen uit zijn eigen huishouden ter beschikking van die patriciërs te stellen.
Zoo was hij jaren lang de lieveling en de gezochte spreker van ‘Oefening kweekt kennis’. Dáár kwam van Maurik zijne nieuwe schetsen, ‘zijn Izaak op den Dam’,
| |
| |
zijne ‘Baddoctoren’, kortom, die reeks vertellingen voordragen, die in duizenden exemplaren door het land getrokken zijn en de pret en vreugde der tallooze hoorders en lezers zijn geweest. En gelijk het in den Haag ging was het ook 't geval in die reeks provinciesteden, in groote en kleine gemeenten, waar zijne komst een feest, een heuchelijke gebeurtenis was en men nog weken lang over dat eenig onthaal sprak.
Voor ‘Oefening's’ werkende leden was na afloop der eigenlijke lezing nog het bijzonder genoegen weggelegd, met den eenig-onuitputtelijken, humoristischen verteller gezamenlijk aan te zitten aan het ‘servetje’. Daar was van Maurik eigenlijk de amphitryon; zonder ophouden vloeide er van zijnentwege een bron van anekdoten, dwaasheden en grappige avonturen, die hij op zulk eene éénige wijs in kleuren en geuren voordroeg, dat ééne schaterbui van begin tot einde die allerdolste moppen begeleidde. Als van Maurik ons dan in het Jodenkwartier bracht en daaruit uien en dwaze typen voortooverde, was hij in zijn echte element’.
Zoo heeft van Maurik - al was zijn stem niet bijzonder fraai en niet vrij van een tikje plat-Amsterdamsch, - de schoonste triumfen als lezer behaald, en in de eerste jaren van zijn populariteit heeft hij daarvan ook veel genoten. Later - naar mate hij ouder werd en geestelijk zoowel als lichamelijk zich meer had in te spannen om te schijnen de vroolijke van Maurik, die zoo opgewekt en prettig door het leven ging, - viel het lezen en voordragen hem zwaarder.
Het reizen en pleisteren als een ambulant acteur begon hem te verdrieten; matig als hij was, werden de soupertjes en nabroodjes eerder een belasting dan een genot, en ook de voorarbeid - het maken van telkens
| |
| |
nieuwe lezingen - vlijde hem niet altijd. Doch als een oud acteur, die niet van de planken kan scheiden, viel het hem dikwijls al weer moeielijk, weerstand te bieden aan den vriendelijken drang van kennissen en bewonderaars uit de provincie. Hij wist het wel, dat ze hem vroegen, om de leden van hun vereeniging te tracteeren; en zelfs de misères van een lezing ten platte lande - zooals hij die heeft beschreven in ‘mijn lezing te Boschwijk’ - kon hij spoedig weer vergeten, na al de vriendelijkheid hem betoond. De ‘schaduwzijden der populariteit’ - want ‘zelfs op een eenzamen, besneeuwden landweg, in een donker oliewagentje, loop je in den kijker’ - heeft hij in werkelijkheid nooit gevoeld. Zooals van Lennep, wel wetende hoe hij bij zijn landgenooten in tel was, in ‘Lastige Lieden’ Sylva vertrouwelijk laat zeggen:
‘Want onder ons gezeid, Van Lennep wordt wat oud’
laat van Maurik in die lezing te Boschwijk zich door een kastelein toevoegen:
‘Wie hadden al zooveel van je 'hoord en in 't leesgezelschap hebben wie al je boeken - zie je, ik ben d'r geen liefhebber van, 'k geef niks om die flauwe moppies, 'k lees alleenig de krant, maor ze worden hier toch veul 'lezen, en 'n paar notabelen en meester en de notaris, hadden al zoo vaok 'zegd: ‘Jansen, je moeten zien, dat we dien Maurik ook 'reis hier kriegen’, Dominee zei mie nog: ‘Je kunt 't perbreren, maar 'k geloof niet, dat ie bie kasteleins komt’ en toen is meester zien zoon op 'n idee komen’, ...
Die opmerking van den kastelein ‘'k geef niks om die flauwe moppies’ is vermoedelijk evenzeer een bedenksel van den auteur, als 't dialect, dat nergens is thuis te brengen, 't is hier de humor door tegenstelling
| |
| |
verkregen, een humor, dien van Maurik vooral in zijn lezingen, zoo goed wist aan te brengen.
Hoe de populariteit als lezer of spreker werkelijk schade heeft gedaan aan zijn talent, vermocht van Maurik helaas, niet te begrijpen. Veel, te veel van hetgeen hij heeft geschreven was berekend op het effect van de voordracht, en de meeste zijner schetsen dragen daarvan de onmiskenbare teekenen. Ook vergden die lezingen zoo veel van zijn tijd. Tot een rustigen arbeid kon hij zich niet zetten. Hadde hij zich geheel aan de literatuur kunnen geven, hadden de omstandigheden hem vergund te werken, te studeeren, misschien zou veel van zijn werk meer van blijvenden aard zijn geweest. Daar zijn er die dit ontkennen, bewerend dat dit talent ‘van den kouden grond’ - hetgeen Huet in hem zag - allerminst in een warme kas diende opgekweekt.
‘Onder de burgerluidjes en de zonen en dochteren van het volk moest en wilde Van Maurik blijven’, zegt de heer Rössing, ‘en aan de oppervlakte van het leven.
De nieuwere richting, de werken van Ibsen waren voor Van Maurik de nachtmerrie.
Het lachende, levende, niet het schouwende; - het rustige oppervlak, niet het peilen in het ondoorgrondelijk diep. Ibsen en aanhangers der nieuwere richting waren voor hem anarchisten. Een tooneelspel van dien naam, als satire bedoeld op de woelingen in het maatschappelijk en literaire leven, stelde zijn talent grenzen.
Hij moest blijven bij zijn oubollige Amsterdammers, bij de typen, die hij hem, als oude jongen van ‘Het Water’ zijn liefde hadden; hij moest blijven in het volle, blijde leven, met een schijntje droefheid, en een tikje sentimentaliteit, en dan slaagde hij.’
Ik waag het te betwijfelen, of van Maurik zelf dit
| |
| |
oorspronkelijk heeft gewild en of hij later niet heeft betreurd, zich door de omstandigheden te hebben laten meeslepen. Langen tijd heeft hij gehoopt, nog wat anders te geven, dan hij had geleverd; in zijn tooneelstukken heeft hij dit beproefd; dat hij het in zijn schetsen niet meer deed, had nog een bijzondere oorzaak. In the heart of hearts toch geloofde hij nog wel aan dat vox populi vox dei. Een enkele vriend mocht hem waarschuwen tegen zijn vlug-werken, honderd andere vrienden en kennissen bliezen dat vrij snel weg met een: ‘Just, dat was prachtig, kerel!’ Zij meenden het, en het was hem aangenaam dat te hooren, niet wijl het zijn ijdelheid streelde, want ijdel was hij niet, maar het bewees hem opnieuw, hoe hij werd gelezen; een stukje van hem ‘ging er altijd in’. ‘Van Maurik was eenig’.
Hadde hij meer tijd gehad... Hij was zoo langzamerhand het hoofd geworden der firma Justus van Maurik: de vader had zich allengs uit de zaak teruggetrokken en het werk overgelaten aan den zoon en den oomzegger; deze beiden kregen de handen vol, want juist in die dagen maakte de Tabaksteuer in Duitschland het noodzakelijk voor de cigaren - die bij den oostelijken nabuur zooveel aftrek hadden gevonden, doch nu niet langer met de Duitsche fabrikaten konden concurreeren - nieuwe débouchés te vinden. En die werden gevonden, niet bij toeval, maar dank zij het commercieele talent en het doorzicht van Justus van Maurik Jr., geholpen door zijn neef en compagnon Terpstra. Meer en meer is de in Indië zoo bekende cigarenfabriek in bloei toegenomen - de Jonge Just van vroeger heeft daaraan krachtig en energiek medegewerkt.
Een zaak nu als de zijne eischte van van Maurik veel tijd en veel zorg, en op zijn kantoor was hij de zaken-man, maar niet een, die dan geen scherts kent, integendeel, zijn
| |
| |
Damraksche vroolijkheid verliet hem zelden. Zooals hij zelfs de hoog-officieele leden der parlementaire fabrieksenquête tijdens zijn verhoor deed lachen, wist hij ook bij de meest ernstige transactiën op zijn kantoor er de vroolijkheid in te houden. Altijd sprankelde er weer iets uit de comische ader van den straatjongen, die in hem was gebleven, en na een commercieele déveine maakte hij een opmerking, gelijk aan dat ‘nou motten se het heele sootje maar in eens buurten’.
In den aanvang van zijn letterkundig leven was van Maurik gehuwd. Vier jaren was hij verloofd geweest en op dien langen weg naar het Raadhuis meende hij niet te mogen keeren. Het waarschuwend woord van Schiller:
Drum prüfet, wer sich ewig bindet,
Ob sich das Herz zum Herzen findet:
Der Wahn ist kurz, die Reu ist lang,
redeneerde hij weg in zeker fataliteitsgevoel. Hij zou van het huwelijk zien te maken, wat er van te maken was. Doch ook dat ging niet, de incompatibilité d'humeur belette het. Man en vrouw - elkaar niet begrijpende, zich steeds vergissende in doen en denken, hadden al spoedig over elkaar te klagen, en beiden waren te beklagen. Zij was geen vrouw voor hem, en hij - ondanks zijn goed, nobel hart - was geen man voor haar. Ook hier was wel eenigszins toepasselijk het woord - door Multatuli geciteerd - van Henry de Pène: ‘J'ai souvent entendu plaindre les femmes de poète, et sans doute, pour tenir dignement dans la vie ce difficile emploi, ancune qualité n'est de trop’.
Ongeveer tien jaar heeft dit niet-gelukkige huwelijk geduurd, toen met wederzijdsch goedvinden een wettelijke scheiding volgde.
| |
| |
Bij de schier dagelijksche ellende van een dergelijke echtverbintenis kwam een lichamelijk lijden, dat nu en dan wel voor korter of langer tijd verminderde of verdween, doch dat al mede de oorzaak is geworden van zijn dood. In het voorjaar van 1881 brak het vrij plotseling uit; maanden lang lag hij te bed ten gevolge van rheumatische aanvallen; een badkuur te Ems bracht tijdelijke genezing, maar toch voelde hij de kwaal telkens op nieuw; recht gezond is hij daarna zelden geweest.
Zijn ‘Rheumatismus Articulorum Acutus’ is een herinnering van de ziekte van '81. Honderden, zoo niet duizenden, heeft hij met dat verhaal vermaakt, doen schudden van het lachen. Dàt kenschetst hem. Wat hij gaf als auteur - die in werkelijkheid moreel en physiek zooveel had geleden - teekende slechts de aandoening aan de oppervlakte van zijn gemoed; nooit of nimmer heeft hij kunnen geven uit de diepste diepten van zijn ziel; hoe vaak en hoe sterk het innerlijke werd beroerd, hij heeft het niet kunnen of willen leggen in zijn schetsen of verhalen. En evenmin heeft hij gesproken van zijn twijfelen in een geloof aan het bovenzinnelijke. In de oogen der kerkgangers scheen hij een indifferente, in die der vromen vaak een spotter met het allerheiligste. Hij was noch het een, noch het ander. Hij was groot gebracht in de dagen der moderne theologie, toen modernen en orthodoxen in de huiskamers redekavelden over de opvatting van de Schrift, en in later jaren voelde zijn moeder zich min of meer aangetrokken tot het spiritisme. Van Maurik zelf was mede, wat men voor enkele jaren kort weg noemde, een spiritist; of hij ooit den twijfel aan een toekomstig leven geheel heeft verloren, is de vraag. Zoo bleef hij voor het groote publiek de opgewekte, vroolijke van Maurik, die ieder stof tot lachen gaf en zelf zoo'n
| |
| |
pret scheen te hebben in zijn vertellingen, terwijl hij lichamelijk en geestelijk dikwijls òp was.
Het dualistische in van Maurik - het sentimenteele naast het comische en humoristische - schuilde voornamelijk in zijne gevoeligheid voor allerlei indrukken, welke voor een groot deel niet blijvend waren, omdat zij niet diep gingen, en naarmate zij dieper troffen des te moeielijker waarneembaar werden. Hij had een scherpen blik, nam zeer vlug waar, en reageerde onmiddellijk. Vooral het comische wist hij snel te verwerken tot een afgerond beeld, en waar hij dan weinig medelijden met het slachtoffer toonde, kon het ook van hem - in die oogenblikken weer de gamin - worden gezegd cet âge est sans pitié. Maar ook het droeve in een geval kon hem treffen, al is het sentimenteele in zijn verhalen meestal gewild: het donkere dat hij aanbracht tegen het licht, om met een traan den lach af te wisselen. Trouwens in het sentimenteele is hij doorgaans het zwakst. De smartelijke indrukken drongen bij hem het diepst door en werden in zijn ziel als opgeslorpt; toch zuchtte hij vaak ‘arme bliksem’, en liet hij het niet bij een jammerklacht alleen, want zijn hand was dikwijls even mild, als zijn hart goed. Onder de vele stadgenooten, die hem zagen wegdragen, bevond zich menigeen, die levenslang van Maurik zal blijven missen. Een sociaal-democraat van onverdachten bloede voelde zich dan ook na van Maurik's dood geroepen om te verklaren, hoe hij - overal te vergeefs aankloppende om hulp voor een arme weduwe - ten slotte tot van Maurik ging, die hem onmiddellijk ter wille was en dat nog wel kort na het onstichtelijk gedoe der socialisten tijdens de opvoering van ‘Anarchisten’.
Dit tooneelstuk, het laatste, dat hij geschreven heeft, is gedeeltelijk een fiasco geweest, en het toont dan ook
| |
| |
zoowel in opzet als uitwerking, hoe weinig van Maurik - de kleinmaler - heeft begrepen van het groote leven om hem heen. Hij kende het volk, maar hij bezag het met zijn oog van bourgeois satisfait, voor wien het als een waarheid geldt: wie werken wil, die werken kan. In zijn jeugd kreeg hij vaak ‘plotseling hevig medelijden met den torenwachter’, die in weer en wind op den toren moest waken, - later verdween dit medelijden door de wetenschap ‘dat zulke ambtenaren vaak marmottennnaturen hebben en soms heel gemoedelijk 'n kertiertje verslapen kunnen’ - terwijl ze ‘meestal een neutje meenemen’. In het leven van dien torenwachter drong hij al evenmin door als in dat van die verworpelingen der maatschappij, welke in den kelder van Koo (Brants in de Raamskooi), een toevlucht zochten.
Hij kende de kleine burgerij; hij kende barbiers en aansprekers, nachtwakers en kruiers; hij nam op zijn wijze het leven waar van naaisters en nering-vrouwen, maar het zieleleven van de kleine luiden vermocht hij meestal niet te peilen. Waar hij dat wél kon, waar hij den mensch - als een beeld tusschen vinger en duim - waarnam en zich met liefde gaf tot het schilderen van zijn model, was dit anders. Zóó ‘Mie de Porster’, al mee het beste, wat hij heeft gegeven in den aanvang van zijn loopbaan, zóó ‘Ouwe Sientje’, door mevrouw Albregt zoo meesterlijk gecreëerd.
Ouwe Sientje: ‘Een klein verschrompeld gezichtje met uitstekende jukbeenderen, een neusje, dat nog pogingen doet om zich recht te houden, en een ingevallen mond waarin één enkele tand als een obelisk, op vroeger tijden wees. Rimpelig als een overjarige pippeling en sproeterig in het gelaat, dat, begroeid door spaarzaam grijs, bijna wit haar, uit haar grooten hoed opdoemde’.
| |
| |
De Commissaris van Politie stuurde haar om te vertellen van haar molestatie.
‘Wel moedertje, wat heb je me te zeggen?’
‘Wàlief?’ Ze bracht haar linkerhand aan 't oor, boog zich een klein weinig voorover en sprak op den eigenaardig doffen toon, aan doove menschen eigen.
‘Ben je doof, vrouwtje?’
‘'n Beetje hardhoorend, meneer. - Ja! ja! dat 's door de jaren, vroeger altijd goed van gehoor geweest - maar de zinkings, weet uwé en de noordenwind; - anders gezond, Goddank! - Meneer ook nog wel?’
De ernst van de sociale evolutie in de tweede helft der negentiende eeuw is van Maurik grootendeels ontgaan.
Nooit is hij doorgedrongen tot de groote volksbeweging van zijn dagen. Zijn menschen van de straat waren òf nietswaardigen òf brave luidjes, die het leven namen zoools het was, zich gewillig voegende in een maatschappij van standen. Een oud moedertje, die goedig getuigt: ‘de lieve Heer heit ommers verordineert dat er rijken en armen zullen zijn’, knikt hij welmeenend toe; in zijn oogen was de menschenwereld het vogelheir gelijk: allerlei soorten van diverse pluimage. Zijn ervaringen als fabrikant, als werkgever van sigarenmakers, die al mede behooren tot de lastigste elementen in de samenleving, werkten voorts niet mede om hem iets voor de sociale beweging te doen gevoelen. Individueel zou hij gaarne iedereen gelukkig hebben gemaakt, en armoede als hongerlijden deed hem zeer; waar evenwel het socialisme zich aanmeldde als eischeresse en dwingster, stelde hij er zich vierkant tegen - dat eischen en dwingen was hem onaangenaam.
Niemand betwijfele, of van Maurik is zelf aan het
| |
| |
woord als hij een oude vrouw bij het scheiden van dit leven laat zeggen: ‘Kind - ik ga heen - ik heb mijn wensch gehad, want ik heb overal mogen rondzien, waarnemen en ondervinden .... maar ik heb zoo weinig begrepen, zóó droevig weinig. Ik dank God, dat ik niet meer hoef te leven; ik zou 't niet kunnen, want de tijden veranderen, ook de menschen’. (‘Uit het leven’, in het hist. gedenkboek van het Nieuws van den Dag 1898).
Hadde van Maurik kunnen werken, ernstig werken als auteur, ware hij minder vluchtig geweest met de pen, hadden de lezingen niet telkens en telkens weer een nieuwe schets noodig gemaakt, ja, het zou zijn literairen arbeid ten goede zijn gekomen. Maar tot geregelden arbeid in dien zin kon hij zich niet zetten. Aan werkkracht en werklust mangelde het hem waarlijk niet, en zoo liet hij zich gemakkelijk vinden tot vaste medewerking aan ‘de Amsterdammer’, het ‘Dagblad voor Nederland’, dat den 1en Januari van het jaar 1883 zijn eerste nummer het licht deed zien.
't Was in de maanden, die aan de opening van de Koloniale Tentoonstelling voorafgingen. De hoofdstad haalde dieper adem, zich jonger voelende, zich wereldstad op 't nipje denkende, en 't was voor van Maurik een prettige gedachte, dat mee te mogen maken. Dat liefhebberen in de journalistiek, nu hier- dan daarover een verslagje makende, altijd weer iets nieuws vindende voor een grap of een aardigheid, leek hem. En op de redactiebureelen werd hij met open armen ontvangen. Als Just binnenkwam, mochten de pennen een oogenblik rusten. De Koo als hoofdredacteur had zich verzekerd van een flinken staf: met hem arbeidden als redacteurs P.L. Tak, Dr. E.D. Pijzel, F.G. van Pesch, Joh. de Meester, Mr. M.G.L. van Loghem, Landré (Aquarius), Joh. H. Snelleman,
| |
| |
e.a. - en onder die allen was van Maurik de algemeene, prettige, snaaksche vriend. 't Was ook in die dagen dat hij als ‘Klaas Komijn Jr.’ - in brieven aan diens vader ‘Klaas Komijn Sr., winkelier in komenijswaren te Medemblik’ - de Amsterdamsche beurs beschreef, met zooveel succès, dat de beursbezoekers - hoogst zeldzaam geval in het leven van een Nederlandsch auteur - den schrijver een stoffelijk bewijs van hulde aanboden. In de Amsterdammer nam Klaas Komijn Sr., zelf het woord om aan zijn wederhelft de tentoonstelling te beschrijven in brieven, voor een dagblad - in die dagen - goud waard.
Naast het Dagblad, was het Weekblad ‘de Amsterdammer’ blijven bestaan, dat echter een beetje als asschepoes op den achtergrond kwam, totdat - bij het langzame verkwijnen van het groote Dagblad - de eerstgeborene weer meer op den voorgrond trad, en als nieuwe, zelfstandige onderneming door van Maurik, de Koo en den uitgever Holkema werd aangekocht. Van dit oogenblik af trad van Maurik officieel als redacteur op van het Weekblad, waarin hij als jong schrijver zoo niet gedebuteerd, dan toch zijn fraaiste lauweren als novellist heeft verworven. Tot zijn dood is van Maurik redacteur gebleven, in gelukkige samenwerking met de Koo, wiens politieke gevoelens hij niet onderschreef, doch dien hij gaarne eerbiedigde als een meerdere in de Journalistiek, en steeds heeft gehuldigd als een eerlijk, oprecht politicus. Van Maurik liet de Koo begaan, telkens weer op nieuw twijfelende aan diens goede inzichten, en dan ten slotte er zich bij neerleggende - ‘ja, de Koo had gelijk gehad, maar 't werd toch een beroerde wereld’, en onmiddellijk had hij er een grap of snaakschen inval op toegegeven.
Als redacteur van het Weekblad heeft van Maurik bijna
| |
| |
twintig jaren lang week aan week mogen samenwerken met Joh. Braakensiek, den teekenaar van ‘de platen’, een kunstenaar naar van Maurik's hart, een Amsterdammer gesneden van hetzelfde hout als de Damrakker. De meeste illustraties in van Maurik's werken zijn van Braakensiek's hand, en zeker heeft geen teekenaar ooit zoo goed de sujetten van den schrijver gekend en liefgehad, als Braakensiek die van Van Maurik. In vele opzichten vulden beiden elkaar aan, en zoo van Maurik eerst in de laatste jaren van zijn leven tot de ervaring zal zijn gekomen, hoe ook in de kunst niets blijvends wordt verkregen zonder strijd en studie, Braakensiek - die geen zondagskind der fortuin was, en een harde jeugd achter zich had - hadde het hem kunnen leeren.
Van Maurik hield van ‘z'n weekblad’, haast zooveel als van zijn zaak - beide floreerden, beide werden door nevenmannen uitstekend geleid, en die overtuiging vormde twee lichtende punten in zijn allengs donker wordend levensverschiet. Hij had zich de toekomst na zijn echtscheiding zoo geheel anders gedacht. Sterk verlangend naar een vreedzaam huwelijksleven, wilde hij hertrouwen, doch zijn weinige intiemen raadden dat niet aan, en hij aarzelde lang, wellicht ook met het oog op zijn beide zonen, die met hun moeder samenwonende, in 's vaders zaak waren, en nu in eigenaardige verhouding zouden staan tot de tweede vrouw. Nog eer hij een beslissing kon nemen, ging hij een reis maken naar Indië, ‘voor zijn zaken, om te genieten en om te kijken’ zooals hij schreef in het woord, dat vooraf gaat aan de ‘Indrukken van een Tòtòk’. ‘Ik heb zaken gedaan en genoten’ laat hij daarop in één adem volgen, en niemand behoeft daaraan te twijfelen. Die Indische reis is het laatste groote glanspunt in zijn leven geweest. Hij was er te midden van een hem
| |
| |
sympathieke omgeving; men fêteerde er den schrijver en lezer van Maurik; als koopman was hij bij de handelsvrienden hartelijk welkom - ze geurden er een beetje mee intiem met van Maurik te wezen! Zelfs europeeschen autoriteiten en inlandschen hoogwaardigheidsbekleeders was geen moeite te veel om den auteur aangenaam te zijn, en ook de Gouverneur-Generaal liet zich niet onbetuigd, den schrijver aan zijn tafel noodigende.
Die ‘indrukken van een tòtòk’ doen zien hoe gelukkig hij zich voelde in die indische samenleving, - zij teekenen ook weer den schrijver, die Indië waarnam met hetzelfde oog, waarmede hij zijn Amsterdam bekeek: goedlachsch snaaksch, snel waarnemende, maar niet diep peilende.
‘Ik geef in deze bladen slechts losse schetsen,’ zoo schreef hij, ‘mijne persoonlijke indrukken, zonder critiek uit te oefenen. Niet alleen omdat ik, die, zooals men dat noemt, slechts een blauwen maandag in Indië was, mij zelven daartoe het recht ontzeg, maar vooral omdat ik niet critisch ben aangelegd, en de mensch nooit iets moet beproeven, waarvoor de natuur hem de noodige hersencellen heeft geweigerd.’
Hoe juist dat klinke, van Maurik heeft nauwelijks vermoed, hoe oppervlakkig hij het geheel waarnam, waar hij toch zoo scherp allerlei details kon vatten; heeft niet begrepen, hoe hij zonder moeite niet kon doordringen tot de diepere lagen van het leven, noch hier, noch in Indië. En dat heeft medegewerkt, om zijn levensavond zoo droef en somber te maken. De groote letterkundige beweging van de tachtigers liet hij langs zich gaan, eensdeels omdat hij zich den tijd niet gaf, haar waar te nemen en te bestudeeren, andersdeels omdat hij als echt Hollander te conservatief was. Dreigde er een beeldenstorm in zijn letterkundig pantheon? Zou het optreden van
| |
| |
enkelen der jongeren in de kunst een revolutie worden; de kritiek een guillotine, die ook de edelste koppen niet spaarde? Hij geloofde er niet aan; in ernstige oogenblikken haalde hij de schouders op ‘over zooveel nonsens’, en overigens spotte hij er mede. Voor een guitenstreek was hij allerminst bang - hoe vaak heeft hij niet gezonnen op een fumisterie als die van 't Oera Lindabok - en zelf had hij 't wel eens gewaagd een heilig huisje te bezoedelen, of een Jan Hilman een poets te spelen, maar de huizen in de bocht van de Heerengracht waren hem heilig.
In zijn ‘Anarchisten’ meende hij tevens met de jongeren af te rekenen, de impressionistische schilderbent vertegenwoordigende in een artist, wiens schilderij ten onderste boven bezien nog indrukwekkender is dan omgekeerd, terwijl hij een schrijver - wiens werk is ‘gevoeld, intens gevoeld, taalmuziek’ wiens kunst is ‘individueel intiem’- een sonnet laat dichten - ‘kleur-klank in woorden’, - getiteld ‘de Zee’.
Wolkgelucht, schuimzwatel pluimgedruisch
Zie, 't ochtend, 't morgent, 't middagt omme,
Vaal zwerkwoestijn luchtkruin gedruisch,
Blauw-helwit-groen-wit-goud, omt-omme,
Verwar'lings op kleef-blokkig-schuim-
Paarsch-golfblauw zwart-groen-geel-gepluim.
‘Is dat niet volkomen de zee’ vraagt dan de bewonderaarster. ‘Neen! dat 's een verfwinkel’ antwoordt de gezond-verstand-mensch.
Ook deed het van Maurik zeer, de auteurs, die hij had leeren liefhebben, behandeld te zien als nulliteiten; en al begon hij langzamerhand de nieuwere richting te begrijpen, al kregen de moderne denkbeelden ook op hem een weinig vat, niettemin vond hij de houding der jongeren
| |
| |
te aanmatigend, vooral daar hij in hun geschriften zooveel vond, dat hij dwaas bleef noemen.
Aanvankelijk heeft hij gemeend, dat de beweging geheel langs hem zoude gaan, en velen zijner vrienden en kennissen steunden hem in het geloof, dat hij was van Maurik, de veelgelezen, veelgeprezen, populaire van Maurik, wiens arbeid te veel succès had, om de kritiek niet ter zijde te kunnen leggen. Maar later heeft hij de kleinachting wel gevoeld, heeft hij begrepen, dat hij werd genegeerd, wijl men het niet noodig vond veel aandacht aan hem te schenken. Dat heeft hem meer gegriefd, dan de meesten hebben vermoed.
Zoo is uitgekomen de voorspelling van een zijner beste vrienden uit de dagen van zijn grootste succès: hij heeft een treurigen ouderdom gehad. 't Is waar, hij was nog niet hoog bejaard, maar na zijn terugkeer uit Indië, was hij snel verouderd. Hadde hij toen in zijn werk troost kunnen vinden, vermoedelijk zou dit hem nog steun hebben gegeven, doch het mocht niet zoo zijn, en daarbij bleek hij niet opgewassen tegen het huiselijk verdriet, dat hem beschoren was.
Waarom het hier te verzwijgen, dat ook zijn tweede huwelijk allerminst gelukkig kon heeten, dat hij al spoedig na zijn hertrouwen niet vond dat kalm, vredig huiselijk leven, waaraan hij zoo'n behoefte had. Twee kinderen werden hem nog geboren, een meisje en een jongen, ze waren hem dierbaar, maar vermochten niet te vergoeden, wat hem allengs ging ontvallen: de rust aan den huiselijken haard. En de ontgoocheling was te wreeder, omdat hij - nu de zoons zijn plaatsvervangers zouden zijn in de zaak - zich gedroomd had een literair leven - was zijn tweede vrouw niet de schrijfster van Asschepoes? - een leven zóó, dat hij zich voortaan geheel
| |
| |
aan de letteren zou kunnen wijden, een werk schrijven, dat blijvend zou wezen door alle tijden heen. Ook de oude kwaal begon meer en meer heftig op te treden: de rheumatiek, waarvan hij eens zoo grappig kon vertellen, dreigde zelfs de edele deelen aan te tasten. Te vergeefs zocht hij heil in Aken. Toen gebeurde het, dat hij - in 1900 van Amsterdam naar Haarlem verhuisd - als een zwerver in zijn Amsterdam, er een geheelen winter doorbracht in een hotel, alleen; daarna, dat hij zich zwaar ziek gevoelende, een paar weken werd verpleegd in de gastvrije woning van zijn compagnon Terpstra. Toen kwam hij weder een weinig op krachten, doch de Just van voorheen werd hij niet meer, en zelf begon hij een enkel maal te begrijpen, dat zijn einde naderde.
Krank naar lichaam en geest werd hij in den nazomer van 1904 opgenomen in de Ziekenverpleging op de Prinsengracht te Amsterdam. Hij zou er sterven, in enkele maanden als wegteren, lang nog de hoop koesterende dat hij misschien zou herstellen - hij kon niet worden gemist voor zijn beide jongste kinderen - maar eindelijk zelf begrijpende, dat het beter was niet langer zóó te leven, en nog zijn begrafenis regelende met een weemoedige grap. ‘Nette dragers’ wilde hij hebben, ‘anders vertik ik het!’ Den 18 November sliep hij zacht en kalm in.
Welke plaats dan ook de tijdgenoot aan van Maurik als letterkundige zal willen toekennen, in de geschiedenis der Nederlandsche letteren zal hij een man van beteekenis blijven. Immers, voor de kennis van een tijdvak in de beschaving geldt niet alleen de mindere of meerdere invloed van blijvenden aard, welken eenig auteur heeft uitgeoefend, maar ook de waardeering, die hij van zijn
| |
| |
tijdgenooten heeft ontvangen. En dan valt naast het feit, dat Justus van Maurik als lezer of spreker duizenden bij duizenden heeft doen genieten, te constateeren, dat hij jaren lang is geweest de populairste schrijver, wiens tooneelarbeid nog lang na zijn dood zal worden gewaardeerd, van wiens compleete werken meer dan honderdduizend exemplaren zijn verkocht. Niet als pracht-editie alleen geschikt voor een boekenrekje, neen als klokspijs voor ontelbare lezers, die er zich aan verzadigden, en den schrijver dankbaar waren voor hetgeen hun door hem werd geboden. Hij is geprezen, veel geprezen, vooral door de minder ontwikkelden, en ... ook gelezen. En al kan dan ook veel van hetgeen hij heeft gegeven, niet genoemd worden onder het beste, dat de Nederlandsche bellettrie in de tweede helft der 19e eeuw opleverde, en al is dan ook van Maurik voor de geschiedenis der beschaving in het algemeen niet van beteekenis, hij is geweest een auteur, zooals er in de vaderlandsche letteren nauwelijks een tweede valt aan te wijzen.
A.N.J. Fabius.
|
|