| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Mevr. Elise van Calcar.
Toen in 1892 de zeventigste verjaardag van Mevrouw Elise van Calcar door hare vrienden voor haar tot een dag van zonneschijn en genot was gemaakt, schreef zij in haar tijdschrift Op de grenzen van twee werelden: ‘Landgenooten, die mij vergeten hadden, ontwaarden eensklaps dat ik er nog ben’. En zij zal wel gelijk hebben gehad. Menigeen had haar vergeten, in dien tijd misschien reeds, maar zeer zeker twaalf jaar later, toen op een zomerdag van 1904 de kranten het met wat meer of minder woorden vermeldden, dat den 13den Juli Mevrouw Elise van Calcar te 's-Gravenhage was overleden.
Zij had den laatsten tijd zich teruggetrokken in kleinen kring, al bracht haar persoonlijkheid zeker mede, dat zij ook in dien kring de eerste was. Door de richting harer geestelijke ontwikkeling had zij velen der vroegere vrienden van zich vevreemd. Aan het openbare leven nam zij door haar hoogen leeftijd weinig deel meer. Het grootste gedeelte van het jonge geslacht kende haar nauwelijks en dan meestal nog alleen bij naam.
En toch was er een tijd, waarin die naam onder het jonge geslacht van toen bekend en geliefd was als die van een der grooten onder de vrouwen, waarin hare
| |
| |
romans werden bewonderd en hare stichtelijke geschriften gewaardeerd als weinig andere. Dat was de tijd, toen de eerste gedachte aan vrouwenontwikkeling en vrouwenrecht opkwam, de tijd toen de flauwe teekenen van den komenden strijd op kerkelijk gebied zich openbaarden, een tijd, waarin veel nieuws en vreemds vooral op godsdienstig gebied hoofden en harten vervulde. De schrijfster van Hermine leefde in dat alles mee met geheel haar ziel.
Thans is de dwepende bewondering lang voorbij. De gedachten en bedoelingen van het tegenwoordige geslacht zijn zoo ver van de hare verwijderd dat er soms inspanning noodig is zich in de geestelijke atmosfeer van voor 50 jaar te verplaatsen. Maar thans juist kan het gezegd worden: de romanschrijfster, die wist te geven wat haar tijd boeide, de Fröbelvereerster, die met onvermoeiden ijver zijn werk ook aan de kinderen van Nederland bracht, de moedige strijdster voor het goed recht der vrouw op ontwikkeling, de spiritualiste ook, die er niet voor terugdeinsde zich vijanden te maken als het wezen moest om haar eerlijke overtuiging uit te spreken, zij heeft er recht op genoemd te worden onder de merkwaardigste vrouwen uit de tweede helft der 19de eeuw.
Den 22sten September 1822 werd Elisa Carolina Ferdinanda Schiotling te Amsterdam geboren. Haar vader Johannes Schiotling, van Noorsche afkomst, was een eenigszins zonderling man, geleerd, maar droomerig en niet in staat zich bij een of ander vak te bepalen. Oorspronkelijk voor de medicijnen bestemd - hij had eerst te Straatsburg gestudeerd -, ging hij later tot de filosofie over, het een al met even weinig succes als het ander. Daarbij schijnen gewetenlooze voogden het kapitaal van den jongen te hebben opgemaakt, tot alleen een boerderij
| |
| |
in den omtrek van Amsterdam overbleef. Grootendeels van de opbrengst daarvan, misschien vermeerderd met de winst van eenig vertaalwerk - Elise zelf schijnt ergens te zinspelen op een boek over het denken, door haar vader vertaald, - moest na zijn huwelijk met Anna Carolina Fleischacher het jonge gezin leven. Als men hierbij bedenkt dat zijn dochter zelf later in een artikel vol bewondering over haar vader onder de drie dingen, waarvan hij bij uitzondering geen verstand had, ook geldzaken noemt, kan men wel aannemen dat dit kind onder kommervolle omstandigheden geboren werd.
Ook de moeder, wier vader uit Polen was uitgeweken, was een bijzondere vrouw, zwak van gezondheid en overspannen van zenuwen. In de herinneringen uit haar jeugd vertelt haar dochter hoe die moeder visioenen had en geestverschijningen zag, en hoe zij reeds als kind daardoor werd ingewijd in een mystieke wereld vol geheimzinnigheid. Sonnambulisme schijnt in de familie der moeder zelfs erfelijk te zijn geweest. Ook Elise had als aankomend meisje aanleg tot slaapwandelen. Tegelijk echter was die moeder een veerkrachtige vrouw van innige vroomheid en van vader en moeder beide mag het tot hun eer gemeld worden, dat zij hun Elise, schoon een eenig kind en teer van gezondheid, niet vertroetelden, maar lichamelijk en geestelijk zooveel mogelijk trachtten te harden. Zij mocht voor niets bang zijn, - vrees leerde men haar was een verachtelijke zwakheid, - en moest alles kunnen doorstaan. De gezondheid van het kind leed soms onder de zware eischen, die aan hare krachten en hare zenuwen werden gesteld, maar zij herstelde altijd weer gauw; teer maar taai kwam zij door alle kinderziekten, maar ook door allerlei schrikken en zenuwschokkende ervaringen heen.
| |
| |
Op school kon zij het aanvankelijk maar matig vinden. Aardig vertelt zij meer dan 70 jaar later over die school - ‘Ecole Française’, stond met groote letters boven de deur - gehouden door drie zusters, die door de leerlingen werden onderscheiden als de dikke, de dunne en de lange. Al de duffe saaiheid, de starre eentonigheid van het onderwijs zooals het toen ter tijd aan kleine kinderen werd gegeven, spreekt uit haar beschrijving hoe daar werd geleerd, en zeker is toen bij het kind nog onbewust reeds de indruk gewekt, waardoor de vrouw eens met zoo gretige hand zou grijpen naar wat dat onderwijs anders en beter maken kon.
Elise leerde daar lezen, maar had heel lang werk eer zij de letters kende. Men schold haar beurtelings dom en onwillig; kleinere kinderen gingen haar vooruit en werden haar tot voorbeeld gesteld en het eerste blad van haar a b-boekje werd bij herhaling stuk geleerd of gefrommeld. Die eerste bladzij .... in hare herinneringen danken wij er eenige aardige regels over beginnen in het leven aan, maar het kind kostte zij bittere tranen, totdat hare ouders er zich mee bemoeiden en Elise in korten tijd al spelend van moeder leerde wat zij onder de strenge oogen der ‘matres’ maar niet had kunnen bemeesteren.
De speelkameraadjes, die zij daar vond, bevielen haar ook maar half. Veel liever speelde zij thuis alleen met een paar denkbeeldige vriendjes uit haar eigen gedachtenwereld. De spiritualiste brengt later deze speelmakkertjes in verband met haar eigenaardigen kijk op de dingen uit de wereld der geesten, maar het verschijnsel is ook langs gewonen weg zeer verklaarbaar. Een eenig kind speelt ook onder de gunstigste omstandigheden veel alleen, en Elise Schiotling zal wel niet de eerste of eenige
| |
| |
zijn geweest wier fantasie die leemte aanvulde door gesprekken en spelletjes met personen, die haar verbeelding haar voortooverde.
Ter wille van de gezondheid harer moeder woonde de familie Schiotling van Elise's 6de tot haar 10de jaar te Barneveld. Ook voor hun dochtertje was deze verandering zeer heilzaam. Het stadskind leerde hier de natuur kennen en kreeg een diepen indruk van haar heerlijkheid. Zij had een eigen tuintje, genoot van bloemen en planten, van hei en bosch en maakte zich vrienden onder schaapherders en boeren. Een vroolijke jeugd had zij echter ook daar niet; een ziekelijke moeder, een stil thuis met allerlei ook materieele zorgen, maar haar levendigheid schijnt er niet onder te hebben geleden. Zij zelf vertelt hoe zij als 't ware twee levens leidde, hoe zij stil en ernstig haar moeder hielp verplegen of door deze werd ingewijd in al de geheimzinnigheden eener bovennatuurlijke wereld om een oogenblik later als een losgebroken vogeltje uit te vliegen. Dan klom zij in een boom of haalde ondeugendheden uit en het vroolijke kind had maar één ergernis: dat meisjeskleeren voor zulke bravourestukken zoo ongeschikt waren.
Het vrije buitenleven in de Geldersche lucht werkte gunstig op haar lichamelijke ontwikkeling, en toen men naar Amsterdam terugkeerde bleek Elise ook geestelijk haar leeftijd vooruit. Vooral haar talent van vertellen gaf haar onder hare medeleerlingen een zeker overwicht. In de schemering, als de onderwijzeres zoowat dommelde, luisterden allen gretig naar de verhalen, waarmee Elise hen wist bezig te houden. Eigenlijke vriendinnetjes schijnt zij zich echter ook op die school niet te hebben gemaakt. Die vond zij het eerst bij hare overburen, een gezin met acht kinderen. Daar was het vroolijk en druk, daar
| |
| |
heerschte een vriendelijke geest van onderlinge genegenheid, daar speelden de kinderen met elkaar komedie en voor hen maakte Elise haar eerste pennevrucht ter opvoering in den huiseiijken kring: een drama! Ook haar huiselijk leven werd in dien tijd wat vroolijker door de komst van twee neven, die in Elise's ouderlijke woning hunne opvoeding kregen en met wie zij levenslang vriendschappelijk bleef omgaan.
Intusschen, de tijd van zorgeloos spelen en genieten was na de terugkomst in Amsterdam al gauw voorbij. Elise's vader, trotsch waarschijnlijk op het vlugge hoofd van zijn eenig meisje, had haar reeds vroeg over allerlei gesproken en geleerd. ‘Moeder vertelde mij uit den Bijbel, vader uit de geschiedenis’, maar daarbij bleef het niet. Geen moeite was den vader blijkbaar te veel waar het de ontwikkeling van zijn kind betrof. Van elk onderwerp, dat hij met haar zou bespreken, werd vooraf een aparte studie gemaakt, en het is verbazend Elise te hooren vertellen over welke dingen door hen werd gesproken. De verleiding moet voor den vader ook groot zijn geweest; hij filosofeerde en doceerde zoo graag, het kind deed zulke vroegwijze vragen en wilde van alles weten, geen wonder dat hij soms vergat hoe hij van de jonge hersenen een inspanning eischte, die zeker niet altijd die hersenen ten goede kwam. Busken Huet wijst er bovendien op welke groote schaduwzijde aan deze wijze van ontwikkeling verbonden was. Toen Elise 16 jaar was had zij nagedacht en geredetwist over vele dingen, die maar zelden een meisjeshoofd bezighouden, maar zij had ook voor zichzelf de overtuiging nu van die dingen voorgoed op de hoogte te zijn.
Zij was nog nauwelijks zes jaar toen zij 's avonds in bed stilletjes wakker bleef om te luisteren naar de romans
| |
| |
van Walter Scott, die vader aan moeder voorlas. Als wij haar eigen herinneringen mogen gelooven las zij te Barneveld boeken van Lairesse en Lebrun over schilderen en perspectief, maar werd het meest geboeid door een werk over de uitdrukking der hartstochten op het menschelijk gelaat. Geen wonder dat het haar hinderde, als haar moeder er bij den vader op aandrong het kind toch niet al te veel te laten leeren: ‘bedenk dat het een meisje is’. Zoo kwam de ergernis over de minderwaardige opvoeding der vrouw er al vroeg en uit eigen ervaring in.
Maar zij zou onderwijzeres worden, dat was een heerlijke uitkomst. Boeken en kinderen, het waren de twee dingen, die haar het meest aantrokken: nu kon zij leeren naar hartelust en zij zou haar dagelijksch werk vinden te midden van de jeugd. Onder de vakken waarin zij zich voor haar examen had te bekwamen beviel haar het best ‘de opvoedkunde en meer nog de daaraan ten grondslag liggende zielsleer’. Zij kon er haar hart aan ophalen; 138 stellingen, de zielkunde betreffende, moesten letterlijk van buiten geleerd. Dat was een kruis, want letterlijk van buiten leeren was het levendige jonge meisje een gruwel. Maar haar onderwijzer hielp haar voort, hij besprak de stellingen tot hun inhoud goed tot haar was doorgedrongen en veroorloofde haar ze dan in haar eigen woorden terug te geven. Hoe de examinator hierover dacht, vertelt Elise niet, maar schade heeft zij er in elk geval niet door geleden. Enkele weken na haar zestienden verjaardag haalde zij hare akte ‘van toelating tot secondante’, waarbij haar werd verleend ‘de vrijheid om binnen deze stad en derzelver jurisdictie als secondante te fungeren’.
Wel mocht zij later in haar Wildzang zeggen: ‘Zelve nog kind zou ik den kinderen leeren’.
| |
| |
Spoedig na dit examen werd zij op een school geplaatst. ‘Wij moesten van 9-1 en van 3-7 pal staan voor de klasse’. 's Morgens vroeg en 's avonds moest terwijl voor eigen verdere studie gewerkt: ‘een barre werkdag’ noemt zij zelf dien tijd van haar 15de tot haar 20ste jaar. Haar gezondheid bleek hiertegen dan ook niet bestand. Er werd dus gezocht naar een betrekking als gouvernante. Eerst op een buiten in Gelderland ‘als oudste dochter des huizes’ zegt zij met bittere ironie, toen bij een adellijke familie, 's zomers in Gooiland, 's winters in Amsterdam, was zij eenige jaren werkzaam. Of dit leven voor het bewegelijke, opgewonden meisje minder zwaar was? Als Elise later in Hermine het bestaan eener gouvernante schildert, is daarin zeker een groot deel eigen ervaring. De omgang met de ondeugende kinderen en de veeleischende ouders, de eigenaardige halfslachtige positie tusschen de familie en het dienstpersoneel, waarin in dien tijd een gouvernante zich geplaatst zag, het moet voor haar gevoelige artistennatuur een ware marteling zijn geweest. Bij de adellijke familie had zij bovendien te kampen met wat de heer des huizes haar ‘burgerlijke’ opvatting van onderwijs geven noemde. Zij wilde immers den kinderen alles in het Hollandsch leeren en gevoelde niets voor de wijsheid der schikking: aardrijkskunde in het Fransch, geschiedenis in het Duitsch, enz.
Terwijl zij daar was stierf de moeder harer leerlingen, en dit droevig voorval gaf haar een versje in de pen over het tweejarig kindje, dat rustig sliep, terwijl het lijk der moeder werd uitgedragen. Eenigen tijd later, thuis zijnde, las zij dit versje aan haar vader voor; het was het eerste en ook het laatste werk, dat hem van zijn kind onder de oogen zou komen: een paar maanden
| |
| |
later stierf hij. Elise was toen 20 jaar en bezig zich voor te bereiden voor een examen, dat zij twee jaar later aflegde en waarbij zij door de Provinciale Commissie van Onderwijs in Noord-Holland ‘zeer voldoende bewijzen van bekwaamheid getoond hebbende’ werd toegelaten als ‘schoolhouderesse’.
Tusschen het werken en lesgeven door had Elise altijd nog tijd gevonden om veel te lezen. Door de eigenaardige neiging harer moeder, die ook bij haar reeds toen weerklank vond, had zij zich al vroeg verdiept in Lavater, een harer lievelingschrijvers tot haar dood toe, in Stilling, Swedenborg en dergelijke. Met haar vader had zij de klassieken, Vondel, Hooft, met haar moeder Tollens en v. Lennep gelezen, maar van de literatuur van den dag waren hare ouders maar weinig op de hoogte. Daarvoor bleef haar leermeester voor haar eerste examen ook lang daarna nog haar voornaamste gids. Les mystères en Le Juif errant raadde hij haar af - zij was er hem jaren later nog dankbaar voor - maar de Wandsbecker Bote stal in eens en voor goed haar hart. Boven alle anderen echter werd da Costa vereerd. De man van het Réveil had aan deze bewondering aanvankelijk misschien evenveel deel als ‘de doorluchtige dichtervorst’, zooals zij hem noemt. Elise verdiepte zich namelijk in dien zelfden tijd in allerlei theologische vragen. Toen zij 17 jaar was sloot zij zich zelfs voor korten tijd aan bij de afscheiding en ontving van den leider eener secte, die zich nog weer afscheidde en naar Amerika toog, de aanbieding om als onderwijzeres mee daarheen te trekken. Maar haar gezonde aanleg kwam al spoedig op tegen al de onnatuur dier prediking, vooral tegen de leer der predestinatie verzette zij zich onstuimig. Eenigen tijd later, toen zij lid zou worden van de Ned. Herv. Kerk, bezwaarde het haar
| |
| |
zelfs of zij met hare gevoelens daartoe wel zou kunnen toetreden. De predikant, die haar van deze bezorgdheid terugbracht en tot lid der gemeente aannam, oefende tegelijk zijn invloed op haar algemeene ontwikkeling. In zijn huiselijken kring leerde de gouvernante, die maar weinig uitging, menschen kennen en woonde feestjes bij. Op zijn aanraden las zij Hannah More en Fred. Bremer. Ook Dickens leerde zij kennen, maar zij was nog te jong om hem recht te waardeeren, zegt zij. Dat deed zij eerst tien jaar later en levenslang is hare bewondering onverminderd gebleven. Da Costa bleef echter te midden dier velen toch altijd degeen, die zij het allermeest bewonderde. ‘Hij was dan ook de aangewezen persoon’, zegt Busken Huet, ‘om aan haar genialen aanleg de hoogere leiding te geven, welke aan openbare instellingen niet voor haar te bekomen was. Heeft zelfs hij niettemin al spoedig iederen rechtstreekschen invloed op haar verloren, het is omdat het in hare bestemming lag in alles haar eigen weg te gaan’. Toch is het zeker da Costa's aanmoediging geweest, die er Elise Schiotling toe bracht zich geheel aan de letteren te wijden.
Van haar 15de jaar af had zij geregeld een dagboek gehouden en zeker voor zichzelf ook wel een en ander geschreven. Het eerste werk dat van haar gedrukt werd was een artikel Zondagsrust. Zij had het gewaagd dit in te zenden naar aanleiding eener advertentie in de Haarlemmer krant, waarin werden gevraagd bijdragen voor een nieuw op te richten tijdschrift Maria en Martha, lektuur voor Christenvrouwen en moeders, dat in '44 verscheen. Er was aan verbonden een bijblad voor kinderen Aan moeders schoot en zoowel voor het een als het ander leverde E. S-g of Elise, zooals zij zich reeds in den 2den jaargang ging noemen, in de eerstvolgende
| |
| |
jaren menig stichtelijk artikel en ook een enkel vers. Dergelijke artikelen, soms geteekend S-g soms E, vindt men in die jaren '44-'50 ook in het Christelijk Album, De Evangelie-Spiegel en een paar andere tijdschriften. Haar artikel over Zondagsrust bracht haar in correspondentie met Johanna, een andere medewerkster aan Maria en Martha. In den 2den jaargang vinden wij een stuk van die correspondentie in het publiek gevoerd. Johanna oppert daar de vraag of het samenstellen van een verdicht verhaal eigenlijk niet altijd in strijd is met een strikt gevoel voor waarheid, en Elise neemt het warm op voor den vorm van novelle of roman, op één voorwaarde echter: ‘Bij een goeden roman is steeds leering het doel; het behagelijke moet daaraan dienstbaar zijn’. Dit is teekenend, die overtuiging toch bleef zij levenslang getrouw; bij al hare romans is het ten slotte om de strekking te doen.
Dat zij te midden van dit alles gewoon jong meisje was met al de illusies, met al het lief en leed daaraan verbonden, bewijst wat zij zelf in haar herinneringen vertelt: hoe zij na afgelegd examen en toen zij al les gaf nog zoo graag een brug dicht bij haar woning afholde, dat de ouders harer leerlingen er aanstoot aannamen, hoe zij haar beknopten ‘roman du coeur’ had, waarvan zij weinig vreugd en veel harteleed beleefde, en dergelijke.
Na het afleggen van haar 2de examen had Elise aanvankelijk gehoopt zich als kostschoolhouderes te vestigen. Een paar jaar na den dood van haar vader was haar moeder hertrouwd, en al ontbrak ook in dit huwelijk althans in het begin de zorg niet geheel, hulp van haar dochter had zij toch niet noodig. Er werden met een oudere vriendin, de Johanna van de bovengenoemde correspondentie, plannen gemaakt van samen wonen en
| |
| |
samen werken, er werd gesolliciteerd en vergelijkend examen gedaan .... Maar toen de omstandigheden al die plannen verijdelden, nam Elise het werk als gouvernante maar weer op. Het geluk was haar daarbij dienstig. Terwijl zij in een haar niet sympathieke omgeving werkzaam was, zag een vriendin zich om gezondheidsredenen verplicht haar betrekking bij de familie Egidius te verlaten en beval Elise als haar opvolgster aan. Zij bleef daar niet lang, maar levenslang duurde de vriendschapsband, die toen met ouders en kinderen werd gelegd. De heer des huizes, zelf iemand van groote ontwikkeling, had schik in het levendige, weetgierige meisje, van wie hij, vreemdeling als hij was, betuigde op zijn beurt veel te hebben geleerd. De oudste dochter werd haar een lieve vriendin, eenige jaren later droeg Elise aan haar op ‘Blikken in het rond, naar boven en naar binnen’ met een betuiging van hartelijke vriendschap en genegenheid. De jongeren zagen tot haar op en vereerden haar tot aan haar dood. ‘Ge kunt niets dan goeds van haar zeggen’, verzekerde mij een der laatsten nog maar enkele weken geleden. Toch mag de vraag rijzen of de jeugdige schrijfster, die elk oogenblik dat zij uit kon winnen aan haar lievelingswerk wijdde, in die dagen als gouvernante volkomen op haar plaats was. Haar natuurlijke gave van vertellen alleen zou haar reeds in staat hebben gesteld, hare leerlingen aan zich te boeien, maar zij was daarbij van een opgewonden, levendig temperament; een kleinigheid - het voorbijtrekken van een troep straatmuzikanten - leidde niet alleen hare leerlingen, leidde ook haar zelf af, en de vatbaarheid voor elken nieuwen indruk, die haar letterkundig werk zou ten goede komen, was niet gunstig voor den kalmen dagelijkschen sleurgang van het onderwijs. De vader harer
| |
| |
leerlingen merkte het op, hij bewonderde stijl en vorm van Elise's werk, en het was op zijn aanraden dat zij het waagde, schroomvallig en met een angstig hart een en ander van haar werk aan haar bewonderden da Costa te zenden. Een week daarna ging zij hem bezoeken om zijn oordeel te vernemen en innig verrukt, bijna devoot, vertelt zij hoe hij haar gezegend prees om haar groot talent, hoe hij haar wees op haar roeping en groote verantwoordelijkheid, hoe hij haar voorspelde moeite en teleurstelling, maar ook moed insprak en kracht beloofde: ‘Indien gij mijne dochter waart, ik zou trotsch op u zijn’.
Na dit ontroerend bezoek verliet Elise Schiotling haar betrekking, vond in de woning harer moeder een klein vrij zolderkamertje en schreef in acht maanden met al den gloed van haar jong, frisch talent Hermine, het werk dat door menigeen wordt gehouden voor het beste wat Mevrouw v. Calcar ooit heeft geleverd. Daarin geeft zij zichzelf geheel. Busken Huet zegt dat ‘deze roman nog altijd de meeste waarde bezit, niet als roman, maar als bladzijde uit de nieuwe nederlandsche kerkgeschiedenis’. Inderdaad, de brandende theologische kwesties van den dag worden hier in romanvorm besproken. Men voelt nu en dan het opzet waarmee naar een of ander nieuw geschilpunt wordt heengestuurd, maar het is alles gloed en leven en bezieling. Zoo schrijft men maar eens in het leven, zoo schrijft men als men jong is. Later zal komen de studie, meer heerschappij over de taal misschien, maar ook meer overleg, beter rangschikking, maar minder volheid van gemoed, meer kennis, meer ervaring, maar allicht minder naïeve durf, minder onbevangen, frissche kijk op leven en omgeving. In Hermine schreef Elise alles uit, wat haar ziel vervulde, en het vond weerklank bij het publiek dat dacht en voelde als zij.
| |
| |
De uitgevers zagen echter niet dadelijk de waarde van het boek. Elise had zooveel moeite haar werk gedrukt te krijgen dat zij bijna in arren moede den moed dreigde op te geven. In '50 trok zij naar Breda om de vriendin, die haar bij de familie Egidius had aanbevolen, te helpen verplegen. Het handschrift werd medegenomen. Wat zij er mee doen zou?
Maar in den familiekring daar wist men raad. Dr. Schotel, de predikant van Tilburg, was een vriend van den huize. Hem werd Elise's werk ter lezing gegeven. Met groote ingenomenheid las hij, aanvankelijk zonder te weten wie de schrijfster was, en zijn naam bewerkte wat het boek zelf niet had vermocht. Nog in hetzelfde jaar zag ‘Hermine, door Elise’ het licht, voorzien van een aanbevelende voorrede van Dr. Schotel, in wien de schrijfster zich een vriend en bewonderaar had gewonnen, die het blijven zou, zoolang hij leefde. Het boek maakte een verbazenden opgang! Maar het moet Elise bij de vele toejuichingen pijnlijk hebben aangedaan, dat juist de man, die haar den moed had gegeven zich geheel aan de letteren te wijden door dit werk van haar werd vervreemd. Zij had allerminst bedoeld den godsdienst te benadeelen, integendeel, maar zij had toch te veel aangetast dat da Costa dierbaar was; zij scheen hem bijna een ongeloovige! Elise's vereering bleef warm en oprecht, maar de vriendschappelijke verhouding, die op zulk een kennismaking had kunnen volgen, was door Hermine voorgoed onmogelijk geworden. Het was voor de jonge schrijfster een verlies, waartegen de vriendschap van Dr. Schotel niet opwoog, maar toch bleek ook deze voor haar van groot belang. De geleerde boekenvriend en kenner van Oud-Nederland was in die dagen een persoon van beteekenis. Zijn uitgebreide bibliotheek stond zijn bescherme- | |
| |
linge ten dienst en hij wees haar den weg naar allerlei andere verzamelingen. Door hem kwam ook de schrijfster van Hermine in kennis met de Barones v.d. Borch v. Verwolde, geb. v.d. Heim; op het landgoed der familie, den Hondsdonk te Chaam, werd zij spoedig een gewilde gast. Men richtte zelfs een buitenhuis, de Luchtenburg, dat op het landgoed stond in 't bijzonder voor haar in. Daar was Elise geheel thuis, daar kon zij werken en lezen en peinzen naar hartelust.
Zij gebruikte er haar tijd goed. Bijna tegelijk met Hermine was verschenen een bundeltje Meditaties, Blikken in het rond, naar binnen en naar boven. Voorts vinden wij uit dienzelfden tijd nog een kinderboek en Tilburgsche Mijmeringen, waarin haar Wildzang, opgedragen aan Dr. Schotel, in handschrift gedateerd 6 Jan. '51.
Reeds in '50 had zij een prijsvraag beantwoord, uitgeschreven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvoor zij met goud werd bekroond. In '52 zag deze verhandeling Onze dienstbaren het licht. En intusschen schreef zij in datzelfde jaar het eerste deel van haar roman Een star in den nacht. Busken Huet verklaart dat de historische waarde van dit werk gelijk nul is, en wij zullen het aan meer bevoegde hand moeten overlaten te onderzoeken of hij gelijk heeft, maar niemand zal toch wel kunnen ontkennen dat veel studie tot het bijeenverzamelen van bouwstoffen voor zulk een werk werd vereischt. Haar opdracht ‘aan eene doode’ spreekt nog eens van de innige vriendschap, die er had bestaan tusschen haar en de vriendin, die zij te Breda was gaan verplegen. Opmerkelijk is wat de schrijfster nog in '88 in de voorrede van de Eedgenooten, over de wording van haar eersten historischen roman vertelt. Zij was eigenlijk
| |
| |
van plan geheel iets anders op te zetten en was daarmee ook reeds begonnen, maar bij haar studie kwam haar de figuur van Savonarola onder de oogen, en zoo machtig werd zij door die persoonlijkheid gegrepen, dat zij elk ander werk terzijde legde om iets te leveren waarin hij de hoofdpersoon worden kon.
Toen in '53 het tweede deel van Een star in den nacht uitkwam, woonde Elise Schiotling niet meer te Breda of op den Luchtenburg. Zij was den 6den Mei van dat jaar getrouwd met den heer H.C.v. Calcar. Als gouverneur eener bevriende familie had zij kennis met hem gemaakt als hij op den Hondsdonk kwam. Bij hun huwelijk nam hij een steenfabriek te Leur over, waar het jonge paar ging wonen. Dat was in Elise's leven de tijd der idylle. Haar hoogbejaarde echtgenoot vertelt het nog gaarne hoe zij zelf in haar woning het brood kneedde, hare huiselijke bemoeingen had of voor de kippen en eenden zorgde. Het letterkundig werk werd daarbij echter niet verzuimd. Van uit de schaduw van dien Noord-Brabantschen dorpshaard werden allerlei werken de wereld ingezonden. Na het tweede deel van Een star, volgden een paar kinderboeken en stichtelijke lektuur. In '55 gaf zij Fantasmagorien, een bundel kleine verhalen en sprookjes, die zij eerst minder poetisch, maar onder den invloed harer omgeving Moppen en Klinkers had willen noemen; in '56 vertaalde zij het werk van Prof. H. Gelzer Luther als Hervormer. Eindelijk in '57 verscheen de Dertiende, terwijl in '58 uitkwam Tijd en Toekomst in het licht van geloof en hoop; losse bladen. Dit tijdschrift, op herhaald aandringen der schrijfster door A.C. Kruseman te Haarlem begonnen, was een teleurstelling voor uitgever en schrijfster beide en werd reeds na enkele afleveringen gestaakt.
| |
| |
Met De Dertiende maakte de schrijfster zich veel vijanden. Te verwonderen was dit niet. Haar aanleg tot satyre, die in bijna al hare boeken hier of daar te voorschijn komt, maakte van al die verschillende predikantstypen en hunne vrouwen zulke scherpgeteekende, levende persoonlijkheden, dat menigeen moeite had te gelooven, dat hier niet haar bekende menschen geteekend waren. Men herkende immers dien en dien anderen. Ja, als Secundus waarlijk Heldring was, kwam haar vriend er vrij goed af, maar verder! Vooral in den Haag was men in bepaalde kringen verontwaardigd en Mevr. v. Calcar heeft het moeten ondervinden, dat men niet ongestraft een scherp oog voor het bespottelijke heeft. Ook wie bewondert de pittigheid en geest van vele tooneelen zal daarbij niet kunnen ontkennen, dat meermalen de beschrijvingen eenzijdig en overdreven en soms ook smakeloos zijn. Hoe kleingeestig echter hier en daar de verbittering over dit boek was en bleef, bleek nog slechts een paar jaar geleden. Toen Mevr. v. Calcar haar 80sten verjaardag zou vieren, weigerden enkele vermogende Hagenaars er toe mee te werken, aan de schrijfster van De Dertiende een niet al te bekrompen levensavond te verzekeren.
Intusschen bleek de steenfabriek niet te willen bloeien en althans op financiëel gebied was het een uitkomst toen in '59 de heer v. Calcar burgemeester werd van Sommelsdijk. Waarschijnlijk was zijn vrouw ook in ander opzicht niet treurig over de verandering. Het was haar een bittere teleurstelling dat zij geen kinderen had gekregen. Van haar jeugd af had de opvoeding van het jonge geslacht haar aangetrokken, en was de beste wijze om hen tot ontwikkeling te brengen een voorwerp van haar studie geweest. Zij had het zich al voor- | |
| |
gesteld hoe zij haar eigen kinderen zou leeren en voor hunne opvoeding zou leven. Maar de kloeke vrouw wist haar teleurstelling om te zetten in kracht. Wat zij aan eigen kroost niet geven kon, het zou ten goede komen aan zoovelen, die hulp en leiding noodig hadden.
Hare studien over opvoeding hadden haar reeds in aanraking gebracht met de beginselen van Fröbel, eer Mevr. v. Marenholtz hare reizen deed om het werk van haar leermeester in allerlei landen bekend te maken. Mevr. v. Calcar's eerste indruk, dien zij uit geschriften en krantartikelen opdeed, was niet gunstig. Toen Mevr. v. Marenholtz in '58 op uitnoodiging van Prinses Hendrik ook Nederland bezocht, voelde zij in 't minst geen verlangen haar te ontmoeten. Zij maakte zich zelfs vroolijk over die dame, rondreizend met haar reticule vol speelgoed, en toen Haagsche vrienden haar uitnoodigden naar de residentie te komen om de vreemdelinge te ontmoeten, bedankte zij. Veel liever ging zij rustig eenige dagen doorbrengen in de pastorie te Hemmen. Maar ziet, in die zelfde dagen kwam Mevr. v. Marenholtz op het kasteel bij de familie v. Lijnden. Heldring ontving ook haar in zijn pastorie en de kennis tusschen de twee merkwaardige vrouwen werd gemaakt. Nog datzelfde jaar nam Mevr. v. Marenholtz haar bekeerling mee naar Brussel en Parijs, waar zij ‘conférences’ hield en waar Mevr. v. Calcar reeds zoo doorgedrongen bleek in de bedoelingen van Fröbel dat ook zij op die bijeenkomsten een enkele maal het woord voerde. Wat Parijs mij te zien en te denken gaf schreef zij een jaar later, een boek waaruit zeer duidelijk blijkt dat noch de stad, noch hare inwoners haar sympathie had, maar om land en volk te leeren kennen was zij ook niet gegaan.
Het Fröbelwerk en al wat daarmee samenhing zou de
| |
| |
eerstvolgende jaren geheel haar leven in beslag nemen. Een toevallige gebeurtenis, het overrijden van een kind, dat onbeheerd op straat liep te spelen, gaf haar te Sommelsdijk aanleiding de eerste uitvoering te geven aan haar wensch ook praktisch voor de opvoeding van kleine kinderen werkzaam te zijn. Heel in het klein richtte zij in haar eigen woning in, wat wij nu een kinderbewaarplaats zouden noemen.
In Wassenaar, waarheen men in '60 verhuisde, werd ditzelfde werk voortgezet, maar langzamerhand rijpte in het werkzame brein van Mevr. v. Calcar een veel grootscher plan. Hoe sterker haar overtuiging werd dat het onderwijs volgens Fröbel's methode het eenige ware voor kleine kinderen was, des te meer kwam zij ook tot het inzicht, dat allereerst krachten moesten worden gevormd om dat onderwijs met vrucht aan kinderen te kunnen geven. Zij was de eerste in ons land, die grondig met Fröbel's leer had kennis gemaakt en doorgedrongen was in zijn geest, zij had zijne geschriften bestudeerd, zijn methode voor zich zelf nagewerkt, en het werd thans hoe langer hoe meer haar vurig verlangen een kweekschool voor bewaarschoolhouderessen te stichten en daarin meisjes uit ontwikkelden stand op te leiden. Om dat doel te bereiken ging zij lezingen houden in allerlei steden, in Amsterdam, Middelburg, Delft en andere, nadat zij eerst door brieven en persoonlijk gesprek overal enkele mannen van beteekenis voor haar plan had gewonnen. Ook gaf zij hier en daar op bewaarscholen proeflessen om voor het belangstellend publiek haar bedoeling duidelijk te maken.
Mevr. v. Calcar was omtrent dezen tijd stellig een vrouw van grooten invloed. Hare romans en stichtelijke boeken hadden haar een welverdienden naam bezorgd.
| |
| |
Zij wist met gloed en overtuiging te spreken en hare hoorders warm te maken. Reeds haar uiterlijke verschijning had iets imposants. Menschen, die haar in dien tijd op de middaghoogte van haar kracht en ontwikkeling hebben gekend, beschrijven haar als een statige vrouw, eenigszins eigenaardig altijd op dezelfde manier gekleed in donkere kleuren, in snit eenigszins zweemend naar wat wij thans ‘reform’ zouden noemen; hoogblond krullend haar langs een breed voorhoofd, waaronder een paar levendige oogen - door hun bijzondere eigenaardigheid, één blauw en één bruin, dubbel opvallend - dengeen met wien zij sprak, tegenflonkerden. Als men daarbij bedenkt dat zij een der eerste vrouwen was, die het waagde in het openbaar haar stem te verheffen, kan het niet verwonderen dat hare lezingen druk bezocht werden. Men luisterde, geboeid door haar welsprekendheid; men bewonderde en juichte toe, maar de uitvoering van het plan stuitte telkens op financiëele moeielijkheden. Er werden comités opgericht in de plaatsen waar zij sprak, men trachtte geld bijeen te krijgen, enkele harer persoonlijke vrienden schonken aanzienlijke giften, zelfs de Koningin en Prinses Frederik hadden hulp toegezegd ..... eindelijk scheen men in Leiden de aangewezen plaats voor de vestiging der school te hebben gevonden. De stad was zoo gunstig gelegen dicht bij Wassenaar, eenige kloeke mannen en families namen de zaak zoo warm ter harte. ‘De Heeren te Amsterdam hebben van 1 Dec. tot ultimo Febr. mijn programma en financiëel plan getoetst en geen cent zamen gebragt - wat zou het nu heerlijk zijn te mogen zeggen: te Leiden is hulp geschaft’, schreef zij 13 Maart '65 aan J. Kneppelhout.
En te Leiden werd hulp geschaft. Maar als ooit iemand reden heeft gehad zich te beklagen over de vervulling
| |
| |
van een harer liefste wenschen, dan zeker Mevr. v. Calcar in dit geval. In het voorjaar van '65 kreeg de zaak haar beslag. Er werd een huis gekocht, er kwam een Commissie van beheer tot stand, de vereeniging doopte zich: Het Nederlandsch Opvoedingshuis. En eer de school in het najaar geopend werd was er reeds oneenigheid tusschen directrice en commissie, er was gehaspel over financiëel en ander beheer en terwijl de tijd voortging nam de tweedracht hoe langer hoe grooter afmetingen aan.
Aan wie de schuld lag? Bij haar dood schreef Dr. K.H.E. de Jong in een zeer waardeerend artikel: ‘Elise van Calcar had eene enorme wilskracht en is van de fouten, die daarmee bijna onafscheidelijk gepaard gaan, niet vrij gebleven’. In deze woorden is stellig een deel van de verklaring te vinden. Daarbij, Mevr. v. Calcar was driftig en haar geprikkelde trots bracht de kleine zijde van haar persoonlijkheid zeker sterk naar voren. Maar er hebben toch ook noodlottige invloeden en ongelukkige omstandigheden tegengewerkt. Men was van beide zijden ter goeder trouw als men aan den anderen kant heerschzucht, bemoeialligheid, opzettelijke tegenwerking vermoedde, maar wie de brieven van Mevr. v. Calcar aan J. Kneppelhout uit die dagen leest, beseft hoe bitter de vurige ijveraarster voor de inrichting moet geleden hebben eer zij, nauwelijks een jaar na de oprichting, den strijd opgaf. Zij verplaatste haar inrichting naar Wassenaar en in Leiden bleef over wat later, onder bekwame leiding de Kweekschool voor Bewaarschoolhouderessen geworden is, maar waartoe toch de bezieling en de werkkracht van Mevr. v. Calcar den eersten stoot gegeven had.
Uit dien moeielijken tijd vinden wij maar weinig literarisch werk van haar hand. In den opgewonden ijver van '60-'64 had zij allerlei geschreven over opvoeding
| |
| |
in theorie en praktijk, verder een paar kinderwerken en daartusschen door nog een roman, Johan Stephen van Calcar, maar uit den Leidschen tijd is er alleen een vlugschriftje Aan de geachte Leden der Vereeniging voor het Nederlandsche Opvoedingshuis, om zich te verdedigen en de schuld op hare tegenstanders terug te werpen.
Bij de overplaatsing naar Wassenaar was tegelijk met een ander bestuur ook de aard der inrichting eenigszins veranderd. Een kostschool voor jonge dames was zij geworden, maar waar tegelijk op de dagschool de kleintjes volgens Fröbel's methode werden beziggehouden en de ouderen van die methode op de hoogte werden gebracht. Leerlingen uit die dagen spreken over Mevr. v. Calcar ook nu nog met hartelijke ingenomenheid. Hen is de de indruk bijgebleven dat zij te doen hadden met een zeer bijzondere vrouw, excentriek, maar beminnelijk en van groote gaven. De lessen door haar gegeven waren boeiend en leerzaam. Haar gezondheid liet in die dagen te wenschen over; zij was nooit sterk geweest en haar gestel had geleden door het heen en weer reizen, door al de ergernissen en tobberijen der laatste jaren zegt zij zelf; haar ijver spreekt echter uit het feit dat zij zelfs te bed liggend de leerlingen bij zich liet komen om met hen hare opstellen door te zien; aan den stijl van het werk schonk zij steeds allereerst haar aandacht. Daarbij organiseerde zij in de school nu en dan wat onder de meisjes met den weidschen naam van ‘soirée littéraire’ betiteld werd. Dan moest ieder der leerlingen iets ten beste geven; er werd gereciteerd, gezongen, voorgelezen, om den smaak der leerlingen te vormen. Haar stiefvader, de heer Breijer, gaf op de school teekenles en leidde enkele meisjes voor het examen daarin op. Voorts waren er verscheidene onderwijzeressen, één met hoofdacte, wat hier, even als
| |
| |
te Leiden, een bepaald vereischte was, omdat de actes van Mevr. v. Calcar zelf slechts geldig waren in Noord-Holland. Eenige jaren genoot de school grooten bloei. Toen kwam de teruggang, vermindering van personeel, weer getob en gekrakeel, in '71 werd de Vereeniging ontbonden en nam Mevr. v. Calcar persoonlijk de zaak over, en in '73 werd de school opgeheven.
Veel redenen hebben zeker tot dit treurig einde meegewerkt; twee er van zijn duidelijk te noemen. Mevr. v. Calcar had van haar vader geerfd wat zoo menig leven noodeloos verzwaart: zij was onpraktisch in geldzaken. Geen vrouw van bezitting miste zij het besef der noodzakelijkheid van nauwkeurig beheer. Dat was in Leiden een der struikelblokken geweest, dat bleek het in Wassenaar opnieuw. Daarbij was zij goed van vertrouwen en gemakkelijk door kwaadwilligen beet te nemen. Zoo bezorgde zij o.a. eens afgaande op vage beloften het uitzet van drie Indische meisjes, waarvoor zij nooit een cent terug ontving.
Maar er was nog iets anders, dat veel zwaarder woog.
In 1848 was in Amerika het nieuwere spiritisme opgekomen en had zijn weg gevonden ook naar Nederland. Mevr. v. Calcar was door geheel haar ontwikkeling als aangewezen om een der eersten te zijn, die er zich toe aangetrokken voelden. De indrukken van geheimzinnîge gemeenschap met geesten, die het kind vooral door de moeder reeds in haar eerste jeugd waren bijgebracht, hadden nooit geheel hun macht verloren. Wie Een star in den nacht gelezen heeft, zal zich herinneren wat daar door een der jonge edellieden wordt verhaald over een geestverschijning van Lorenzo de Medicis. In haar Hoe ik door ervaring tot overtuiging kwam, vertelt Mevr. v. Calcar dat zij reeds in '52 een bibliotheek van spiritistische werken begon te verzamelen. In '61 maakte zij
| |
| |
persoonlijk kennis met Allan Kardec. Zijn spiritisme, vooral de leer der reïncarnatie, bevredigde haar echter niet. Hoe zij door eigen ervaring tot eigen overtuiging kwam vertelt zij in het bovengenoemde boekje, dat het verwerven dier overtuiging, - haar spiritualisme zooals zij het in onderscheiding van het meer algemeene spiritisme noemt - vaststelt omtrent '67, dus terwijl de kostschool te Wassenaar haar besten tijd had. Een paar harer leerlingen verzekerden mij zeer nadrukkelijk dat Mevr. v. Calcar op die kostschool nooit propaganda voor haar overtuiging heeft willen maken, maar begrijpelijk is het toch, dat ouders van allerlei richting bezwaar vonden hunne aankomende meisjes onder haar invloed te laten. Was haar persoonlijkheid en omgeving voor wie er aanleg toe had al niet propaganda genoeg? Bovendien, de kinderen kwamen thuis met de wonderlijkste verhalen. Toen het keukengerei op een goeden nacht door de geesten in de keuken door elkaar was gegooid, werd het den meesten te machtig. Niet alleen dat geen nieuwe leerlingen kwamen opdagen, sommige ouders haalden tusschentijds hunne kinderen terug. De school ging te niet en de heer en Mevr. v. Calcar verhuisden naar den Haag. ‘Ik heb al de horreurs van verkooping houden doorgemaakt en de heidenen en Joden mijn erfdeel zien intreden’ schrijft zij in Mei '74 aan J. Kneppelhout. Uit dienzelfden brief blijkt dat de heer v. Calcar ‘het edelachtbaar ambt verwisseld had voor een eerzaam kantoorleven’, en dat zijn vrouw met hart en ziel verdiept was in het spiritualisme.
Nog ruim 30 jaar heeft de begaafde vrouw daarna geleefd, en uit alles wat wij uit dien tijd van haar leven en werken hooren spreekt allereerst de warme bezieling, waarmee haar nieuwe overtuiging geheel dat leven be- | |
| |
heerschte. Men kan dit betreuren als men wil; het is ook niet de vraag of men die overtuiging deelt; ook zonder dat kan men eerbied hebben voor de kracht en den moed, waarmee zij ter wille dier overtuiging bespotting en verdachtmaking droeg. Zij ging haar eigen weg nu zoo goed als in haar jonge jaren, dat ondervonden geestverwanten evenzeer als tegenstanders. ‘Zij heeft getracht alles wat banaal was verre van het spiritualisme te houden, omdat zij begreep dat reine geesten alleen in reine kringen zich thuis voelen. Zij was daarom ook niet voor te ijverige propaganda; daardoor liep het verhevene gevaar omlaag te worden getrokken: ze wilde geen menschen, ‘die alleen wonderen zochten, zonder geestelijke verheffing’ schrijft mij een harer vereerders. Maar voor wat zij het echte spiritualisme achtte, gebruikte zij vol ijver haar talenten, daarvoor hield zij cursussen en samenkomsten en maakte haar woning in den Haag tot het middenpunt van den kring, die zich onder haar leiding tot dezelfde dingen aangetrokken voelde. Of er niet iets van klein-menschelijke ijdelheid in school om als vrouw van leeftijd nog eens weer aan de spits te staan, zij het dan van een kleinen kring getrouwen? Of zij blind was voor het gevaar dat vooral voor jonge menschen ligt in zulk een wereld van opwinding en geheimzinnigheid? Of zij niet zag den dwependen oogopslag, de lijdende uitdrukking, waardoor het frische jonge leven zijn natuurlijke ontwikkeling dreigde te verliezen?
Dergelijke vragen rijzen op bij hare beoordeelaars, voor haar zelf golden zij zeer zeker niet. Haar spiritualisme bracht immers geluk! Allereerst haar zelf! Mevr. v. Calcar was een godsdienstige natuur, maar haar geloofsovertuiging had langzamerhad haar vastheid verloren en haar levenslust leed onder het diep gevoelde gemis. Aan
| |
| |
het spiritualisme dankte zij hernieuwde kracht van overtuiging, haar Godsgeloof, haar geloof aan onsterfelijkheid was er door gesterkt en gelouterd. ‘Geloof maar dat het alles leiding is in 't leven’, zei zij als oude vrouw tot eene bezoekster. Leiding, dat was voor haar leiding der geesten, volgens Gods beschikking bestemd om het weifelende menschenkind te beschermen en te raden. Alles werd dan ook als werk dier geesten aanvaard. Zoo verklaarde zij in '72 den aandrang van haar artistennatuur om weer letterkundig werk te geven voor een aansporing harer beschermgeesten, o.a. van de vriendin, die eens op de uitgaaf van Hermine zooveel invloed had gehad. In Kinderen der Eeuw, de roman in 3 deelen, waarop in '92 nog een even lijvig gevolg Vruchten van het gezaaide, zou volgen, is de held Gabriel Reveil natuurlijk haar ideaal van een spiritualist; maar tegelijk blijkt ook hier hoe zij wilde waarschuwen tegen een dwaas en ongodsdienstig spiritisme in haar teekening van de familie Belfort. Daar waren de spotgeesten aan het werk, die er schik in hadden een arm menschenkind van den wal in de sloot te helpen. Nog een paar andere romans verschenen in die jaren, maar onder de kinderen harer eeuw voelde slechts een klein gedeelte zich aangetrokken tot haar idealen, men eischte andere vraagstukken, andere vormen ten deele ook. Daarbij, ‘de mensch mag zijn lente geen tweede maal smaken’ had haar geliefde da Costa eens gezongen: haar letterkundige roem was getaand voorgoed.
Toch bleef zij met kloeke volharding voortwerken, zeker daarbij gesteund door haar zeer hoog gevoel van eigenwaarde, maar toch ook gevend wat zij te geven had. Allereerst op het gebied van het spiritualisme, waarvoor zij in '77 een maandschrift Op de Grenzen van twee werelden begon. Uitgever van dit tijdschrift en ook van
| |
| |
de meeste andere harer werken uit den lateren tijd was haar echtgenoot, een vurig spiritualist als zij, die gaarne uitgever werd, toen mannen van het vak bezwaar maakten het met haar werk te wagen. De eerste inteekenaren op het tijdschrift waren Koningin Sofia en Mevrouw Bosboom-Toussaint, beiden waarschijnlijk evenzeer uit sympathie voor de schrijfster als uit liefde voor de zaak daartoe gedrongen. Ook bij andere gelegenheden toch had Koningin Sofia van haar belangstelling in het werk van Mevr. v. Calcar doen blijken en haar in den Haag meermalen bij zich ontvangen. Na den dood der Koningin schreef Mevr. v. Calcar een zeer waardeerend boekje over haar leven: ‘als vorstin en moeder’.
Gelukkig bleef te midden van het spiritualistisch werken ook voor andere vragen van den dag Mevr. v. Calcar's belangstelling levendig. Van jongs af had zij geijverd voor de ontwikkeling der vrouw, met de pen - reeds in '64 schreef zij Wat is noodig. Een vraag over vrouwelijke opvoeding - maar ook met de daad door haar onafhankelijk optreden en spreken in het publiek. Toen in '69 en '70 twee kranten verschenen Ons Streven en Onze Roeping, die ook dat doel beoogden, vonden beide in haar een gewilde medewerkster. In '73 beantwoordde zij een prijsvraag over De dubbele roeping der vrouw, en werd door de Maatschappij van Nijverheid met goud bekroond. Wie dit boekje thans leest krijgt den indruk dat veel van wat de schrijfster toen als mogelijk stelde nu vervuld is, maar dat ook veel thans nog met evenveel recht zou kunnen worden gezegd als toen. Juist twintig jaar later werd Evolutie opgericht en ook boven het eerste nommer van dit weekblad voor de vrouw staat onder de medewerksters de naam van Mevr. v. Calcar bovenaan. ‘Vóór gebruikelijk was de term feministen,
| |
| |
vóór er van een georganiseerd protest tegen de bestaande onbillijkheden tegenover de vrouw sprake was, schreef Mevr. v. Calcar ....’. Aldus leest men in het nommer waarin Mevr. v. Calcar na haar dood wordt herdacht en dan worden met instemming allerlei uitingen van haar aangehaald. Geen wonder dat de redactie er bij de oprichting prijs op stelde deze bezadigde kracht te kunnen voegen bij het jonge bruisende leven, dat hier aan het werk zou gaan. Het artikel in het eerste nommer Aan mijne jongere zusters sluit zich bij dien wensch ook geheel aan. Toch verwonderde zich menigeen over die samenwerking. En niet ten onrechte. De elementen, die elkaar daar zouden ontmoeten, liepen te veel uiteen ook al was voor het doel aller ijver even onverdacht. De botsing bleef dan ook niet lang uit. Een brochure door Mevr. v. Calcar uitgegeven De vrouwen aan het werk voor sociale hervorming waarin zij haar talent voor satyre gebruikte om aan te toonen, hoever men volgens haar inzicht wel te ver ging, werd door de redactie bijna als een persoonlijke beleediging opgevat. Mevr. v. Calcar van haar kant was zoo verontwaardigd over een stuk in dienzelfden tijd geplaatst, dat zij reeds in '94 officiëel haar medewerking opzei. Zij was toen 72 jaar. ‘Op een leeftijd dat professoren verplicht zijn hun ambt neder te leggen en men dus veronderstelt dat de menschelijke geest dalende is, vertoont de hare nog ongeëvenaarde helderheid en is haar taal nog krachtig en kernachtig als weleer’, zegt de redactie in het artikel, waarin zij haar afscheidswoorden aan het publiek voorlegt en ze tracht te weerleggen meteen.
Inderdaad, toen Mevr. v. Calcar haar 70sten verjaardag vierde was zij nog een fiere, sterke vrouw. Geheel haar leven ziekelijk geweest, geplaagd door kleine kwaaltjes en hevige ongesteldheden, rheumatisch bijna van haar
| |
| |
jeugd af, had zij toch zeer sterk den indruk dat ‘deze zomersche herfstdag’ niet de laatste pleisterplaats wezen zou. En haar voorgevoel bedroog haar niet. Eenige jaren later zette zij zelfs nog een geheel nieuwe onderneming op touw.
Te midden van storm en drang, tusschen spiritualisme en literatuur en vrouwenbeweging, had Mevr. v. Calcar haar oude liefde voor de opvoeding van het jonge kind nooit verloochend, en het was ook in deze richting dat haar werk op den duur het meest gewaardeerd was en bleef. Haar verdienste als Fröbelapostel wordt wel door niemand betwist. Terwijl zij te Wassenaar woonde had de Minister Thorbecke haar meerderheid op dit gebied reeds erkend door zijn opdracht om een inspectie te houden en verslag uit te brengen over den staat der bewaarscholen in N. en Z. Holland en N. Brabant, en nog thans vindt een harer kinderverhalen Tweemaal verdronken een plaats in de keurbibliotheek van den Kinderbond. Ook in het buitenland, tot zelfs in Amerika, was zij als Fröbelvereerster bekend. Werkjes over hem en zijn methode in theorie en praktijk verschenen telkens opnieuw, en zeker, het zal wel zoo geweest zijn dat de zorg voor het dagelijksch brood ook nu en dan drong om de pen op te nemen, maar het bleef haar toch ook bij voortduring een genot, die pen te hanteeren ten dienste harer ideeën over opvoeding. In '79 schreef zij Frederik Fröbel, hoe hij opvoeder werd en wat de kinderwereld hem openbaarde, een boekje dat zij aan het Ned. Onderwijzersgenootschap opdroeg. Daarin wordt niet alleen de methode vau Fröbel nog eens uiteengezet, maar ook beschreven de weg, waarlangs hij zelf tot die methode was gekomen. In '90, toen het uitgeversgenootschap Dante Allighieri te Rome een paedagogische Bibliotheek ging uitgeven onder redactie van prof. Saverno de Dome- | |
| |
nico van Pavia, opende deze de reeks met een vertaling van dit boekje, waaraan hij in zijn inleiding den grootsten lof toekent. De theorie van den kindertuin nu, zooals die daarin wordt beschreven, in praktijk te brengen, het was een der illusiën van Mevr. v. Calcar's ouden dag. Grootsche plannen daarvoor gingen in haar hoofd om; een vermogend echtpaar beloofde haar de beschikking over een uitgestrekt stuk grond; zij had het gebouw reeds in teekening doen brengen, en toen juist de grootschheid van plan en uitvoering de zaak om financiëele redenen onmogelijk maakte, stelde hetzelfde echtpaar haar in staat op eenvoudiger schaal in een daartoe ingerichte woning naast de hare in de Weimarstraat toch een kindertuin te openen. Daaraan werd verbonden een gelegenheid tot opleiding van kinderjuffrouwen en een opvoedkundige cursus voor moeders. De vereeniging ‘Kindervrienden’ op initiatief van Mevr. v. Calcar opgericht, voerde het beheer en zorgde voor den financiëelen welstand. De kindertuin had veel succes; het was voor de ijverige werkster echter een groote teleurstelling dat de Haagsche dames over het algemeen haar taak als moeder zoo weinig begrepen, en de cursus, die later trouwens om gezondheidsredenen moest worden opgegeven, zoo slecht werd bezocht. De kindertuin werd geopend in het voorjaar van '98, het jaar der Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Ook daaraan werkte Mevr. v. Calcar nog mede door te spreken op het congres over: ‘de taak van moeders en opvoedsters’ over ‘de macht der eerste indrukken’. Wie haar daar hoorde of het belangrijke artikel leest, dat zij eenige weken later naar aanleiding van dat congres schreef, kan evenmin twijfelen aan de helderheid van haar gedachtengang als aan de vaardigheid harer pen.
Toch begon nu de avond van haar leven te dalen.
| |
| |
Het was een leven geweest van onvermoeiden arbeid. Mevr. v. Calcar werkte vlug. Misschien zou het nu en dan haar werk niet hebben geschaad als zij de verbeteringen, die zij later meermalen nog in hare boeken aanbracht, had gemaakt, eer de copie naar den drukker ging. Welk een lange lijst van boeken en geschriften heeft zij echter geleverd en wie zal opgeven hoeveel kleine artikelen in allerlei tijdschriften en kranten hier en daar nog verscholen bleven! Terwijl hield zij zich op de hoogte van al wat er in de wereld omging. Ter verpoozing boetseerde zij met vaardige hand en teekende niet onaardig.
Het moet voor de vrouw, die zoo graag werkzaam bleef, een groote voldoening zijn geweest nog in 1902 tot de uitgaaf van een nieuw werk Het jonge leven, hoe het te kweeken en te beschermen, te worden aangezocht. Zij kon het echter niet geheel voltooien, de heer v. Calcar maakte het af. Herhaalde aanvallen van beroerte verzwakten hare krachten, maar werkzaam bleef zij tot het laatst. Toen het opstaan om schrijfmateriaal te krijgen haar al te zwaar viel, schreef zij nog hare aanteekeningen op een enveloppe of een ander stukje papier dat toevallig bij de hand lag.
Zij stierf den 13den Juli 1904. Bij haar graf waren zoo goed als alleen de spiritualistische vrienden aan het woord. Dat kon misschien niet anders, maar het was toch jammer. Mevr. v. Calcar had het verdiend dat het aan den grooten kring, die zich daar had verzameld, nog eens was gezegd hoe de beroemde schrijfster van voor een halve eeuw thans aan het einde was van een lang leven, waarin ook nog wel op allerlei ander gebied veel was gedacht en veel was gewerkt.
Leiden, Mei 1905.
Johanna A. Wolters.
| |
| |
| |
Lijst der Werken van Mevr. Elise van Calcar.
1850. | Hermine, 2 dln. Schoonhoven. 3de druk. Guldenseditie 37 en 38. |
1850. | Blikken in het rond, naar binnen en naar boven. Amsterdam. |
1851. | Tilburgsche mijmeringen. 's Hertogenbosch. |
1852. | De behandeling van dienstbaren. Uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Leiden. |
1852. | Feestklanken en lijdenstonen. Schoonhoven. |
1853. | Een star in den nacht. Schetsen uit het laatst der XVde eeuw. 2 dln. 's Hertogenbosch. 2de druk. Guldenseditie 22 en 23. |
1854. | De droom van den klepperman, eene vertelling. Kampen. |
1855. | Fantasmagoriën. Schoonhoven. |
1855. | Wat is de winter voor armen en rijken? 's Hertogenbosch. |
1856. | Tabitha, Armoede en weldadigheid. 2 dln. Amsterdam. |
1856. | Dr. Martin Luther, de Hervormer. Uit het Duitsch van Prof. Heinrich Gelzer. |
1857. | De dertiende, een familieroman. 3 dln. Schoonhoven. |
1857. | Tijd en Toekomst in het licht van geloof en hoop. Losse bladen. Haarlem. |
1857. | De steen der wijzen. Arnhem. |
1857. | Gebeden in poezie en proza. |
1857. | Beeldspraak der natuur. Een volksdagboek vrij bewerkt naar Chr. Schriver. Schiedam. |
1859. | Wat Parijs mij te zien en te denken gaf. Haarlem. |
1860. | Evangeline. Het vrouwelijk leven. 2 dln. Schoonhoven. |
1861. | Onze ontwikkeling of de macht der eerste indrukken. Amsterdam. |
1862. | Raadgevingen aan jeugdige onderwijzeressen, inzonderheid der bewaarscholen. Naar het Fransch van M.P. Carpentier. Haarlem. |
1862. | Johan Stephen v. Calcar. Historische novelle uit de zestiende eeuw. Amsterdam. Eerst opgenomen in Nederland 1862. |
| |
| |
1863. | De vrouwen in de gevangenis. Naar het Engelsch. |
1863-65. | De hoop der toekomst. Maandblad aan de opvoeding der jeugd gewijd. Amsterdam. |
1864. | Het feest te Wolfhezen 14 Juli 1864. 's Gravenhage. |
1864. | De werkman thuis. Naar het Engelsch. |
1864. | Rongman's huisgezin. Schets uit het familieleven. Amsterdam. |
1864. | Een blad van den Kerstboom voor allen, wien het heil der jeugd ter harte gaat. Amsterdam. |
1864. | Wat is noodig? Eene vraag over vrouwelijke opvoeding. Amsterdam. |
1866. | Aan de geachte leden der Vereeniging voor het Nederlandsch opvoedingshuis. |
1873. | Kinderen der eeuw. 3 dln. Arnhem. |
1873. | De dubbele roeping der vrouw. Eene prijsvraag beantwoord. Arnhem. |
1875. | Fröbel's methode tot natuurlijke en harmonische ontwikkeling van lichaam en geest. Een boek voor moeders. In 1898 verscheen een 6de druk. |
1875. | Uit het leven voor het leven. Haarlem. |
1877. | Emanuel Swedenborg, de Ziener. 's Gravenhage. |
1877. | Gevleugelde zaden. Ideeën van beroemde denkers. Nijmegen. |
1877. | Sophia Frederika Mathilda, Koningin der Nederlanden, als vorstin en moeder geschetst voor hare landgenooten. Haarlem. |
1878. | Eigen meester blijven. Haarlem. |
1879. | Frederik Fröbel. Hoe hij opvoeder werd en wat de kinderwereld hem openbaarde. 's Gravenhage. |
1877-1904. | Op de grenzen van twee werelden. Onderzoek en ervaring op het gebied van het hoogere leven. |
1886. | Gelukkig, ofschoon getrouwd. Naar het Engelsch. |
1888. | De Eedgenooten. Historische roman uit de zestiende eeuw. 2 dln. 's Gravenhage. |
1889. | Wat is er voor en wat is er tegen de leer der reïncarnatie aan te voeren? 's Gravenhage. |
1891. | De tweede Pinksterdag, roman uit het dagelijsch leven. 2 dln. 's Gravenhage. |
1892. | Vruchten van het gezaaide. 3 dln. 's Gravenhage. |
1893. | De vrouwen aan het werk voor sociale hervorming. |
1893. | Bertha v. Marenholtz, eene groote kindervriendin herdacht. De beteekenis van haar arbeid voor de opvoeding in huis en school. Maassluis. |
1893-95. | Bijbelsche schetsen voor het huisgezin. Handleiding tot de zedelijke en godsdienstige opvoeding der jeugd. 's Gravenhage. |
1897. | Levensmagnetisme en zijne verschijnselen door W. Gregory, Hoogleeraar in de scheikunde aan de Universiteit te Edinburgh. Leiden. |
1898. | De Nationale Tentoonstelling van vrouwenarbeid met hare congressen. 's Gravenhage. |
| |
| |
1898. | Stainton Mozes, de geestelijke opvoeder. 's Gravenhage. |
1899. | Eene ziel in het louteringsvuur, naar het Engelsch van Fl. Marryat. 's Gravenhage. |
1904. | Het kind. Hoe het te kweeken en te beschermen. Leiden. |
Voorts verschillende handleidingen voor de Fröbelmethode, eenige kinderboekjes en een menigte bijdragen in: Maria en Martha 1844-'52, Christelijk Album, Evangeliespiegel, Nederland, Europa, Ons Streven, Onze Roeping, Enkhuizer Courant, enz. enz.
|
|