Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1905
(1905)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Levensbericht van Mgr. Dr. W. EvertsGa naar voetnoot1.Willem Everts, de zoon van P. Everts en M.G. Houben, werd den 8sten Maart 1827 te Sevenum geboren. Hij bezocht de lagere school van zijne geboorteplaats en daarna, 1838, de zoogenaamde École normale te Rolduc. Deze normaalschool, een aanhangsel van het te Rolduc gevestigd Klein-Seminarie van het Bisdom Luik, was niet uitsluitend voor de opleiding van onderwijzers bestemd, maar diende tevens als Burgerschool. Everts' eerste verblijf te Rolduc duurde niet lang. In het jaar 1840 vinden we hem als student van het Gymnasium te Venray. Waarschijnlijk is deze verandering het gevolg geweest van den eigenaardigen toestand, die er tusschen de jaren 1839 en 1843 in ons gewest heerschte. In 1839 kwam namelijk een deel onzer provincie, dat vóór dien tijd tot België behoord had, aan Holland; de Katholieke bewoners dier streek kwamen tevens onder het kerkelijk gezag van den Apostolischen-Vicaris van Limburg, later den Bisschop van Roermond. Rolduc bleef echter tot 1843 het Klein-Seminarie van het bisdom Luik. De opleiding aan een Belgisch Klein-Seminarie schijnt | |
[pagina 116]
| |
Everts, die als priester in zijn landstreek werkzaam wilde blijven, en die daarbij volstrekt niet Belgisch gezind was, minder geschikt voorgekomen te zijn, want hij begon zijne latijnsche studie te Venray, ofschoon hij zeer aan Rolduc gehecht was. Zoodra was echter Rolduc, in 1843, niet het Klein-Seminarie van het Apostolisch-Vicariaat van Limburg geworden, of Everts keerde er terug als leerling van het vierde studiejaar, de zoogenaamde Syntaxis. De eerste Directeur der nieuwe inrichting, Mgr. E.H. Peters, die den 1sten Mei 1843 met zestig leerlingen ‘Rolduc begon’ zooals men gewoon was te zeggen, - en dat beginnen geschiedde in een leeg huis, zonder meubels en zonder middelen - had een, met het oog op den toestand, onzinnig-vermetel plan. Bij zijne benoeming in 1842 schreef hij aan een zijner vrienden: ‘Om u niets te verhelen, mijn plan is grootsch: ik zou schier voorslaan het heerlijk Rolduc tot een Katholiek instituut voor geheel Nederland en de aangrenzende landen te maken’Ga naar voetnoot1. Toch heeft hij, dank zijne onvermoeide werkzaamheid en den steun, dien hij wist te verkrijgen en te verdienen, zijn plan voor een goed deel verwezenlijkt gezien, de rest van de taak aan zijne navolgers, aan Everts vooral, overlatende. Rolduc was dan Hollandsch - maar het onderwijs bleef op Belgische leest geschoeid. De meeste lessen werden in 't Fransch gegeven en de handboeken waren Fransche Manuels. Naar 't ons voorkomt heeft zelfs de tweede directeur, de HoogEerw. Heer E. Janssen meer in de Belgische of Fransche richting gestuurd dan Mgr. Peters. 't Is wel der moeite waard Everts' Nederlandsche ontwikkeling onder die ongunstige omstandigheden na te gaan. Want, | |
[pagina 117]
| |
al heeft hij als schrijver weinig in het licht gegeven en is de ‘Geschiedenis der Nederlandsche letteren’ benevens eenige, zonder naam gedrukte, gelegenheidsstukken en een paar opstellen in tijdschriften alles, wat van hem in druk verschenen is, zijn Nederlandsch-letterkundige invloed was groot. ‘Als leeraar der klassieke en moderne talen - schrijft een zijner oud-leerlingen - heeft hij zijne ongewone talenten bijna uitsluitend gewijd aan de letterkundige opleiding en de algemeene artistieke ontwikkeling zijner leerlingen, onder wie menig letterkundige van naam later welverdiende hulde bracht aan de hooge begaafdheden van den docent, die door zijne boeiende voordracht, zijne oordeelkundige verklaringen en opmerkingen zijne jeugdige toehoorders de onvergankelijke schoonheden der meesterwerken van de oudheid en der nieuwere tijden te genieten gaf, hun kunstsmaak vormde, hun schoonheidszin ontwikkelde en hun gevoel veredelde. Door zijn bezielend woord wekte hij geestdrift bij zijne leerlingen, liefde en lust tot eigen studie en moedigde hen aan door stage oefening zoo in gebonden als ongebonden stijl zich meesterschap te verwerven over de taal’Ga naar voetnoot1. Wij schrijven deze woorden over, niet omdat zij eene lofrede bevatten, maar omdat zij het werk van Everts teekenen en wij voegen er bij, dat deze invloed, behalve dat hij zich over de grenzen der provincie uitstrekte, vooral krachtig heeft medegewerkt om het rijksgebied onzer taal uit te breiden naar het Zuiden en hare heerschappij te bevestigen in het overige van ons gewest. De studenten, die onder Everts' leiding hebben gestaan, hebben onze taal en de voortbrengselen harer letterkunde | |
[pagina 118]
| |
lief gekregen en de directeur Everts heeft van de school, die op vaderlandschen bodem nog sterk Belgisch gebleven was, eene Nederlandsche inrichting voor onderwijs gemaakt, waar een Nederlandsch Klein-Seminarie, een Nederlandsch Gymnasium en eene Nederlandsche Hoogere Burgerschool bloeien. Wij noemden de omstandigheden waaronder Everts studeerde ongunstig. Zij waren dit met betrekking tot de Nederlandsche ontwikkeling, niet tot de ontwikkeling in 't algemeen en zeker niet met betrekking tot de litteraire ontwikkeling. De Real-Encyclopädie des Klassischen Alterthums werd weinig gebruikt, met variae lectiones werden de studenten niet geplaagd, het hoognoodige der antiquiteiten werd slechts ter loops medegedeeld en als kantteekening op boek of schrift gekrabbeld, maar er werd veel gelezen en de jongens werden warm gemaakt voor de schoonheden der meesterstukken van de oude en nieuwe letterkunde. Bij Everts, die van nature aanleg voor taal en letterkunde had, wekte dat alles een echo in verzen: Latijnsche, Fransche, Duitsche; maar vooral Nederlandsche. Zoowel de Latijnsche en Fransche als de Duitsche getuigen, dat hij van die talen op jeugdigen leeftijd reeds een groot gemak had; de Nederlandsche dragen het merk van eene groote liefde voor zijne moedertaal en zijne zorg om ze toch vooral zuiver te schrijven. Want herhaaldelijk - men kan 't aan den inkt en het schrift zien - is hij in latere jaren aan 't betuttelen en aan 't verbeteren geweest, alleen om der wille van taal en stijl; want het daglicht hebben de meeste dier verzen nooit gezien en, ofschoon hij ze zorgvuldig bewaarde en het datum der vervaardiging er bij opteekende, ze bleven letteroefeningen tot eigen nut en niet ten gerieve van een of ander | |
[pagina 119]
| |
publiek. Slechts een of ander stukje is in een tijdschrift terecht gekomen of bij gelegenheid eens voorgedragen. Meesterstukken zijn ze niet, goede verzen zijn vele wel. In bonte rij volgen daar: Aan de Zanggodinnen (1843), Aan het vergeet-mij-nietje, De Dood van Johanna d'Arc (vertaling), Een schipbreuk, Uit den 43sten Psalm (naar het Fransch) De Vriendschap, Les deux ruisseaux, Uitbreiding v.d. Hymnus ‘Nunc dimittis’, De vos zonder staart, de Nacht, de Wolf en de Hond, Lob der Grossen, Lof der kleinen, Le beau milieu, Vertalingen uit Horatius enz. enz. De Latijnsche verzen komen later en wij weten niet, of ze uit zijn studenten- of zijn leeraars-tijd zijn. Van zijne liefde voor al wat Nederlandsch is spreken uitdrukkelijk o.a.: Nederland; Je maintiendrai, en - als gevolg van een toen ter tijd obligaat enthousiasme - een onvoltooid heldendicht Claudius Civilis; terwijl een afscheid aan een vriend in Middel-nederlandsch bewijst dat Everts' met zijn studie der taal over het jaar 1550 heen was. Zóó is Everts blijven werken en zóó eischte hij, leeraar te Rolduc geworden, (1852), dat zijne studenten werkten. Taalfouten, fouten tegen de interpunctie, werden zwâar onderstreept, Duitsche of Fransche woorden in een Nederlandsch kleedje meedoogenloos aan de deur gezet - ofschoon hij zelf aan een of ander herbergzaamheid verleende - verkeerde beeldspraak onbarmhartig aan de kaak gesteld, maar tevens elke, zelfs ten halve geslaagde poging, om iets dragelijks te leveren, zeer geprezen. De ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letteren’ is het werk der laatste jaren van zijn professoraat. J. van VlotenGa naar voetnoot1 heeft de verdienste en de tekortkomingen van dit boek naar waarde gewogen. Volledigheid, onpartijdig- | |
[pagina 120]
| |
heid, eenvoud - ziedaar de goede hoedanigheden; te veel dorre opsommingen, te weinig verband met de letterkundige en vooral met de algemeene ontwikkeling van het volk in de verschillende tijdsgewrichten, ziedaar de fouten. Van de fouten, die het boek aankleefden, verdwenen wel is waar de beide eerste, wanneer men Everts hoorde en zijn boek dan las; maar de laatste bleef. Everts was wel een letterkundige, kende wel de letterkundige geschiedenis en zijn oordeel ging op eigen lezen en bestudeeren af, maar in de geschiedenis van het volk en van het volksleven was hij minder te huis. De echt Nederlandsche invloed die van Everts uitging zou echter niet zoo groot zijn geweest, indien Rolduc op Belgische leest geschoeid was gebleven. Dat kon echter de leeraar niet veranderen maar de Directeur Everts (1868) kon dat wel. Het Nederlandsch werd de taal die in de lessen werd gesproken, en de aanstaande leeraren werden voorbereid voor Nederlandsche akte-examens of gingen studeeren aan onze Nederlandsche Universiteiten. De voor de bewoners van een klein land hoogst nuttige en voor velen noodzakelijke veeltaligheid deed hem echter het Fransch als omgangstaal behouden, terwijl de zon- en feestdagen officiëel voor Neerlandsch of Duitsch beschikbaar bleven. Onze gewestelijke taal, ons plat, was officiëel verboden, maar daarmee ging 't ‘chassez le naturel enz.’. Everts overleed den 8sten Juni 1900. En nu meenen wij dat Everts door zijn arbeid als leeraar en zijn arbeid als Directeur veel en goed Nederlandschletterkundig werk verricht heeft, al heeft hij zeer weinig laten drukken.
Roermond. J.M.L. Keuller. |