Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1905
(1905)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Levensbericht van C.J. Sickesz.Cornelis Jacob Sickesz, zoon van Jan Balthazar Christiaan Sickesz, kapitein der infanterie en Philippe Aletta Bachiene, zag op 19 Februari 1839 te Amersfoort het levenslicht. Eenige weken na zijne geboorte stierf de moeder en belastte zijne grootmoeder, Mevrouw de weduwe Bachiene geb. Clifford, zich aanvankelijk met zijne verzorging. Op zijn vijfde jaar kwam hij weder ten huize van zijn vader, die inmiddels hertrouwd was met Anna Jacoba van Harlingen en die zijn woonplaats naar Arnhem had overgebracht. Sickesz bezocht de lagere school van meester Swaters aldaar en vervolgens het gymnasium. Het schijnt, dat de tweede moeder niet den waren slag had den teergevoeligen knaap te begrijpen en de opvoeding dienovereenkomstig in te richten. Als eenig kind werd hij aan de eene zijde door te veel zorgen omringd, terwijl aan den anderen kant te weinig werd gedaan, om hem het eenzame gevoel, waaronder hij leed, te vergoeden. Hij mocht nooit met andere kinderen spelen, moest altijd keurig netjes voor den dag komen en miste op die wijze maar al te zeer den vormenden invloed van den omgang met andere kinderen van zijn leeftijd. Zijn jeugd was | |
[pagina 88]
| |
dan ook verre van vroolijk, en ten gevolge hiervan heeft zich al vroeg eene ernstige levensbeschouwing bij hem ontwikkeld en werd tevens de lust tot studie in hem opgewekt. Lezen en studeeren was, van zijn jeugd af aan, zijn lust en zijn leven en als de huisgenooten 's zomers uit rijden gingen, wendde de jeugdige Cornelis meermalen hoofdpijn voor, om thuis te kunnen blijven en ongestoord te kunnen lezen. Hij ging ter catechisatie bij ds. Sannes en deze had zooveel genoegen in zijn jeugdigen leerling, dat hij hem zelfs afzonderlijk les gaf. Reeds vroeg ontwikkelde zich bij Sickesz eene groote belangstelling in alles, wat godsdienst en kerk betrof, en deze belangstelling is hem zijn geheele leven bijgebleven. Voor geschiedkundige studiën toonde hij ook groote voorliefde en zelfs schijnt het denkbeeld ernstig door hem te zijn overwogen, van die studie zijn levenstaak te maken. Zijn gevoel voor kunst was ook al vroeg ontwikkeld, vooral tot de schilderkunst voelde hij zich aangetrokken en in zijne vrije uren beoefende hij op niet onverdienstelijke wijze teekenstift en penseel. In 1858 werd Sickesz student aan de Hoogeschool te Utrecht, alwaar hij zich in de juridische faculteit deed inschrijven. Hij promoveerde den 25sten Januari 1864 op een academisch proefschrift, getiteld: ‘De schutterijen in Nederland’. De studentenjaren vormden voor hem eene gelukkige periode in zijn leven, waarop hij later met veel voldoening kon terugzien. Dat hij in de studentenwereld gezien was, blijkt o.a. uit zijne benoeming als jong student tot lid der Commissie ter beslechting der geschillen tusschen de Corpsstudenten eenerzijds en de leden van het gezelschap Mutua fides, welke geschillen de in Utrecht studeerenden eenige jaren hadden verdeeld; verder uit zijne benoeming tot lid van den Senaat en uit het | |
[pagina 89]
| |
werkzaam aandeel, dat hij nam in de voorbereiding van de maskerade, welke in 1861, ter eere van het 225ste lustrum der Hoogeschool, met bijzonderen luister werd gehouden. Zijn zin voor geschiedenis en kunst kwamen hem bij de voorbereidende werkzaamheden uitmuntend te stade en zijne bemoeiingen in dezen werden zeer gewaardeerd. Tot de groote vragen van den dag, zoowel op politiek, als vooral op kerkelijk gebied, welke de geesten in die dagen in spanning hielden, voelde Sickesz zich in hooge mate aangetrokken. Hij sloot zich reeds spoedig bij de moderne richting aan, en zijn geheel volgend leven is hij aan deze keuze trouw gebleven. In zijn academisch proefschrift vond Sickesz gelegenheid van zijn historischen zin blijk te geven. In dit geschrift gaf hij eene vrij uitvoerige uiteenzetting van de ontwikkeling der schuttersgilden en der latere schutterijen of burgervendelen bij ons te lande en toonde de jeugdige schrijver zich een voorstander van een goed geoefend volksleger. Van zulk een volksleger sprekend, noemt hij dit: ‘een toestand, die men den Zwitsers zoo benijdt, doch die men al te veel bewondert, zonder dat men tracht, die zoo mogelijk op zij te streven’. Onmiddellijk na zijne promotie werd zijn engagement publiek met zijne nicht Marie van Harlingen, wier grootmoeder een zuster was van zijn grootvader. Als kinderen hadden zij elkaar veel ontmoet op de Cloese, destijds toebehoorende aan Mr. A. Ph. P. Hubert, op welk buitengoed zij vaak te zamen de vacanties doorbrachten en gezamenlijk les hadden van onderwijzers uit Lochem. Nog hetzelfde jaar (1864) werd het huwelijk voltrokken. Met het oog op zijn huwelijk dong Sickesz, onmiddellijk na zijn promotie, naar de opengevallen burgemeestersplaats | |
[pagina 90]
| |
van Laren, met welke gemeente hij door zijn veelvuldig verblijf op de Cloese uit den aard der zaak goed bekend was. Toen hij hiertoe bij minister Thorbecke op audientie ‘ging, zeide deze o.a.: Gij zijt nog wel wat jong voor deze betrekking, nog zoo kort geleden hebt gij mij uwe dissertatie aangeboden’. Sickesz' antwoord luidde: ‘Excellentie, dat is een gebrek dat met den dag beter wordt’; waarop de minister hernam: ‘jongmensch, gij schijnt al vroeg van den tongriem gesneden te zijn’. Korten tijd daarna volgde de benoeming. Tot dit tijdstip had Sickesz zich niet bijzonder aan landbouwaangelegenheden gelegen laten liggen. Wel bezat zijn vader sedert 1845 een groote ontginning te Hoenderlo op de Veluwe, en werd deze ontginning meermalen door hem bezocht, maar met landhuishoudkundige studiën had hij zich in zijn jonge jaren niet bezig gehouden. Onder de stellingen, achter het academisch proefschrift afgedrukt, is er dan ook slechts een, die getuigt van zijn bekendheid met ontginning en landleven, en wel stelling XIV, luidende: ‘het in brandsteken van heide is strafbaar volgens den C.P.’ Na zijne benoeming tot burgemeester van Laren is dat echter spoedig anders geworden. Daartoe droeg zeker niet weinig bij de omstandigheid, dat zijn vrouw erfgename was geworden van het landgoed de CloeseGa naar voetnoot1, waardoor hij in den kring der groot-grondbezitters werd ingelijfd. Bovenal hebben daarop echter invloed uitgeoefend zijne bemoeiingen | |
[pagina 91]
| |
met het Berkelvraagstuk, waarbij hij als burgemeester van eene daarbij zeer geïnteresseerde gemeente al spoedig betrokken werd. De Berkelkanalisatie heeft zulk een belangrijke rol gespeeld in Mr. Sickesz' leven, dat er gereede aanleiding toe bestaat dit in zijn levensbericht eenigszins nader in het licht te stellen. De Berkel behoorde tot de kleine rivieren, welke rijkseigendom zijn, doch waaraan het Rijk zich zoo goed als niet liet gelegen liggen tot aan het jaar 1874, toen de verbetering van den Dommel werd ter hand genomen. De toestand van al die kleine rivieren was volkomen heerloos en dit had ten gevolge, dat de aangelanden groote schade ondervonden, wanneer, zooals vaak gebeurde, de stroom op ongelegen tijden buiten zijne oevers trad. Wat den Berkel betreft, zoo heeft het in de vorige eeuw niet aan plannen ontbroken, verbetering in den onhoudbaren toestand te brengen; o.a. had Dr. W.C.H. Staring in 1842 in zijn geestig geschrift, getiteld: De Berkelnooden, handboek voor verdrinkenden er reeds de aandacht op gevestigd. Dit geschrift had ten gevolge dat de Provinciale Staten van Gelderland een plan lieten ontwerpen ten einde den Berkel zoowel voor waterafvoer als voor scheepvaart geschikt te maken. Van dit plan is echter niets gekomen en de toestand verergerde van jaar tot jaar. Een en ander leidde er toe, dat in 1862 op voorstel van Mr. J.E.H. baron van Nagell, destijds burgemeester van Laren, uit de besturen der bij de zaak betrokken gemeenten, gecommitteerden werden benoemd, die zich tot een vast college vormden, met een dagelijksch bestuur waarvan baron van Nagell tot voorzitter en (in 1864) Mr. Sickesz tot secretaris werd gekozen. Aan den bekenden ingenieur Stieltjes werd de bewerking van een nieuw plan tot verbetering opgedragen, hetgeen de oprichting van een water- | |
[pagina 92]
| |
schap ten gevolge had, waarvan Sickesz tot Watergraaf werd benoemd. Met groote energie werd deze nieuwe taak door Sickesz aanvaard en moeiten noch lasten ontzag hij, om het plan te doen slagen. Talloos waren de moeilijkheden, die hij op zijn weg ontmoette en grievend in hooge mate was de tegenwerking daarbij ondervonden. De geschiedenis van het waterschap van den Berkel vormt een stuk plattelandsgeschiedenis, welke voor hen, die er bij betrokken waren, tal van teleurstellingen opleverdeGa naar voetnoot1. Het tot stand komen van het werk, reeds in 1862 op touw gezet, werd eerst in 1893 verzekerd, ten gevolge van het votum der Tweede Kamer, waarbij van Rijkswege 2/3 der kosten voor de geheele verbetering werd toegestaan. Tusschen deze 31 jaren ligt eene lange lijdensperiode, welke in 1891 haar hoogtepunt bereikte, toen de Tweede Kamer de door de Regeering voor de verbetering aangevraagde gelden weigerde, op welk besluit zij echter twee jaar later terugkwam. In 1899 was het geheele werk voltooid en thans behooren de Berkelnooden voorgoed tot het verleden. Ook in het vereenigingsleven op het eigenlijke gebied van den landbouw trad Sickesz al spoedig op den voorgrond. Reeds kort na zijne benoeming tot burgemeester werd hij in het bestuur van de afdeeling Zutphen der Geldersche Maatschappij van Landbouw gekozen en toen in 1877 de toenmalige voorzitter dier maatschappij, baron Mackay van Ophemert (thans Lord Reay) wegens zijn vertrek naar Engeland den presidentshamer nederlegde, werd Mr. Sickesz reeds dadelijk aangewezen als de meest geschikte man om diens zetel in te nemen. Velen achtten | |
[pagina 93]
| |
echter toen het oogenblik nog niet gekomen, maar toen twee jaren later in 1879 de zetel weder open kwam, werd hij met algemeene instemming tot voorzitter gekozen en hij bleef zulks tot 1889. Onder zijn presidium werd het besluit genomen dat de voorzitter der Maatschappij als zoodanig ook voorzitter der Algemeene Vergadering zou zijn. Van die hoedanigheid maakte Sickesz gebruik om de bijeenkomsten telken jare met een uitvoerige rede te openen, waardoor hem de gelegenheid werd geboden herhaaldelijk belangrijke onderwerpen aan de orde te stellen. Het ligt buiten het bestek dezer levensschets hier eene uitvoerige opsomming te geven van al hetgeen onder zijn voorzitterschap is voorbereid en tot stand gebracht. Wij bepalen ons tot de mededeeling van twee belangrijke gebeurtenissen. In dit tijdvak breidde het arbeidsveld der Geldersche Maatschappij zich aanzienlijk uit door annexatie van een deel van Overijsel, hetgeen een stap was in de richting van één groote Landbouwmaatschappij voor geheel Nederland, voor welk denkbeeld Sickesz steeds krachtig heeft geijverd. Maar bovenal zij in herinnering gebracht, dat Sickesz als voorzitter der Geldersch-Overijselsche Maatschappij van landbouw een zeer werkzaam aandeel heeft genomen in het tot stand komen der Nederlandsche Heidemaatschappij. Op de agenda der 42ste Algemeene Vergadering kwam als vraagpunt voor: Welke maatregelen kunnen door onze Maatschappij genomen worden, tot bevordering van den aanleg van bosschen? Deze vraag was gedaan naar aanleiding van het tot stand komen der Markenwet in 1886. Als besluit der uitvoerige debatten werd eene commissie van drie personen benoemd met de opdracht een nader voorstel uittewerken. Dit voorstel werd spoedig ingediend en had de strekking eene maatschappij in het leven te roepen, | |
[pagina 94]
| |
welke, op het voetspoor der Deensche Heidemaatschappij, het ontginningswerk niet voor eigen rekening zou uitvoeren, maar zich zou bepalen tot het verstrekken van raad bij ontginning en bebossching, terwijl zij zich tevens zou belasten met de uitvoering van zoodanige werken voor derden. De Algemeene Vergadering vereenigde zich met dit denkbeeld en als gevolg daarvan werden in het begin van 1888, door den voorzitter der Geldersch-Overijselsche Maatschappij, alle belangstellenden in de oprichting eener ontginningsmaatschappij uitgenoodigd, te Arnhem bijeen te komen. Staande deze zeer goed bezochte vergadering werd met algemeene stemmen besloten tot oprichting eener Nederlandsche Heidemaatschappij. Tot voorzitter der nieuwe vereeniging werd Sickesz gekozen en hij bleef zulks slechts een jaar, toen hij wegens gezondheidsredenen het land moest verlaten. Van beide maatschappijen, de Geldersch-Overijselsche en de Heidemaatschappij werd hem het Eerevoorzitterschap aangeboden en zulks door hem aanvaard. De Heer A.J. Blijdestein volgde hem op als voorzitter der Heidemaatschappij, en toen de dood in 1896 aan diens energieke leiding een einde maakte, werd de Eerevoorzitter, die inmiddels weder in het land was teruggekeerd, opnieuw door de Algemeene Vergadering tot voorzitter benoemd en hij bleef zulks tot aan zijn dood. Het is van algemeene bekendheid hoe snel de Heidemaatschappij zich in de korte jaren van haar bestaan heeft ontwikkeld en welk een eervolle plaats zij thans onder de zustervereenigingen bekleedt. Verschillende oorzaken hebben tot dien snellen groei medegewerkt. In de eerste plaats zeker de omstandigheid, dat in Nederland aan zoodanige vereeniging groote behoefte bleek te bestaan; met recht kan worden getuigd, dat voor haar de volheid der tijden was aangebroken. Maar behalve de omstandig- | |
[pagina 95]
| |
heden hebben verschillende personen tot dien bloei zeer krachtig bijgedragen. Zonder hier nu namen te noemen, kan buiten tegenspraak worden getuigd, dat Sickesz onder die personen een eerste plaats toekomt. De Heidemaatschappij was zijn troetelkind; voor haar was niets hem te veel en voor haar was hij steeds bereid al zijn werkkracht en al zijn talenten beschikbaar te stellen. De Maatschappij heeft dan ook ontegenzeggelijk aan hem zeer groote verplichtingen. Dat dit algemeen wordt erkend bleek o.a. op ondubbelzinnige wijze op de eerste Algemeene Vergadering na zijn overlijden, alwaar onder algemeene instemming, zoowel door den nieuw opgetreden voorzitter als door den Directeur, de verdienste van den overledene op treffende wijze werden herdacht en waar het besluit werd genomen een blijvend gedenkteeken te zijner eere op te richten. Alvorens nu over te gaan tot de beschrijving der belangrijke rol, welke Mr. Sickesz gespeeld heeft in den ontwikkelingsgang der agrarische beweging bij ons te lande, achten wij het wenschelijk, tot goed begrip van zaken, hier eene korte beschrijving te doen vooraf gaan van de toestanden in die dagen. Aan het tijdperk van ongekenden geldelijken voorspoed van de boeren, den zoogenaamden gouden tijd, was zoo ongeveer met het jaar 1878 een eind gekomen en waren deze vette jaren gevolgd door de magere, welke in geheel Europa en ook bij ons te lande, een ernstige landbouwcrisis in het leven riepen. Ten gevolge der omstandigheden hadden zich de denkbeelden ten opzichte van het standpunt, dat de Regeering tegenover den landbouw heeft in te nemen, aanmerkelijk gewijzigd, en werd door de belanghebbenden meer en meer de behoefte gevoeld van nauwere aaneensluiting. Pogingen door minister Heemskerk aangewend | |
[pagina 96]
| |
om het tot stand komen van een landbouwraad te bevorderen, hadden in de Tweede Kamer schipbreuk geleden en vervolgens trad het denkbeeld van samenwerking der Provinciale Landbouwmaatschappijen meer op den voorgrond. Toen echter ook deze plannen geen vasten vorm konden aannemen, vatte het Dagelijksch bestuur der Geldersche Maatschappij van Landbouw in 1882 het denkbeeld op, om, met behulp der zustermaatschappijen, eene groote Internationale Landbouwtentoonstelling tot stand te brengen. Na heel wat onderhandelingen vereenigden zich ten slotte alle maatschappijen met het plan, en gesteund door een belangrijk Rijkssubsidie van ƒ 100.000, kwam in 1884 de Internationale Landbouwtentoonstelling te Amsterdam tot stand. Van deze tentoonstelling was Sickesz de voorzitter en de ziel, daarbij krachtig bijgestaan door allen, die in die dagen op landbouwgebied wat beteekenden en waarbij de namen van Waldeck en Bauduin op den voorgrond treden. Die tentoonstelling werkte voor velen als eene openbaring en tevens in hooge mate ontnuchterend, want behoudens enkele uitzonderingen werd Nederland over de geheele linie door het buitenland geslagen. Algemeen drong de overtuiging zich toen op, dat het zoo niet langer mocht blijven, dat wij in een verkeerden koers waren verzeild, dat het dus hoog tijd was maatregelen te beramen om het verlorene in te halen en dat samenwerking daartoe onmisbaar was. Aanvankelijk scheen het denkbeeld, door Mr. Sickesz bepleit, om één Nederlandsche maatschappij van landbouw te vormen, met de Provinciale Maatschappijen als leden - een Federatie dus - kans van slagen te hebben, maar het stuitte af op provincialistische overwegingen. De slotsom der bemoeiingen was, dat de Commissie van afgevaardigden uit de Provinciale Maatschappijen, die de Inter- | |
[pagina 97]
| |
nationale tentoonstelling had tot stand gebracht, bijeenbleef en onder den naam: Landbouw-Comité, met daarvoor vastgestelde koninklijk goedgekeurde statuten tot vertegenwoordiging van den Nederlandschen landbouw werd verheven. De Internationale tentoonstelling had echter niet alleen de noodzakelijkheid aangetoond van krachtiger samenwerking van belangstellenden, maar ook, dat de Regeering van houding moest veranderen. Tot op dat tijdstip had de Nederlandsche Regeering zich zoogoed als geheel van directen steun van den landbouw onthouden. Toen nu van alle zijden een beroep op de Regeering werd gedaan om krachtig handelend op te treden en haar lijdelijke rol te laten varen, besloot zij, na gehouden overleg met het jeugdige Landbouw-Comité, eene Staatscommissie in het leven te roepen. Aan deze werd ten taak gesteld in de eerste plaats een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar den bestaanden toestand van den landbouw in Nederland en bovendien tot de Regeering voorstellen te richten, welke konden dienen om den landbouw uit zijn gedrukten toestand op te heffen. Van deze Staatscommissie, welke geroepen was zulk een belangrijke rol te spelen, werd Mr. Sickesz bij kon. besluit van 18 September 1886, tot voorzitter benoemd. In 4 lijvige deelen gaf de commissie, als uitkomst van haar onderzoek, een overzicht van de agrarische toestanden in een 95-tal, met zorg gekozen, type-gemeenten, waardoor dus een getrouw beeld werd verkregen van de landbouwtoestanden in het geheele land. De bestudeering dezer uitkomsten nu leert maar al te duidelijk, hoe treurig het met den Nederlandschen landbouw in die dagen geschapen stond. Maar behalve dit meer beschrijvende deel van haar taak | |
[pagina 98]
| |
bracht de Staatscommissie aan de Regeering een 12-tal afzonderlijke adviezen uit, die eerst in de Staatscourant zijn verschenen, doch later als boekdeel zijn verkrijgbaar gesteld. In die adviezen werden, voor verschillende onderdeelen, bepaalde voorstellen tot de Regeering gericht, welke gaandeweg als wetten of als koninklijke besluiten grootendeels zijn verwezenlijkt. De leden der Staatscommissie en niet het minst haar voorzitter, die in al die bemoeiingen zulk een werkzaam aandeel had genomen, konden met groote voldoening op hun arbeid terugzien. Weinig Staatscommissies zijn met zooveel vrucht werkzaam geweest als deze. Gedurende de jaren, dat de Staatscommissie aan het werk was, had het jeugdige Landbouw-Comité weinig van zich doen hooren en had het eene meer afwachtende houding aangenomen. Na de ontbinding in 1892 trad het echter weer meer op den voorgrond. Er werden allereerst onderhandelingen met de Regeering geopend om geldelijken steun, welke werd toegezegd, mits de statuten werden gewijzigd en het Comité op eenigszins anderen grondslag gevestigd. Het alzoo georganiseerde Landbouw-Comité kwam voor het eerst bijeen op den 21sten Februari 1893 in de Statenzaal van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Bij die gelegenheid werd een dagelijksch bestuur benoemd en Mr. Sickesz, de oudvoorzitter van de landbouwcommissie, met nagenoeg algemeene stemmen tot voorzitter gekozen. De officieele inwijding van het Comité had plaats op 12 Mei 1893 in de vergaderzaal der Eerste Kamer der Staten-Generaal. Deze plechtige vergadering werd door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid met een uitvoerige rede geopend, welke rede door den voorzitter | |
[pagina 99]
| |
werd beantwoord. Aanstonds daarop werd met de werkzaamheden aangevangen. Met kracht werd door Sickesz aan de ontwikkeling van deze eerste officieele vertegenwoordiging van den Nederlandschen landbouw gearbeid. Gezondheidsredenen noopten hem echter reeds in 1894 als voorzitter af te treden en hij werd toen als zoodanig vervangen door den Heer H.F. Bultman. Noode gaf hij de taak uit handen, maar de toestand zijner gezondheid dwong hem daartoe. Reeds in 1885 had hij gedurende eenige maanden herstel gezocht in de zuivere berglucht van Zuid-Tyrol en hij had daar aanvankelijk ook baat bij gevonden. Het scheen wel, dat de Cloese, met het oog op de periodieke overstroomingen, geen geschikte verblijfplaats voor hem opleverde, zoodat dan ook in 1891 de vaste woonplaats naar Den Haag werd verlegd. Het Haagsche klimaat bleek echter ook niet de gewenschte verbetering te brengen, zoodat op raad van den geneesheer besloten werd, dat Sickesz zich gedurende een drietal jaren geheel aan den invloed van ons grillig klimaat zou onttrekken. In 1894 vestigde hij en zijne familie zich toen in Meran; 's zomers vertoefden zij in de bergen en slechts gedurende enkele weken vertoonden zij zich in Holland. Het aangeraden middel scheen doeltreffend. In 1897 keerde Sickesz, schijnbaar zoogoed als geheel hersteld, in het vaderland terug. Hij vestigde zich opnieuw op de, thans van wateroverlast bevrijde, Cloese, met het vaste voornemen, zooal niet van zijn rust te genieten, dan toch grooter zelfbeperking in acht te nemen, dan voorheen. Die rust werd hem echter niet gegund. Door den arbeid der Landbouwcommissie was de steen aan het rollen gebracht en dit had ten gevolge dat de | |
[pagina 100]
| |
Regeeringsbemoeiing ten opzichte van den landbouw zich zeer snel uitbreidde. Die Staatszorg was echter niet in eene hand vereenigd, maar over de verschillende departementen van algemeen bestuur verdeeld en dit nu bleek voor eene doelmatige behartiging der belangen allerminst bevorderlijk. Van vele zijden werd dan ook aangedrongen op de vorming van een afzonderlijk Departement van landbouw, in den geest als in de omringende landen reeds bestonden. Anderen daarentegen zagen meer heil in eene afzonderlijke afdeeling aan een der bestaande ministeriën, aan het hoofd van welke afdeeling men dan een met groote mate van zelfstandigheid bekleeden Chef wenschte te zien geplaatst. Toen nu in 1897 het ministerie Pierson optrad, was een der eerste regeeringsdaden van dit kabinet aan de geuite verlangens te gemoet te komen en wel door het in het leven roepen van een zelfstandige afdeeling voor landbouw aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken. Het lag in de bedoeling aan deze afdeeling de geheele Staatszorg voor den landbouw te concentreeren, met een Directeur-Generaal aan het hoofd. Voor deze hooge betrekking nu was Sickesz de aangewezen man en hij werd daartoe dan ook aangezocht. Alhoewel hij in die jaren voortdurend de wenschelijkheid had bepleit van een afzonderlijk Ministerie, zoo besloot hij toch, na rijp beraad, over zijne bezwaren heen te stappen en de hem aangeboden betrekking te aanvaarden. En zoo zien wij hem dan ook in 1897 weder naar de residentie verhuizen, alwaar de villa ‘Agricultura’ betrokken werd. Tot 1900, toen ten gevolge der periodieke verkiezingen het Ministerie Pierson werd vervangen door het ministerie Kuyper, bleef Mr. Sickesz op zijn post. Aan den eersten Directeur-Generaal van landbouw zijn de groote moeilijk- | |
[pagina 101]
| |
heden, aan dit ambt verbonden, zeer zeker niet gespaard gebleven. Hij was geenszins voor ambtenaar in de wieg gelegd, en het kostte hem vaak groote moeite zich in het ambtelijk gareel te voegen en dit leidde dikwijls tot kleingeestige tegenwerking, waardoor hij diep werd gegriefd. Door het aanvaarden van een ambtelijke betrekking had Sickesz niet alleen een goed deel van zijne vrijheid van beweging ten offer gebracht, maar daardoor was ook zijne positie in den lande gewijzigd. In vroeger jaren was hij, als woordvoerder voor de landbouwmaatschappijen, voor de Regeering vaak een raadsman, maar ook meermalen een censor geweest. En toen hij nu zelf Regeeringspersoon werd, kwam hij tegenover die maatschappijen in eene andere verhouding te staan en is het hem maar al te dikwijls, ook van die zijde, niet gemakkelijk gemaakt. In die vier jaren van het Directeur-Generaalschap is door Sickesz een buitengewone werkkracht ontwikkeld, en vergde hij veel te veel van zijne krachten. Zijn organiseerend talent kwam hem bij de inrichting van de nieuwe afdeeling uitmuntend te stade, hij wist bovendien bezieling bij zijn personeel op te wekken, zoodat in die jaren veel is voorbereid en niet weinig is tot stand gebrachtGa naar voetnoot1. Toch vond hij in de vervulling zijner taak niet de volle bevrediging voor de door hem in 's lands belang gekoesterde wenschen. Het was dan ook met een gevoel | |
[pagina 102]
| |
van verlichting, dat Sickesz in 1900 zijn taak nederlegde, alhoewel het hem zeer zeker niet gemakkelijk viel, het vele, door hem voorbereid, aan andere handen te moeten toevertrouwen. Door de overspanning, waarin hij die vier jaren had geleefd, was de gezondheidstoestand er niet op vooruit gegaan, maar toch koesterden hij en zijn vrienden de hoop, dat een rustiger leven hem weer geheel zou doen herstellen. In de eerste plaats wenschte hij zich nu geheel te wijden aan de behartiging der belangen van de Nederlandsche Heidemaatschappij, waarvan hij het voorzitterschap tijdens zijn Directeur-Generaalschap niet had neergelegd. Verder was het zijn voornemen, zich aanvankelijk buiten beslommeringen te houden, doch den loop van zaken meer als toeschouwer te volgen en zich tevens aan de belangen zijner uitgestrekte bezittingen te wijden. Het groote huis op de Cloese werd opnieuw betrokken en kort daarop de inmiddels opengevallen betrekking van Watergraaf van den Berkel weder door hem aanvaard. Tweemaal trad hij toen nog in het openbaar op. De eerste maal op het Landhuishoudkundig Congres te Zierikzee in 1902, alwaar hij een lans brak voor eene wettelijke vertegenwoordiging van den landbouw en waar hij bij de beraadslagingen over het door hem ingezonden vraagpunt betrekking hebbende op den omvang van de oorzaken van het toenemend gebrek aan arbeidskrachten bij den landbouw, met kracht opkwam tegen de bewering, dat de grootgrondbezitters in Nederland hunne plichten tegenover hunne pachters zoo slecht naleefden. De tweede maal van zijn optreden was op 5 Augustus van datzelfde jaar, toen hij op de 59ste Algemeene Vergadering der Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw het vraagpunt inleidde: Voldoet de Rijksland- | |
[pagina 103]
| |
bouwschool te Wageningen aan de behoefte aan middelbaar en hooger landbouwonderwijs in ons land? Het komt ons voor dat Sickesz bij zijne beoordeeling van de uitkomsten der Rijkslandbouwschool te Wageningen niet in alle opzichten billijk was, en dat hij het vele goede over het hoofd zag, wijl hij het betere niet aanwezig achtte. Men houde echter in het oog, dat een der idealen van Mr. Sickesz was het in het leven roepen van eene passende landhuishoudkundige opleiding voor de aanstaande grootgrondbezitters in Nederland aan de Universiteit. Hij, als behoorende tot dien stand, gevoelde maar al te zeer, wat het voor hem waard zou zijn geweest, indien hij, in plaats van de uitsluitend juridische studiën, zich meer aan de studie van de landhuishoudkunde had gewijd. De gelegenheid daartoe open te stellen was zijn illusie en hij stelde zich bij de beoordeeling der bestaande toestanden wel eens te veel op een eenzijdig standpunt, hoeveel waars er overigens aan zijne beschouwing ten grondslag lag. Al zien wij Sickesz dus nog af en toe als woordvoerder optreden voor het bepleiten van algemeene agrarische belangen, zoo wijdde hij toch verreweg het leeuwenaandeel zijner bemoeiingen aan de Heidemaatschappij, aan wier verdere ontwikkeling hij voortaan zijne beste krachten wilde geven. Helaas, dat zulks niet lang heeft mogen duren. In den loop van den zomer van 1903 begonnen zich verschijnselen te vertoonen, die aanleiding gaven tot ernstige bezorgdheid. Met aandrang werd hem dan ook aangeraden, met het oog op zijne wankele gezondheid, zich voor goed aan alle beslommeringen te onttrekken. Aan dien raad gaf hij in zooverre gehoor, dat hij voor alle betrekkingen en eereambten bedankte, behalve voor dat van voorzitter van de Nederlandsche Heidemaatschappij; dien band wilde hij niet verbreken. | |
[pagina 104]
| |
In de dagen, toen hij in September van dat jaar de Algemeene Vergadering te Lochem presideerde, was het voor de aanwezigen echter maar al te duidelijk, dat hij ook die taak spoedig uit handen zou moeten geven. Aan de excursie, verbonden aan de Algemeene Vergadering, nam hij geen deel, maar aan de beraamde huldigingsbetooging aan het graf van zijn ouden vriend en voorganger Dr. Staring wilde hij zich niet onttrekken, en het is aandoenlijk, de schoone woorden thans te herlezen, door hem bij die gelegenheid gesproken, aandoenlijk te meer, wijl het de laatste waren door hem in het openbaar geuit. Zeer spoedig na de Algemeene Vergadering verliet hij het vaderland, om nogmaals herstel van gezondheid te zoeken in Zuid-Tyrol, dat gaandeweg een tweede vaderland voor hem en de zijnen was geworden. Ditmaal zou hij er echter geen baat meer vinden. Zijn toestand verergerde gaandeweg en werd spoedig hopeloos. De 19de Februari 1904, zijn 65ste geboortedag, was tevens zijn sterfdag. Volgens zijn uitdrukkelijk geuit verlangen werd zijn stoffelijk overschot niet vervoerd, maar werd hij te Meran begraven. Hoezeer Sickesz zich ook in zijn tweede vaderland bemind had weten te maken en hoezeer hij daar de algemeene achting had verworven, daarvan legde de groote belangstelling gedurende zijn laatste ziekte aan den dag gelegd, een welsprekend getuigenis af. De deelneming bij zijn overlijden bij rijk en arm was dan ook algemeen. Op de mare van zijn dood werd ten teeken van rouw van de kerk de zwarte vlag uitgestoken en luidde de kerkklok dagelijks van 12-1 uur tot op den dag der begrafenis. Op het nieuwe kerkhof, door hem zelf ontworpen, werd hij begraven en werden zijne verdiensten herdacht, o.a. door den ondervoorzitter der Nederlandsche | |
[pagina 105]
| |
Heidemaatschappij, die namens die vereeniging eenige gevoelvolle woorden sprak van weemoedige hulde. Zijn graf dekt thans een groote steen van porphier met een medaillon van graniet, waarop enkel vermeld staat Sickesz' naam met den datum en het jaartal van zijn geboorte en overlijden.
In bovenstaande schets is door mij gepoogd een beeld te geven van Sickesz ais strijder voor de agrarische belangen van zijn land. Zonder twijfel ontleent hij zijne groote beteekenis aan hetgeen door hem op dit gebied is tot stand gebracht, maar dit neemt niet weg dat hij zich geenszins in dezen kring opsloot; daarvoor was zijn geest te veelzijdig. In 1872 werd hem reeds de candidatuur voor de Tweede Kamer aangeboden, waarvoor hij toen echter bedankte, maar aan het verkiezingswerk in zijne omgeving, ten behoeve van den liberalen candidaat, nam hij een werkzaam aandeel. Twee jaar later, in 1874, werd hij aangezocht het burgemeesterschap van de hoofdstad van Gelderland te aanvaarden, waarvoor hij echter bedankte, omdat hij zich aan de behartiging der agrarische belangen wilde blijven wijden. In 1873 werd hij verkozen tot lid der Provinciale Staten van Gelderland en in 1877 tot lid der Tweede Kamer der Staten Generaal voor het district Zutphen. Hij bedankte toen als burgemeester van Laren. In 1882 werd hij door de Provinciale Staten van Gelderland naar de Eerste Kamer afgevaardigd, maar in 1888, toen de Provinciale Staten ‘om’ waren gegaan, werd zijn mandaat niet vernieuwd. In 1896 werd hij echter opnieuw naar de Eerste Kamer afgevaardigd, ditmaal door de Provinciale Staten van Zuid-Holland. Hij bleef daar zitting houden tot 1897, toen hij tengevolge zijner be- | |
[pagina 106]
| |
noeming tot Directeur-Generaal van Landbouw ontslag uit dit Hooge Staatscollege nam. Als lid van de Tweede Kamer heeft Sickesz zich voor landbouwzaken nooit bijzonder in de bres gesteld en wel hoofdzakelijk, wijl in die dagen Ceres nog niet haar intrede in 's lands Regeeringskringen had gemaakt. Aan het tot stand komen der eerste Drankwet nam hij een zeer werkzaam aandeel. Met zijn vriend Goeman Borgesius was hij rapporteur voor het wetsvoorstel en met minister Modderman werd over deze aangelegenheid vaak tot diep in den nacht geconfereerd. In de Eerste Kamer daarentegen trad hij herhaaldelijk voor de landbouwbelangen in het krijt, en men kan zeggen, dat als het glanspunt van zijn parlementair leven is te beschouwen de rede, die hij in 1897 hield ten gunste van de concentratie der verschillende landbouwbelangen bij één Ministerie. In het voorloopig verslag der Eerste Kamer op de begrootingsvoorstellen was verreweg het leeuwenaandeel toebedeeld aan de behandeling der landbouwbelangen, en toen de begrooting in openbare behandeling kwam, werd Sickesz de woordvoerder der Hooge Vergadering. In zijn doorwrochte rede gaf hij allereerst een geschiedkundig overzicht van den loop der agrarische beweging, sedert het ontstaan van de landbouwcrisis bij ons te lande. De verschillende Regeeringsmaatregelen werden vervolgens nagegaan en een programma voor de toekomst ontvouwd. Dankbaar werd erkend, dat de Regeering wel het goede wilde, maar ten gevolge van de gebrekkige organisatie te veel stukwerk geleverd had, hoofdzakelijk, wijl de Regeeringszorg te veel over de verschillende departementen was verdeeld. Aan het slot zijner rede stelde hij namens de vertegenwoordigers van den landbouw den eisch: geef ons in plaats van zoo- | |
[pagina 107]
| |
vele halve of kwart-Ministers van landbouw één Minister, geef ons concentratie van de Staatszorg voor den landbouw in ééne hand. Dit denkbeeld nader uitwerkende bepleitte hij ten slotte de vorming van een Ministerie van landbouw, handel en nijverheid, onder wier hoede die drie bronnen van welvaart zich harmonisch zouden ontwikkelen. Spoedig daarop, nog in den loop van datzelfde jaar, werd hij geroepen de door hem ontwikkelde denkbeelden zelf in toepassing te brengen.
Dat Sickesz behalve in de door mij reeds genoemde betrekkingen ook nog menigmaal zitting had in belangrijke commissiën zal wel niemand verwonderen. Zoo was hij lid van de bij Kon. Besl. van 8 September 1892 ingestelde Staatscommissie, die ten taak had voorstellen te doen aangaande de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee. Door zijne medeleden werd hij tot voorzitter verkozen van afdeeling II, meer in het bijzonder ingesteld ter behandeling van de oeconomische, agrarische en financiëele vraagpunten. Deze subcommissie leverde o.a. een antwoord op de vraag: op welke wijze moeten de drooggemaakte gronden ten gebruike worden uitgegeven? In dit zeer lezenswaardig rapport wordt aangetoond, dat het doel van den Staat moest zijn op die nieuwe gronden zooveel doenlijk een eigengeërfden boerenstand te verkrijgen en te behouden, terwijl tevens de middelen werden aangegeven, om dit doel te bereiken. Van de droogmaking der Zuiderzee is Sickesz sedert een overtuigd voorstander gebleven. In het jaar 1892 werd hij benoemd tot lid der Commissie voor de handelspolitiek. Bij Kon. Besl. van 6 Februari 1897 werd hij benoemd | |
[pagina 108]
| |
tot lid der Centrale Commissie voor de Wereldtentoonstelling te Parijs en vervolgens gekozen tot voorzitter van groep VII (agriculture). Hij bleef zulks tot 1899, toen hij zich wegens drukke bezigheden terugtrok.
Behalve op het gebied van het eigenlijke openbare leven heeft Sickesz zich ook nog met voorliefde bewogen op kerkelijk terrein. Reeds als student, wij maakten er boven al melding van, schaarde hij zich uit volle overtuiging in de rijen der vrijzinnigen van die dagen, en die overtuiging heeft hij niet verzaakt. Hij was een geloovig man en de woorden door hem als Eerevoorzitter van den veertienden Nederlandschen Protestantendag uitgesproken, leveren daarvan een welsprekend getuigenis. Na in de openingsrede er op gewezen te hebben, hoe de tijd nog niet verre was, waarin men geen woorden genoeg kon vinden om te roemen op onze negentiende eeuw en om te loven en te prijzen de ontwikkeling, die zij ons bracht, toonde hij aan, ‘dat in eigen kamp een vijand was binnen gedrongen, die zich den schijn gaf, een bondgenoot te willen zijn, doch die inderdaad onze kracht verlamt, ons den moed doet ontzinken, ons vertrouwen schokt. Ongeloof, onverschilligheid, ongodsdienstigheid, realisme, dat zijn de namen en de gevaren, welke ons bedreigen, en deze gevaren zijn wellicht de grootste, die onze hedendaagsche maatschappij te verduren heeft’. Als burgemeester van Laren was hij een steunpilaar van de kleine protestantsche gemeente in het naburige Barchem, en wanneer hij op de Cloese verblijf hield, ontbrak hij zelden onder het gehoor van den predikant, die op het heerenhuis ook steeds een welkome gast was. Toen nu de strooming op kerkelijk gebied zoowel te Lochem als te Barchem eene andere bedding koos, zoodat de mo- | |
[pagina 109]
| |
dernen daar in de minderheid kwamen, wendden deze zich tot Sickesz om raad en voorlichting. Na heel wat overwegingen luidde zijn advies, te trachten te Lochem eene Remonstrantsche gemeente te doen verrijzen. Deze kwam in 1879 tot stand en zij vond in Sickesz, gedurende al de jaren van haar bestaan, een krachtigen beschermer. Tijdens zijn verblijf in 's-Gravenhage maakte hij ook deel uit van het bestuur der Remonstrantsche gemeente daar ter stede. Maar ook gedurende zijn verblijf te Meran werd hij, door een samenloop van omstandigheden, als het ware gedwongen op kerkelijk gebied op den voorgrond te treden. Tijdens zijn verblijf aldaar in 1894 moest er een nieuwe predikant van de Evangelische Gemeente beroepen worden en daar men Sickesz als een ernstig en onpartijdig man had leeren waardeeren, werd hij vanwege het Kerkbestuur uitgenoodigd zich met de verkiezing te willen bemoeien. Daar de godsdienstige richting dier gemeente, welke streng orthodox was, niet strookte met Sickesz' overtuiging, maakte hij aanvankelijk bezwaar aan het verlangen te voldoen, maar op herhaald verzoek verklaarde hij zich bereid te zullen helpen zooveel hij kon. De op die wijze geknoopte band met de kleine protestantsche gemeente bleef ook in later jaren bestaan en hij bleef er sedert steeds aan verbonden. Onder zijne leiding is eene pastorie gebouwd en werd besloten eene nieuwe begraafplaats aan te leggen, wijl de oude bijna geheel bezet was. Gedurende de jaren van het Directeur-Generaalschap werd Meran slechts vluchtig bezocht. Na zijne terugkomst in 1901 werd Sickesz echter benoemd tot curator of president der evangelische gemeente. Daar er in den boezem der gemeente nogal wat verschil van gevoelen bestond, gaf deze betrekking aan den nieuwen | |
[pagina 110]
| |
curator heel wat hoofdbrekens, niet het minst wijl de Oostenrijksche kerkelijke wetten zoozeer van de onze afwijken. Op zijn voorstel werd een hoofdelijke omslag ingevoerd, ten einde de financiën der gemeente op vasten grondslag te vestigen en deze meer onafhankelijk te maken van de wisselende bijdragen der kurgasten. Ook aan zijn initiatief is het te danken, dat er een nieuw schoolgebouw verrees, waarvoor de gelden grootendeels door vrijwillige giften werden bijeengebracht. Dat Sickesz door al deze bemoeiingen in de oogen der bevolking van Meran een populaire figuur was, zal niemand verwonderen, maar ook onder de meer vlottende bevolking, bestaande uit de jaarlijks terugkeerende kurgasten, bekleedde hij eene eigenaardige plaats. Door zijne uitgebreide kennis, zijne beschaafde vormen en zijne gezelligen omgang was hij in dien kring zeer gezien en was hij daar toongever. Trouwens in ieder gezelschap had hij in den goeden zin van het woord wat te zeggen, en daar hij dit op onderhoudende wijze wist te doen, luisterde men gaarne naar hem. Hij hield van menschen zien en had graag menschen om zich heen. Dat hij een goed gastheer was, daarvan kunnen velen getuigen. Sickesz sprak met groote gemakkelijkheid in het openbaar, en alhoewel eene zekere breedsprakigheid hem kenmerkte, zoo was de gang van zijn betoog logisch en zijn woordenkeus in den regel zoo gelukkig, dat men het door hem voor de vuist gesprokene veelal zonder wijziging kon doen afdrukken. Als leider eener groote vergadering bezat hij bijzondere hoedanigheden. Hij voelde zich bij die bezigheid in zijn element en hij wist met zeldzame tact vaak verwarde discussies steeds tot een goed einde te brengen. Wat zijn persoon aangaat, zoo beheerschte orde en | |
[pagina 111]
| |
regelmaat zijn geheele doen en laten en van de gewoonten van het huis werd niet dan noode afgeweken. Teekenend is het b.v. dat hij zich als regel gesteld had, van alle kleine dagelijksche uitgaven steeds geregeld aanteekening te houden. Sickesz stelde bijzonder gemakkelijk en schrijven was voor hem een genot. Met tal van personen onderhield hij dan ook eene geregelde briefwisseling, die zelfs in drukke tijden niet door hem werd veronachtzaamd. Van die particuliere briefwisseling is uit den aard der zaak geen afschrift genomen en ook van de briefwisseling door hem over tal van belangrijke aangelegenheden gevoerd is weinig bekend. De briefwisseling met wijlen koning Willem III maakt daarop echter eene uitzondering. Het is voldoende bekend, dat Willem III levendig belang stelde in land- en boschbouwaangelegenheden. Daarvan had Sickesz meermalen de bewijzen ondervonden, zoowel als voorzitter der Internationale landbouwtentoonstelling als tijdens zijn voorzitterschap der Rijkslandbouwcommissie. Maar die belangstelling bleek vooral gedurende de eerste jaren van het bestaan der Nederlandsche Heidemaatschappij. De Koning gaf den wensch te kennen tot in bijzonderheden van den gang van zaken op de hoogte te worden gehouden en Z.M. benoemde zelfs te dien einde een koninklijken Commissaris, die gedurende eenigen tijd geregeld de vergaderingen van het Dagelijksch bestuur dier maatschappij bijwoonde. Bovendien stelde de Koning een belangrijk geldelijk bedrag ter beschikking der jeugdige vereeniging, wat er niet weinig toe heeft bijgedragen de moeilijke aanvangsjaren te verlichten. De briefwisseling over al deze aangelegenheden werd persoonlijk met den voorzitter gevoerd en deze is met zorg bewaard. | |
[pagina 112]
| |
Voor de pers heeft Sickesz niet veel geschreven. Wanneer wij de verslagen der door hem uitgesproken redevoeringen uitzonderen, dan beslaat zijne litteraire nalatenschap slechts een zeer bescheiden plaats in de boekenkast. Behalve het reeds boven door mij aangehaalde academisch proefschrift, handelende over de schutterijen in Nederland, heeft Sickesz nimmer een boekwerk van eenige beteekenis geschreven en ook voor Tijdschriften heeft hij weinig bijdragen geleverd. In de Economist schreef hij een drietal artikelen en wel Een landbouwindustrie in nood (1893), handelende over vlasbouw in Nederland; Het eerste Nederlandsche landbouwblauwboek (1894) en De Nederlandsche landbouw en de malaise (1895). Vooral de beide laatste artikelen zijn nog steeds lezenswaard, niet het minst wijl men daaruit zijn standpunt leert kennen ten opzichte van verschillende groote vraagstukken op agrarisch gebied. Verder schreef hij op uitnoodiging der Nederlandsche Juristenvereeniging (1892) een preadvies ter toelichting van de vraag: Is wijziging van de wetgeving omtrent de jacht wenschelijk? Zoo ja, welke? In dit met veel zorg gestelde stuk toonde hij zich een groot tegenstander van onze jachtwet van 1857, die hij, niet zonder eenige overdrijving, als de slechtste van Europa betitelde. Bovendien verscheen van zijn hand, in samenwerking met schrijver dezer regelen, een hoofdstuk in het Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid der inhuldiging van Koningin Wilhelmina, getiteld Een halve Eeuw, waarin een overzicht wordt gegeven van de ontwikkeling van landbouw en veeteelt in de tweede helft der 19de eeuw. In de Mededeelingen en Verslagen der Geldersch-Overijselsche Maatschappij van landbouw en in het Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij vindt men in extenso de verslagen van de door hem, als voorzitter dier ver- | |
[pagina 113]
| |
eenigingen uitgesproken redevoeringen, en uit den aard der zaak in de Handelingen der Eerste en Tweede Kamer, de verslagen van het door hem in die hooge Staatscolleges gesprokene. De litteraire nalatenschap is dus niet groot en wel is het jammer, dat zulks het geval is. Het zou toch hoogst belangwekkend zijn geweest, indien Sickesz, die meer dan iemand anders betrokken was bij de beweging op landbouwgebied in het tijdperk, dat achter ons ligt, dien ontwikkelingsgang had te boek gesteld. Dat hij daartoe het voornemen koesterde, is schrijver dezes door persoonlijke mededeelingen bekend, doch de onverbiddelijke dood heeft zulks belet. Trouwens door zijn dood zijn tal van goede voornemens mede ten grave gedaald. Sickesz had nog heel wat op zijn programma, en ware hij gezond gebleven, dan zou hij naar alle waarschijnlijkheid nog bestemd geweest zijn in het openbare leven een belangrijke rol te spelen. Zijn groote verdiensten zullen echter niet worden vergeten. In het tijdperk, toen bij ons te lande Regeering en Volksvertegenwoordiging ten opzichte van het behartigen van landbouwbelangen het stelsel van non-interventie tot hoogste wijsheid stempelden en de belanghebbenden daar als het ware dommelend mede instemden, is hij het geweest, die zijn krachtige stem tegen dit verderfelijke stelsel heeft doen hooren. En hij deed dit zoo aanhouden den met zooveel gloed en overtuiging, dat hij dwong tot luisteren en tot handelen. Zelf nam hij in die handelingen zulk een werkzaam aandeel, dat het schrijven van een levensbericht van Mr. Cornelis Jacob Sickesz als het ware tevens is, het geven van eene beschrijving der landhuishoudkundige ontwikkeling van Nederland in de laatste twintig jaren der vorige eeuw. | |
[pagina 114]
| |
In de periode, die achter ons ligt treedt zijn bezielende persoonlijkheid op agrarisch gebied geheel op den voorgrond en is hij het dan ook geweest, die het tijdperk der zoo uitgebreide en gezonde staatsbemoeiïng dat wij thans beleven, heeft voorbereid en ingewijd. Zijn naam zal dan ook blijven voortleven als van den man, die meer dan iemand anders in zijn tijd voor den Nederlandschen landbouw heeft gewerkt en gestreden en heeft voorbereid en tot stand gebracht.
F.B. Löhnis. |
|