Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1905
(1905)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Levensbericht van Dr. Jan Hartog.Als onbekenden en nogthans bekend, dat woord van den Apostel Paulus kwam mij onwillekeurig in de gedachte, toen ik de vereerende uitnoodiging ontving, om het Levensbericht van Dr. Jan Hartog te leveren. Maar ik keerde het om. Wèl bekend en nogthans onbekend. Dit wil niet zeggen, dat ik Hartog persoonlijk niet kende, maar er is meê bedoeld, dat ik hem zeer goed kende - en hoog waardeerde - als schrijver, terwijl ik veel te weinig met hem in aanraking was geweest, om ook maar eenigszins in staat te zijn, den mensch zóó te schetsen, dat een levensbericht ook een levensbeeld worden kon. Van de vrienden, met wie hij in Utrecht vertrouwelijk had verkeerd, schijnt niet één meer over en ik weet niet, of er onder zijn Doopsgezinde ambtsbroeders nog wel iemand is, die 't niet evenzeer zou moeten zeggen: Wèl bekend in onzen kring en toch, voor mij althans, sinds lang een vreemde. Want het is, zooals zijn schoonzoon, Dr. G. Doyer van Cleeff te Amsterdam, heeft gezegd in een woord ‘ter gedachtenis’ in het Doopsgezinde weekblad de Zondagsbode van 2 en 9 October 1904: ‘reeds sedert vele jaren had Hartog weinig verkeer met de Doopsgezinden buiten Utrecht’. | |
[pagina 55]
| |
Toen in 1872 zijn mandaat als Bestuurder der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit gëeindigd was, had hij geen herbenoeming gewenscht en ik geloof niet, dat hij na dien tijd meer dan enkele vergaderingen of bijeenkomsten heeft bijgewoond, waar zijn collega's elkander ontmoetten. Of er, behalve weinig behoefte aan aansluiting, een bepaalde reden was voor dezen Achilles, om zich zoo terug te trekken in zijn tent, is mij niet gebleken. Dit is zeker: in wat er in de Doopsgezinde wereld omging, heeft hij altijd hartelijk belang gesteld; het Dissenterbloed, dat hem door de aderen stroomde, heeft hij zich nooit geschaamd, zijn betrekking als Doopsgezind leeraar nooit en nergens verloochend. Wie Hartog in zijn laatste levensjaren vermoedelijk het best heeft gekend, was ons medelid Smit Kleine, evenals hij te Doorn woonachtig, die reeds in het 8ste nummer van den eersten jaargang van zijn Gulden Winckel (15 Aug. 1902) een zeer waardeerend artikel, met portret, aan hem wijdde. Naar ik gis, bepaalde de aandacht van het Bestuur onzer Maatschappij zich op mij, omdat ik, als behoorende tot denzelfden levenskring als Hartog, geacht kon worden, ook bekend te zijn met zijn werkzaamheid als theoloog en als Doopsgezinde. Inderdaad, wie Hartog enkel als letterkundige, als historicus zou willen beschouwen, omdat hij uit den aard der zaak als schrijver van eenige verdienstelijke werken over den Patriotten-tijd het meest algemeen bekend is, die zou maar een deel van zijn uitgebreide werkzaamheid en van zijn sterk geteekende persoonlijkheid in het licht kunnen stellen. Van den historicus is de Doopsgezinde theoloog niet te scheiden, gelijk hij, in wat hij als theoloog en als Doopsgezinde schreef, doorgaans in de eerste plaats historicus is. | |
[pagina 56]
| |
Nu is echter een levensbericht voor onze Maatschappij niet de plaats, om te beproeven, hem in zijn beteekenis als theoloog en als Doopsgezinde te doen kennen. Dat zou elders, in tijdschriften als Geloof en Vrijheid en Doopsgezinde Bijdragen, beter kunnen geschieden. Toch moet ik er rekening mee houden, als ik Hartog als schrijver in zijn eigenaardigheid eenigszins recht zal doen. Maar dan zal ik ook genoodzaakt zijn, als ik de bij de wet bepaalde ruimte niet ver overschrijden zal, de algemeen bekende werken slechts met een enkel woord te vermelden, om, zij 't dan ook zoo beknopt mogelijk, eenig overzicht te geven over zijn zeer talrijke, voor beperkte kringen bestemde geschriften. Ik zet mij tot dien arbeid in het levendig besef, dat het een gebrekkig werk zal zijn!
Jan Hartog werd 14 Aug. 1829 geboren te Westzaan. Voor den bundel Levensberichten onzer Maatschappij, 1870/71, leverde hij het levensbericht van zijn zwager Jacob Honig. Hij begint met een min of meer ironische waardeering van de Zaanstreek, ‘even weinig deelende in de gunst der natuur, als in die der menschen’. - ‘De menschen hebben er niet veel goeds van gezegd en van de bewoners evenmin’. - ‘Het was een volk op zich zelf, dus ging de sprake, stijf en vervelend, zonder eenigen prijs te stellen op wetenschap, letteren en kunst, de verpersoonlijking van het nuchterste proza, dat zich alleen bij de olie verloochende.’ Enz. Hartog stelt hier tegenover, de beteekenis van de Zaanstreek voor de geschiedenis van ons volk, ook van zijn energie, zijn handel, zijn nijverheid, zooals Honig er van getuigd had in zijn geschriften. Hartog was ook ‘een Zaankanter’ en Smit Kleine heeft er op gewezen, hoeveel er in zijn | |
[pagina 57]
| |
karakter lag van de kracht, maar ook van de stroefheid, die geacht worden tot de eigenaardigheden van de stoere mannen van de Zaan te behooren. Door geboorte en opvoeding een Zaankanter - want Westzaan wordt tot den Zaankant gerekend, al ligt het dorp niet aan de Zaan - was hij 't echter niet door afstamming. Wèl was hij een volbloed Noord-Hollander. Zijn vader, Jacob Hartog, was afkomstig uit de Beemster, zijn moeder, Cornelia Bek, uit de Rijp. Volbloed Doopsgezind was hij van beide zijden. In het geslacht zijns vaders was, althans sedert 1734, het leeraarsambt als erfelijk geweest. Jacob Hartog behoorde tot de zoogenaamde ‘ongestudeerde’ predikanten, d.i., hij had, gelijk velen zijner tijdgenooten, geen academische opleiding genoten. Maar bij oudere leeraars kon degelijke en praktische kennis worden opgedaan. Hij had acht jaar onderwijs gehad van Ds. Persijn in de Rijp en werd in Sept. 1828, na voldoend examen en gunstig beoordeelde proefpreek, tot proponent bij de A.D.S. aangesteld. Spoedig kreeg hij een beroep naar de gemeente te Westzaan op het Noord, waar hij tot 1876 een zeer geacht leeraar was. Aangezien niet ieder gerekend kan worden, voldoende op de hoogte te zijn van Doopsgezinde toestanden en eigenaardigheden, met name in de Zaanstreek, zij mij eenige uitweiding vergund. Zij kan dienen, om een en ander uit Hartogs leven beter te begrijpen en tevens de herinnering te bewaren aan dingen, die nu grootendeels voorbij zijn. Behalve de Doopsgezinde gemeente op het Noord, was (en is er nog) te Westzaan een gemeente op het Zuid. De eerste heette van ouds de Waterlandsche, de andere de Friesche gemeente. Die oude, nu nagenoeg vergeten en alleen in officieele taal soms nog gebruikte namen, | |
[pagina 58]
| |
wijzen, evenals die van Vlamingen, Hoogduitschen e.d., op oorspronkelijk verschil van landaard. Later duidden zij verschil van opvatting aan, vooral - niet alleen - omtrent de meerdere of mindere gestrengheid in de toepassing van den ban - de uitsluiting uit de gemeente om wat in strijd scheen met het ideaal: een reine Godsgemeente te zijn - en van de mijding - het al of niet afbreken van maatschappelijk, en zelfs huiselijk, verkeer met de buiten geslotenen. In het begin der 19de eeuw bestond dit verschil niet meer. Maar de twee gemeenten te Westzaan bleven nevens elkander voortbestaan, gelijk er nog te Zaandam twee gemeenten zijn, die van de West- en van de Oost-zijde, (Friezen en Waterlanders) en tot voor weinig jaren ook te Wormerveer twee gemeenten waren, op 't Zuid en op 't Noord. Dogmatisch verschil was er niet. Leeraars en leden van beide gemeenten gingen vriendschappelijk met elkander om. Maar de Zaansche Doopsgezinden waren sterk gehecht aan de kerk, waartoe zij door hun doop behoorden. Een lid van Westzaan N., b.v., die naar Zaandam O. was verhuisd, zou geregeld in zijn eigene gemeente ter kerke gaan, al moest hij een langen omweg maken en daarop twee andere ‘vermaningen’, zooals vanouds de Doopsgezinde kerken heetten, voorbijgaan. En mij is een geval bekend - nu een halve eeuw geleden - van een bejaarde vrouw uit de gemeente van Wormerveer N., die verklaarde ‘liever soep van zich te laten koken’, dan te gaan in de vermaning van Wormerveer Z., waar haar eigen, toch zeer geliefde, leeraar een beurt vervulde. Stijf waren die oude Zaansche Mennisten, maar hun gehechtheid aan ‘hun kerk’ mag toch wel hebben samengehangen met hun dankbaarheid voor wat zij er plachten te vinden voor hun hart en leven. En wat warme belangstelling | |
[pagina 59]
| |
in het kerkelijk - ook wel in het godsdienstig - leven hunner gemeenten er in die Zaansche zakenmannen was, is aardig verteld door een oud-Zaankanter, Ds. Cardinaal te Almelo, in de Doopsgezinde Bijdragen 1878: Wat er voor 50 jaren in de Pool alzoo verhandeld werd.Ga naar voetnoot1 In dien eigenaardigen kring, veel meer dan tegenwoordig ‘een wereldje op zich zelf,’ groeide de jonge Hartog op, zonder veel in aanraking te komen met wat daar buiten lag. Op de dorpsschool van meester de Wijn, die hij tot zijn 12de jaar bezocht, mag hij wat met andere jongens hebben omgegaan, maar 't verkeer met kameraden op een gymnasium, te Amsterdam b.v., heeft hij niet gekend. Van den Hervormden predikant te Westzaan, Ds. J. van der Lee, ontving hij privaat-onderwijs in Fransch en Duitsch, Latijn en Grieksch. 't Moet degelijk onderwijs zijn geweest. Dr. W. Doorenbos te Zaandam, die hem nog een jaar in Grieksch privaatles gaf, vond aan zijn Latijn ‘niets meer te doen’. Ook had hij voor zijn meer algemeene ontwikkeling veel te danken aan den geleerden en smaakvollen Chr. Sepp, destijds leeraar te Westzaan Z., die in de pastorie op 't Noord een huisvriend was. Goed toegerust, behalve in Mathesis - hij was de eenige niet, die later ‘nog wel wat mocht inhalen’ - deed hij in Augustus 1847 het beruchte Staats-examen te Zwolle, door de Génestet vereeuwigd, dat hem den toegang opende tot het Amsterdamsche Atheneum. Om als kweekeling der A.D.S. te worden aangenomen, was nog een examen | |
[pagina 60]
| |
noodig, waarbij echter rekening gehouden werd met het op het Staats-examen behaalde Diploma. Nu ging in September 1847 een nieuwe wereld, de Studentenwereld, voor den nog wel wat ‘groenen’ jongeling open. Omtrent de plaats, die hij daar innam, is mij weinig ter oore gekomen.Ga naar voetnoot1 Na de gewone letterkundige studiën in 1849 tot de theologische lessen bevorderd, kwam hij onder de leiding van Prof. S. Muller en Prof. J. van Gilse, van wie de laatste den in Maart van dat jaar overleden Hoogleeraar W. Cnoop Koopmans had opgevolgd. Van hun onderwijs geeft Hartog een schets in 't artikel: Uit de Doopsgezinde Broederschap (Geloof en Vrijheid 1896). Naar 't getuigenis van nog overgebleven tijdgenooten heeft hij goed en vlug gewerkt. Uit de Verslagen wegens den Staat der A.D.S. in Holland bleek mij, dat hij 't met de onderwerpen van zijn studentenpreeken en verplichte ‘dissertaties’ niet licht opnam. In Sept. 1852 werd hij tot Proponent aangesteld. Dat daarbij moeielijkheden rezen is in den Gulden Winckel wereldkundig gemaakt. Wij komen er later op terug. Op een beroep had hij niet lang te wachten. Den 6den Febr. 1853 deed hij zijn intrede als leeraar der gemeente te JoureGa naar voetnoot2 na op 20 Jan. gehuwd te zijn met Mej. Guurtje Honig van Zaandijk, die hem overleefde. Uit dit gelukkig huwelijk werden zes kinderen geboren. Vier er van, twee zoons en twee dochters, zijn gehuwd. Een dochter, Catharina, bleef de trouwe hulpe van haar ouders in ouderdom en krankheid. | |
[pagina 61]
| |
In Friesland bleef hij niet lang. Reeds in Juni 1854 verbond hij zich aan de gemeente te Zaandam O.-zijde, als opvolger van zijn vriend Sepp, die naar Leiden vertrokken was. Aan de Zaan, waar hij weer als te huis was, arbeidde hij tot het laatst van 1861. Op 15 Dec. van dat jaar begon zijn werkzaamheid te Utrecht, waar hij de gemeente diende tot 2 Sept. 1894, toen hij zijn eervol Emeritaat verkreeg. Nog tien jaar genoot hij een bezige rust te Doorn, op 't laatst onder de zware beproeving van verzwakte gezondheid en afnemend gezichtsvermogen, met Christelijke berusting gedragen. Den 2den Sept. 1904 kwam, nog onverwacht, het einde, met ongeschokt geloof verbeid. De Academiestad heeft hem veel gegeven. Voor zijn degelijke preeken vond hij er een ontwikkeld en belangstellend gehoor, waaronder Professoren en studenten zich geregeld lieten vinden. Dr. J. Th. de Visser, thans predikant te Amsterdam en lid der 2de Kamer van de St.-Gen., vertelde mij, dat hij als student menigmaal bij Hartog ter kerke ging. ‘Hij preekte zoo goed’. Ds. Schuller tot Peursem, insgelijks te Amsterdam, deelde mij mede, dat hij in zijn studententijd veel aan Hartog had te danken gehad op vaste avondjes, met een paar anderen op diens studeerkamer doorgebracht. Dr. Doyer van Cleeff, in der tijd zijn leerling, roemde in de Zondagsbode zijn opwekkend catechetisch onderwijs. Ook in zijn gemeente ontbrak 't hem aan bewijzen van waardeering niet, getuige o.a. het zilveren beeld op marmeren voetstuk, hem bij de herdenking van zijn 25-jarige ambtsvervulling te Utrecht aangeboden. Maar niet het minst in den omgang met Hooggeleerden, als J.A.C. Rovers, Brill, Doedes, Beets, Van Oosterzee, E.H. Lazonder, Cramer e.a. genoot hij, wat | |
[pagina 62]
| |
hij voor verstand en hart begeeren kon. Geen wonder, dat hij weinig behoefte had, zich buiten zulk een uitgelezen kring te bewegen! Misschien vergat hij wel wat veel, dat, zoo hij daar buiten niet veel meende te kunnen ontvangen, er toch wel waren, die niet enkel van zijn geschriften, maar ook van zijn persoonlijkheid wel wat hadden willen profiteeren. Nu hoorde de Broederschap zijn sententiën als uit een wolk, die zijn majesteit omhulde. Van meer dan ééne zijde ontving hij de bewijzen, dat zijn verdiensten werden erkend. In 1863 werd hij lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, in 1868 van het Historisch Genootschap aldaar, in 1870 van onze Maatschappij. In 1872 werd hij door 't Prov. Utr. Gen. met goud bekroond; op 25 Januari 1878 werd hem door den Senaat der Rijks Universiteit te Utrecht met algemeene stemmen de titel van Doctor in de Godgeleerdheid honoris causa toegekend. Het briefje, waarin de Acad. Rector Nicolaas Beets hem uit de Senaatskamer gelukwenschte, is in den Gulden Winckel gereproduceerd.
Hartog was een zeer vruchtbaar schrijver. Heel wat letters zijn uit zijn vlugge pen gevloeid. Behalve eenige vertalingen van niet geringen omvang, leverde hij eenige boeken en een belangrijk aantal tijdschrift-artikelen van allerlei aard. Voor zoover ik het niet in mijn bezit had, werd mij nagenoeg alles wat hij, blijkens een zoo goed als volledige lijst van zijne hand, geschreven had, grootendeels namens de weduwe verstrekt. Overdrukken e.d. zijn zorgvuldig bijeen verzameld, zoodat ik met dank voor deze hulp kon kennis nemen van een eerbiedwaardige geestelijke werkzaamheid. Veel had ik van Hartog reeds in den loop veler jaren gelezen, maar ik heb mij | |
[pagina 63]
| |
geenszins beklaagd, dat ik, het zij dan bij vernieuwing, hetzij voor 't eerst, die rijke schriftelijke nalatenschap onder de oogen kreeg. Daar spreekt uit alles een man uit één stuk, die met groote nauwgezetheid en stalen ijver veel had na- en opgespoord, die met merkwaardige scherpzinnigheid had getoetst en geschift, wat hij gevonden had, die de vruchten van zijn wetenschap en van zijn nadenken openbaar maakte in een eenvoudigen, helderen, kernachtigen stijl, vaak met humor gekruid - die onvermoeid heeft gestreden voor wat hij als waar had erkend, forsch menigmaal, scherp niet zelden, nooit onedel of oneerlijk - een man van overtuiging, niet altijd beminnelijk, maar altijd achtingwaardig. Men kan 't niet met hem eens zijn, maar alleen partijdigheid kan minachten wat hij zegt. Hij kon mistasten, maar op een opzettelijke onwaarheid, op het bewust verdraaien van de woorden of denkbeelden van wie hij bestreed, heb ik hem nooit betrapt. Ook ontbrak hem niet de gave der oprechte waardeering van wie met hem in gevoelen verschilden, wanneer hij de taal van ernst en van hartelijke vroomheid hoorde. Een man uit één stuk. - Met een enkel woord vermeldde ik reeds, dat er bij zijn proponentsexamen moeielijkheden rezen. Ik zou er niet aan gedacht hebben, hier te spreken van iets, dat voor ruim een halve eeuw in besloten kring voorviel en op zich zelf volstrekt niet belangrijk is, wanneer het niet in den Gulden Winckel ter kennisse van het groote publiek was gebracht, wanneer ik daaruit niet had meenen te zien, dat het geval in den loop des tijds wel wat al te groote verhoudingen had aangenomen en wanneer ik niet had vermoed, dat een traditie bezig was, zich te vormen. Hartog zelf had het vermeld in een interessant, maar meer voor ‘de | |
[pagina 64]
| |
familie’ bestemd, artikel in Geloof en Vrijheid (1896): Uit de Broederschap der Doopsgezinden (Herinneringen en uitzichten). 't Komt in hoofdzaak hierop neer. Bij de beoordeeling of iemand voor de Evangeliebediening geschikt is, wordt volgens de wet der A.D.S. ook in aanmerking genomen, de ‘dissertatie’, vóór het proponentsexamen in te leveren. Die van Hartog handelde over de Messiaansche voorspellingen in het O.T. Daarin had hij gevoelens uitgesproken, in strijd met de destijds (1852) nagenoeg algemeen geldende meening. ‘Hij was beschuldigd van onrechtzinnigheid in de Kerkleer der Doopsgezinde Societeit’, aldus Smit Kleine. Juister schijnt mij: ‘hij was naar het oordeel van vele Bestuurders te liberaal’. ‘Zoo gebeurde 't - schrijft hij zelf - dat in den raad der Bestuurders in allen ernst werd voorgesteld, om mij, van wege mijn afwijkende gevoelens, niet tot den predikdienst toe te laten’. Dat dit ‘in ernst werd voorgesteld’, neem ik aan. Toen ik in hetzelfde jaar 1852 student werd, hoorde ik er ook zoo over spreken. In het officieële Verslag wegens den staat der A.D.S. is wel tusschen de regels te lezen, dat er ‘bedenkingen’ waren, maar van zoo ernstige bezwaren blijkt daaruit niet. Nu is officieele waarheid en de waarheid lang niet altijd hetzelfde. ‘Ik zou wel eens willen weten, hoe de toenmalige Secretaris van het Societeitsbestuur het een en ander heeft geboekstaafd’. zegt Hartog. Hij is het sedert te weten gekomen. Onder zijn papieren, te mijner beschikking gesteld, vond ik een extract uit de Notulen der Vergadering en ik acht het geen onbescheidenheid, na zooveel jaren mede te deelen: ‘dat er vooral bezwaar werd gemaakt tegen de oppervlakkigheid, waarmede een onderwerp van die uitgebreidheid behandeld is, waardoor H. gekomen is tot resultaten, in strijd met de doorgaande | |
[pagina 65]
| |
Christelijke overtuiging. Hij zou worden opgewekt, om zoowel het onderwerp aan een vernieuwd onderzoek te onderwerpen, als in 't algemeen tot voorzichtigheid in het uitspreken van gevoelens, die afwijken van den inhoud des Christelijken geloofs’. De Notulenstijl is niet onberispelijk, maar de raad was goed. 't Klinkt wel wat anders dan 't: ‘herzien of herroepen’, zooals 't in den Gulden Winckel heet. ‘Onderzoek, maar doe het nauwgezet, en wees voorzichtig in het openbaar maken van uw resultaten, om niet te kwetsen wat anderen heilig en dierbaar is’. Naar ik meen, heeft Hartog zich in zijn geschriften aan dien raad gehouden. In zijn artikel erkent hij, dat hij 't nog al kras had gezegd ‘zooals het meer met jonge menschen gaat’ en eenige dingen over het hoofd had gezien. ‘Ik was trouwens nog maar een eerstbeginnend theoloogje’. Dat Hartog deze oude geschiedenis uit 1852 in 1896 nog eens heeft opgehaald, was, om te doen zien, hoe de tijdgeest in de Doopsgezinde wereld veranderd was. Hij, die in der tijd als ‘zeer geavanceerd’ werd beschouwd, hoorde ‘weinige jaren daarna uit den mond van een diaken te Amsterdam, dat deze hem had hooren beschrijven als den meest orthodoxen predikant onder de Doopsgezinden, maar .... 't was hem nogal meegevallen. Hoe gelukkig voor hem en voor mij!’ 't Is dus iets minder sterk dan 't in den Gulden Winckel is uitgedrukt: ‘hij heeft altijd gegolden als de meest orthodoxe predikant dier gezindte’. Daargelaten nu, dat Hartog zich zelven nooit ‘orthodox’ zou hebben genoemd, omdat hij dat woord alleen kon laten gelden in betrekking tot een of andere bepaalde kerkleer, - daargelaten ook, dat het op zich zelf niet | |
[pagina 66]
| |
vreemd is en ook niet afkeurenswaardig, als iemand, mits uit overtuiging, van inzicht verandert en een modern student later een streng Calvinist wordt, of omgekeerd, hij wil doen uitkomen, dat hij zelf niet veranderd was. In hoofdzaak was hij dezelfde gebleven, een ‘liberaal’ theoloog, beslist voorstander van de richting, die sedert ‘de Evangelische’ is genoemd, wier leuze is uitgedrukt in den naam van haar orgaan: Geloof en Vrijheid. Een ‘middenman’ was hij, maar niet een van wien de Génestet zou gezegd hebben: ‘wat heb je er an?’ ‘Als Evangelieprediker en als godgeleerde man van naar rechts en links scherp afgebakende overtuigingen en zeker al zeer weinig plooibaar’, noemt hem Prof. S. Cramer in een warm woord ter waardeering in de Doopsgezinde Bijdragen 1904. Hartog heeft altijd gestreden voor de rechten der gematigd liberale theologie. ‘Zulk een theologie is er altijd geweest, - zegt hij reeds in een aankondiging van een serie geschriften, die onder den titel Geloof en Wetenschap uitkwamen (Godgeleerde Bijdragen 1860) - te midden van allerlei woelingen op Godsdienstig gebied. Veel heeft zij moeten lijden en moest de beschuldiging hooren van ongeloovigheid en onwetenschappelijkheid, maar zij vervolgde haren weg, terwijl zij haar voordeel deed met het goede, dat zij èn bij de orthodoxen èn bij de liberalen vond’. In dien geest heeft hij voortdurend gesproken. Hij wilde zich zelven en zijn geestverwanten niet laten verdringen en negeeren, door wie alleen aan uitersten recht van bestaan toekennen. Veel schijnt het hem en anderen, die 't met hem deden, niet gebaat te hebben. 't Verdringen van de gematigde ‘middenpartij’, 't negeeren van de nuances, is nog steeds in vollen gang. Maar liet hij den strijd niet rusten tegen een confessionalisme, dat de Protestantsche vrijheid prijs | |
[pagina 67]
| |
gaf, en tegen een modernisme, dat voor wat wetenschap geacht werd, het geloof verloor, ‘waar hij - zooals Cramer zegt - in modernen positieve vroomheid zag, heeft hij die niet alleen gewaardeerd, maar ze ook in geschrifte warm begroet’, terwijl hij met mannen als Van Oosterzee, Doedes, Beets, in menig opzicht hartelijk sympathiseerde. In engeren zin vond hij, om nu alleen Utrechtsche Hoogleeraren te noemen, in B. ter Haar en E.H. Lazonder het meest zijn eigenlijke geestverwanten. Den eersten heeft hij als zoodanig begroet in een verslag omtrent diens gedachtenisrede bij zijn 40-jarige Evangeliedienst (Geloof en Vrijheid 1870), den laatsten wijdde hij in dat tijdschrift (1886) een welsprekend In Memoriam.
Komen wij nu tot een overzicht van Hartogs geschriften, dan hebben wij in de eerste plaats te vermelden zijn kapitale Geschiedenis van de Predikkunde en van de Evangelieprediking in de Protestantsche Kerk van Nederland, opgedragen aan zijn hooggeschatten leermeester in de homiletiek, Prof. Dr. S. Muller. Het werk verscheen in 1861, het jaar waarin hij naar Utrecht vertrok, maar 't is natuurlijk de vrucht zijner studiën tijdens zijn verblijf te Zaandam. In dien tijd was hij reeds als schrijver opgetreden. Enkele opstellen van stichtelijken aard waren geplaatst in De Christelijke Huisvriend, onder redactie van Chr. Sepp, en in Het Christelijk Album, onder redactie van W.C. Mauve, waarvan ik slechts een paar onder do oogen heb gehad en die ik, evenals wat hij later van dien aard in Utrecht leverde, alleen om de wille der volledigheid noemen kan. Meer in verband met zijn hoofdwerk in die dagen waren de beoordeelingen van preeken, die hij stelde voor de Godgeleerde Bijdragen, mede onder | |
[pagina 68]
| |
Sepps redactie. In die voor 1860 vinden wij een recensie van een preek van Prof. J.H. Scholten, over Marc. IV: 26-29. ‘De Hoogleeraar heeft, naar mij voorkomt, bij den aanvang zijner Academie-beurten sommige eigenaardigheden zijner Dogmatiek willen bespreken en nog eens ontwikkelen. Daarom heeft hij in de Gelijkenis eigenaardigheden gevonden, die er eerst in gelegd moesten worden’, is zijn bedenking op de preek, waarvoor hij voor 't overige veel lof heeft. In hetzelfde jaar recenseerde hij een jaargang van de Leerredenen tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven (de zoogenaamde ‘groene preeken’). 't Komt reeds hierin uit, hoe hij ‘geloof en leven, kennis en godzaligheid niet gescheiden wil hebben’, als een preek goed zal zijn, terwijl hij krachtig aandringt op goed gebruik van den tekst. In 1861 beoordeelde hij den preekbundel van Prof. S. Hoekstra: De Zoon des Menschen de Heiland der Wereld. Hij roemt de scherpzinnigheid, ook met het oog op ‘de nieuwe denkwijze, die Hoekstra wil uiteenzetten’, maar hij miste ‘'t preciese’ wel wat veel. Vrijheid van spreken erkende hij als 't onvervreemdbaar recht van iederen Christen. ‘Maar wat baat het spreken, als men wordt misverstaan? Nieuwe denkbeelden vragen nieuwe vormen.’ In deze recensies werden reeds openbaar ‘Hartogs homiletische inzichten en beginselen’, waarom Prof. J.J. Prins in een beoordeeling van zijn Geschiedenis der Predikkunde (Godgel. Bijdr. 1862) dat werk ‘dubbel lofwaardig’ noemt - ‘een werk, had zijn beoordeelaar gezegd, waarnaar reeds velen lang reikhalzend hadden uitgezien, lofwaardig om de stalen vlijt’. Ik moet de verzoeking weerstaan, om ook maar eenigszins in bijzonderheden te treden omtrent dit veelomvat- | |
[pagina 69]
| |
tend boek van 463 bladzijden, behalve 't register. Er waren aanmerkingen op te maken, natuurlijk. Maar ‘een geschiedenis der predikkunde in ons vaderland ontbreekt ten eene male’, zegt Hartog. 't Was ‘een eerste poging, die hij beproefde, overtuigd dat zijn arbeid gebrekkig zou zijn, maar in de hoop, dat anderen 't verbeteren zouden’. 't Is goed, dat hij niet heeft gewacht, tot ‘meerbevoegden’ de hand aan 't werk sloegen, maar alvast gegeven wat hij had - en dat was niet weinig. Van ‘stalen vlijt’ sprak Dr. Prins. 't Was inderdaad een werk van eerbiedwaardige studie. Hoeveel preeken en preekbundels, hoeveel redevoeringen en beschouwingen over predikkunde, gedurende een drietal eeuwen in 't licht verschenen, moesten worden opgespoord, verzameld, gelezen, beoordeeld, om het meest kenmerkende te doen uitkomen! Met wat scherpzinnigheid werd aangewezen, wat het eigenaardige was in verschillende preekmethoden, wat daarin goed en gebrekkig was, gebrekkig ook in de toepassing van op zich zelf goede beginselen, en welke gevaren aan iedere methode verbonden waren! De beginselen, waarvan hij bij zijn oordeel uitgaat, zou ik gaarne met Dr. Prins ‘lofwaardig’ noemen; zij schijnen mij althans door en door gezond. Hij wil den prediker volstrekt niet gebonden hebben aan willekeurige schoolsche regelen, maar aan de eenvoudige eischen van logica en gezond verstand. Alles, inhoud en vorm, verklaring en toepassing, moet dienstbaar zijn aan den opbouw der gemeente in Christelijke kennis en Christelijk leven. Naar deze beginselen worden tal van preeken getoetst en tal van proeven, zoowel ter navolging als ter waarschuwing vooral, worden medegedeeld. 't Is een boek vol wijsheid, vaak met fijnen humor uitgesproken, wel waard door predikanten en studenten in de theologie te worden | |
[pagina 70]
| |
gekend en ter harte genomen. Maar niet door hen alleen. Te weten, wat en hoe er in onderscheidene tijdperken door Nederduitsch- en Waalsch-Hervormden, door Lutherschen, Remonstranten en Doopsgezinden, gepreekt werd, is een kostelijke bijdrage tot de kennis van het godsdienstig en zedelijk, huiselijk en maatschappelijk leven van ons voorgeslacht. Immers, hebben die preeken zeer zeker den tijdgeest helpen vormen, wederkeerig stonden zij even zeker onder den machtigen invloed daarvan. In 1887 verscheen een 2de, vermeerderde en verbeterde druk van de Geschiedenis der Predikkunde. Uit den titel is weggelaten en van de Evangelieprediking. Hartog had ingezien, gelijk Prins reeds had opgemerkt, ‘zulk een geschiedenis was er volstrekt niet in te vinden’. Afzonderlijk had hij haar behandeld in het 2de deel van de Geschiedenis der Chr. Kerk in Nederland in tafereelen (onder redactie van B. ter Haar en W. Moll) 1869. Hij had het gedaan zeer beknopt, maar zooals alleen een die zijn onderwerp meester is, 't vermag. In een tweede stuk handelt hij over de Waalsche predikanten ‘die zich vrij hielden van menig gebrek, jaren lang hier algemeen’. Meer bepaald spreekt hij over de beroemde redenaars, J. Saurin, S.F.J. Rau, J. Teissèdre l'Ange en Ath. Coquerel, met waardeering van het goede, met aanwijzing ook van 't minder goede in hun kanselwerk. De 2de druk van de Geschiedenis der Predikkunde is ‘vermeerderd en verbeterd’. Een kort overzicht van den arbeid zijner tijdgenooten in die 25 jaren is er bijgevoegd, waarbij aan Van Oosterzee het leeuwendeel is toegewezen. Ook heeft hij winste gedaan ‘met de terechtwijzingen, die hij van deze en gene mocht ontvangen’, niet minder met wat hij zelf in dien tijd nog had gevonden. Zoo was er in 't kort in opgenomen, wat hij uitvoeriger behandeld | |
[pagina 71]
| |
had in een drietal opstellen in de Godgeleerde Bijdragen 1867, 1869 en 1870. In het eerste had hij gesproken over Een merkwaardig boek uit het midden der 17de eeuw. 't Is een boek, in 1662 gedrukt, met een langen titel: L'interest de l'Eglise enz. De onbekende schrijver, blijkbaar een welingelicht en invloedrijk lid der Waalsche gemeente, pleit daarin voor een betere opleiding van predikanten. De gebreken van de Kerk in die dagen worden met helderheid, moed en vroomheid in het licht gesteld, al is 't misschien wat donker gekleurd, met name in zijn oordeel over het in 1592 gestichte Statencollege. Hij wenscht een Seminarie, dat echter geen kloosterschool worden mag. Het tweede artikel Een miskend man is een eerherstel van Jac. Borstius, ook door Hartog miskend, zooals hij zegt, toen hij in zijn Geschiedenis enz. alleen en niet zonder ironie de bekende ‘predicatie over 't lange hayr’ had vermeld. Nader onderzoek had hem geleerd, dat Borstius inderdaad een zeer welsprekend en uitnemend praktisch prediker was, gelijk hij aantoont door proeven uit preeken over de geldgierigheid en over de geveinsdheid. Ondanks het platte en gezochte, ‘vond deze man den weg tot de conscientiën der menschen’. Na de lezing ervan dacht ik: wat zou Borstius een voortreffelijk Spectator zijn geweest! Het derde opstel handelt over Een weinig bekende Homiletiek. Het kleine boekje was inderdaad alleen bekend aan Prof. J. Tideman, die 't in eigendom had. De titel is: Desiderii Nedlasii Concionator, Utrecht 1655. 't Is een der oudste homiletische geschriften, kort en krachtig, dat een gezonde methode aanbeveelt. 't Beantwoordt drie vragen: 1o wie moet een predikatie houden? 2o hoe moet zij worden samengesteld? 3o hoe moet zij voorgedragen worden? - Behalve dat bij 1o gewaarschuwd wordt tegen | |
[pagina 72]
| |
't preeken door al te jonge menschen, wordt ook, verrassend, de dwaling afgewezen, die in zijn tijd vrouwen tot den kansel wilde toelaten. Bij 2o bestrijdt hij o.a. 't gebruik van vertelsels en van namen, die de gemeente niet kent. Bij 3o verzet hij zich o.a. tegen oratorie en bloemetjes en tegen een theatrale voordracht. De zegenbede moet worden uitgesproken met de eigen woorden der Schrift. - 't Is soms, of Nedlasius een tijdgenoot van ons was. Wie was Nedlasius? In denzelfden jaargang 1870 deelt Hartog mede, hoe hem na lang zoeken gebleken was, dat het boekje van 1655 de schets is van een in 1677 verschenen uitvoeriger werk: Concionator Sacer, van den destijds vermaarden Haagschen predikant Guilelmus Saldenius. Ik vermeld nog een tweetal recensies van preekbundels in de Godgel. Bijdr. 1862, beiden getuigende van Hartogs rijke kennis op homiletisch gebied. 't Zijn de beoordeelingen van Zaalbergs Beelden en roepstemmen en van Muurlings Geloofsversterking. In de laatste waardeert hij hoog ‘de bezadigdheid, zachtmoedigheid, Christelijke vriendelijkheid, tegenover den heftigen toon in vele preeken, vooral verblijdend in een Hoogleeraar, aan wien de opleiding van zoovele aanstaande predikanten is toevertrouwd’. In de Godgel. Bijdr. 1864 bespreekt hij, onder den titel Eene verdediging van de nieuwe preekmethode, de Christelijke toespraken van E.P.J. Jorissen. Een preek zonder tekst acht hij geenszins volstrekt verwerpelijk, in elk geval beter, dan een preek, waarin de tekst niet behandeld wordt. Maar hij is overtuigd, dat bij het niet gebruiken van een tekst niets gewonnen, veel verloren wordt. In al deze beoordeelingen is Hartog ernstig en bereid | |
[pagina 73]
| |
te prijzen, wat hij prijzen mag, - soms meer dan ik verwacht had. Maar onverbiddelijk is zijn ironie tegenover het allegoriseeren - tenzij dan, natuurlijk, als dit door den tekst zelven geëischt wordt. In een, bij uitzondering niet onderteekend, artikel J. Saurin over J.W. Felix (Godgel. Bijdr. 1866) vertelt hij, hoe de beroemde Saurin in de eerste helft der 18de eeuw in een zijner brieven gesproken had van een Utrechtsch predikant, die zeven preeken gehouden had over den verborgen zin van de voorwerpen in den tabernakel en nog twee over dien der snuiters. Die Utrechtsche predikant, zegt Hartog, was ‘een schaduw der toekomende dingen’. Een eeuw later had een ander Utrechtsch predikant een boekje uitgegeven onder den titel: Christus en zijn Kerk in de schaduwen van het O.T., praktische bijbeloefeningen. Ik geloof, dat dit ‘praktische’ Hartog wat ondeugend gemaakt had. Een dergelijk ironisch verslag gaf hij in Geloof en Vrijheid 1870 onder den titel De allegoriën van Ds. Hartoghius, waarin hij twee zijner naamgenooten onder handen neemt. Met dit jaar 1870 was het tijdperk, waarin hij preeken beoordeelde, ten einde. Alleen in Geloof en Vrijheid 1884 sprak hij nog eens zijn homiletische inzichten uit, naar aanleiding van de door hem zeer geprezen Homiletische gedachten van H.C. Voorhoeve. Zelf heeft hij geen ‘bundel preeken’ gegeven. Wel kwamen in verschillende jaren ongeveer twintig preeken in het licht, meestal ‘niet in den handel’. Voor een goed deel zijn 't gelegenheidspreeken. 't Zijn degelijke stukken, waarin hij toont, aan zijn homiletische beginselen niet ontrouw te zijn geweest. | |
[pagina 74]
| |
Ik meende wat uitvoeriger te moeten zijn in de aanwijzing van de verspreide en niet altijd gemakkelijk toegankelijke geschriften, die Hartog als homileet kunnen doen kennen. De ‘predikkunde’ lag hem na aan het hart. Inderdaad, als er week op week, jaar op jaar, alom in den lande gepreekt wordt en de preek voor zooveel duizenden een der voornaamste middelen is tot vermeerdering van Christelijke kennis en tot bevordering van Christelijk leven, dan is 't van het grootste belang, dat er goed gepreekt worde! Over Hartog als theoloog kan ik kort zijn. Verreweg het meeste, dat hij als zoodanig leverde, is opgenomen in het tijdschrift Geloof en Vrijheid, dat te zijnen huize met eenige vrienden en geestverwanten werd opgerichtGa naar voetnoot1 en van 1867 tot nu toe geregeld is voortgezet. Tot 1886 was hij een der redacteuren en der ijverige medewerkers. Zijn bijdragen zijn voor een groot deel van historischen aard. Wij komen er nog op terug. Van die over godgeleerde, of althans godsdienstige onderwerpen verslag te geven, zou veel te veel plaats eischen en 't heeft weinig nut, alleen de titels op te geven. Belangstellenden kunnen die gemakkelijk vinden in den jaargang 1889. Later gaf hij nog: Iets over de liberale theologie hier te lande in de eerste helft der vorige eeuw (1895) en 't reeds genoemde: Uit de Broederschap der Doopsgezinden (1896). In al deze stukken, deels zelfstandige studiën, deels uitvoerige referaten, evenals in zijn aandeel in de rubriek Verschijnselen des tijds, treedt hij ernstig en beslist op, soms ontstemd, omdat zijn geestverwanten | |
[pagina 75]
| |
door de forscher gekleurde partijen van rechts en links werden genegeerd, zoo zij al niet min of meer hooghartig werden ter zijde gezet, soms wat knorrig, omdat zoo velen, die het toch met hen eens waren, hen ‘alleen lieten dienen’ maar onvermoeid strijdend voor geloof en vrijheid beiden en tegen Opzoomers: het geloof door de vrijheid, de leuze handhavend: de vrijheid door het geloof. (1874)Ga naar voetnoot1. Voor dat zijn tijdschrift nog was opgericht, had hij in de Godgel. Bijdr. 1865 een beschouwing geplaatst van Schenkels Characterbild Jesu. De slotsom is: ‘Hij (Schenkel) heeft een beeld gemaakt, waaraan het leven ontbreekt en hij is niet zoo moedig om, als Prometheus, opteklimmen naar den hemel en zich meester te maken van het bezielend vuur. Hij heeft het willen doen, maar is halverwege den Olympus blijven staan, en de mensch, dien hij heeft geformeerd, is nog altijd een lichaam zonder ziel’. Een studie onder den titel Eenige opmerkingen ter verklaring van den 22sten Psalm (een taak waaraan hij reeds als student zijn jeugdige kracht had beproefd) werd opgenomen in de Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie. N. reeks, Deel VI (1863). Ten besluite van ons overzicht van Hartogs werkzaamheid op theologisch gebied, teeken ik aan dat door hem werden vertaald: Nieuwe leerredenen van P. Colani (zonder jaartal) als leeraar te Zaandam. - F. Delitzsch: Kommentaar op de Psalmen, 2 deelen (1873 en 75) G.F. Oehler: Theologie van het O.T. (1879). A. Baur: Maarten Luther in zijn leven en ontwikkeling geschetst (1879). H. Schmid: Handboek der Kerkgeschiedenis (1883). O. | |
[pagina 76]
| |
Holtzmann: Geschiedenis van den N.T.-tijd (1898), de laatsten allen voor de firma Kemink en Zoon, te Utrecht.
De lijst van Hartogs werken is hiermede op verre na nog niet ten einde. Van zijn meestbekende historische geschriften is nog niet gesproken, en aan die afzonderlijke uitgaven sluit zich een gansche reeks opstellen in verschillende tijdschriften aan. Naar ik meen is 't het meest in overeenstemming met het doel van een Levensbericht, wanneer ik, met een beleefden groet herinnerend aan de boeken, die in ieders handen kunnen zijn, op die verstrooide tijdschriftartikelen de aandacht vestig. Het eerste boek is het met goud bekroonde antwoord op de prijsvraag omtrent De spectatoriale geschriften uit de 2de helft der 18e eeuw, uitgeschreven door het Prov. Utr. Gen. 't Verscheen in 1872 in het licht. De plechtige uitreiking van het eeremetaal geschiedde op de algemeene vergadering 24 Juni 1873, bij monde van Van Oosterzee, die in een welsprekende Eeuwrede op den feestdag van het (toen 100-jarig) Prov. Utr. Gen. sprak over ‘de beide natuurlijke vragen: Vanwaar? en Waarheen?’ Het werk werd uitverkocht en in 1890 in een ‘tweeden, vermeerderden en verbeterden druk’ uitgegeven. Ik meen, dat er een zeker verband bestaat tusschen de veel omvattende studie aan deze prijsvraag besteed, en Hartogs vroegere onderzoekingen voor zijn Gesch. der Predikkunde. Op bl. 173 (van de 1ste uitgave) in de noot had hij gewezen op de groote beteekenis van een spectatoriaal geschrift: De Zeedemeester der Kerkelijken. Naar aanleiding van die opmerking wees Chr. Sepp, de onvermoeide navorscher en baanbreker, in een interessant opstel in de Godgel. Bijdr. 1862, getiteld: Bijdragen tot de gesch. der Prediking in Nederland, op het belang van | |
[pagina 77]
| |
dergelijke geschriften, gelijk ook Dr. Dermout gedaan had in zijn beoordeeling van Hartogs werk (Konst- en Letterbode 1861). Sepp geeft een ‘kleine’ lijst van spectatoriale geschriften, die hij deels in eigendom bezat, deels in de rijke Bibliotheca Thysiana gevonden had. Tusschen 1731 en 1795 noemt hij elf reeksen, te samen ± 70 deelen. Wat hij daaruit ten beste geeft, moet ik laten rusten, hoe belangrijk het zij. Misschien heeft de studie van zijn vriend Sepp Hartog opgewekt, om zijn aandacht meer bepaald op deze geschriften te vestigen, op te sporen wat nog nagenoeg onbekend was gebleven, en over het ‘gesloten boek’ medetedeelen, ‘wat wij er nu van weten’. In enkele tijdschriftartikelen vóór 1872 vinden wij de bewijzen, dat hij zich met dit onderwerp bezig hield. In de Godgel. Bijdr. 1868 gaf hij: Nog iets over ‘De Denker’ en in de Doopsgezinde Bijdragen van dat jaar Aanteekeningen van Johannes Cuperus, waarin de namen van eenige redacteurs en medewerkers van de ‘Denker’ worden genoemd, terwijl hij in hetzelfde jaar in Geloof en Vrijheid op een door mij geschreven werkje over het in 1797 gestichte Nederl. Zendeling-genootschap Eenige aanteekeningen plaatste, vermeldende, wat over de wenschelijkheid van zulk een genootschap reeds in 1773 door De Denker, in 1776 door De Vaderlander geschreven was. In de Doopsgez. Bijdr. van 1872 deelde hij onder den titel: De ergernissen van Antje Dirks, uit De Nederl. Spectator van 1755 No VII en uit De Denker van 2 Juni 1766 een en ander mede tot lof en blaam van de rijke Amsterdamsche Doopsgezinde dames uit dien tijd. Ook na de uitgave van de Spect. geschriften gaf Hartog nog een en ander uit die rijke bronnen: De Rhapsodist over Voltaire (een zeer ongunstig oordeel) in Gel. en Vr. 1873 en aldaar in 1874, een opstel, overgenomen uit het | |
[pagina 78]
| |
Nuttig en Vermaaklijk Weekblad voor Burgers en Landlieden, getiteld: Beschrijving van het feest ter eere van het Opperwezen, gevierd te Parijs, 8 Juni 1794, met opmerkingen van zijne hand. Veel later sloeg hij de Spectators nog wel eens op. Uit het weekblad De Koopman ‘distilleerde’ hij Eene bladzijde uit de geschiedenis van de Joden in ons Vaderland (1770), opgenomen in De Tijdspiegel 1898. In hetzelfde tijdschrift, 1899, plaatste hij een belangrijk opstel: Uit de geschiedenis van de bestrijding der slavernij, waarin hij o.a. aantoont, met hoeveel kracht door De Denker in 1764, De Vaderlander in 1775, De Rhapsodist in 1776, door de Letteroefeningen herhaaldelijk, door De Koopman meer schuchter, tegen dien gruwel was geprotesteerd. Hij brengt daarbij een eeresaluut aan Prof. Voetius, die er reeds in 1661 met hoogen ernst tegen had getuigd, evenals de Hoornsche predikant Jacobus Hondius, de schrijver van Swart Register van duysent Sonden (1674), aan wien Hartog reeds in Gel. en Vr. 1882 als aan Een vergeten zedemeester een opstel had gewijd. In zeldzame boeken en weinig gebruikte archieven vond hij menig kostelijke bijdrage tot onze kennis van 't geestelijk leven der voorgeslachten. Als zoodanig vermeld ik, uit Geloof en Vrijheid, eenige artikelen, grootendeels uit Synodale Acten geput, - 1870 Een voorbeeldig Gouverneur-Generaal (P.A. van der Parra 1763 tot 1775) - 1875, Een afvallig predikant (P. van Balen, van 1664 tot 1666 predikant bij onze ambassade te Madrid), over wiens bibliotheek hij eenige bijzonderheden had medegedeeld in Studiën en Bijdragen enz. verzameld door W. Moll en J.G. de Hoop Scheffer, 1872, - in 1879: Ketterjacht te Zeist (over de grieven, tegen de Hernhutters ingebracht, van 1749 tot 1793), - eindelijk, 1884, P. | |
[pagina 79]
| |
Cornelisz. (van 1564 tot 1608 predikant te Alkmaar, vriend en ambtgenoot van den veel meer bekenden Jan Arentz.). Ook De Gids gaf een paar bijdragen van dien aardGa naar voetnoot1; die van 1876: Het college der Sçavanten (een blik in den strijd over 't genot der prebenden, in Utrecht, tusschen 1637 en 1674), veel later die van 1892: Een echte collegiant (die lucht geeft aan zijn afkeer van alles wat predikant heet). Van zelf hadden Hartogs spectatoriale studiën hem in aanraking gebracht met den ‘Patriottentijd’. In Geloof en Vrijheid 1875 verscheen De Oranjepredikanten en hun tegenstanders - in hetzelfde jaar ook afzonderlijk uitgegeven - en in 1881 Het godsdienstig standpunt van Elisabeth Wolff. De Gids plaatste een viertal belangrijke stukken: in 1875 De Joden in het eerste jaar der Bataafsche Vrijheid (hij verhaalt er van, dat Prof. Goudsmit den schrijver voor een Israeliet had gehouden) - in 1876 Een heftig Patriot (De Leidsche Doopsgezinde leeraar F.A. van der KempGa naar voetnoot2) - in 1883 De laatste dagen der heerschende kerk - in 1882 Santhorst (uit het leven van den Patriot P. Burman). Deze artikelen werden in 1896 te samen afzonderlijk uitgegeven onder den titel: Uit de dagen der Patriotten. Voorts was in 1882 een boekwerk De Patriotten en Oranje als premie van Het Nieuws van den Dag verschenen. In den Patriottentijd verplaatst ons ook de m.i. aller- | |
[pagina 80]
| |
belangrijkste studie Uit het leven van een tijdschrift, opgenomen in De Gids 1877 en 1879, die een boekdeel zou vormen van ruim 250 bladzijden en een afzonderlijke uitgave alleszins waard zou zijn geweest. Stelt het Bestuur onzer Maatschappij ‘prijs op eene volledige en nauwkeurige opgave van al hetgeen door den overledene is geschreven’, terwijl ‘het zeer wenschelijk is, dat de omvang van twee vel druks niet worde overschreden’, dan moest ik mij bij de opgave van den inhoud van Hartogs talrijke tijdschriftartikelen zeer beperken en dan kan ik ook van deze in een paar oude jaargangen van De Gids misschien verloren studie slechts enkele hoofdzaken opnemen. Het ‘tijdschrift’ is De Letteroefeningen ‘geboren in Jan. 1761, overleden in Dec. 1876, in den gezegenden ouderdom van 115 jaren’, maar niet de Letteroefeningen, waarover Bakhuyzen van den Brink reeds in 1852 in de Konst- en Letterbode de doodsklok had geluid en ‘op wier schuldig hoofd 't uit den hemel van de Braga bliksems regende’. Hartog behandelt de eerste 50 jaargangen tot 1811, toen het tijdschrift op Keizerlijk bevel werd geschorscht. Het eerste deel van dat tijdperk (1761 tot 1790) is opgenomen in De Gids van 1877, het tweede (1791 tot 1811) in die van 1879. Vooral in die eerste 30 jaren, maar ook in de tweede periode, had het grooten invloed en niet geringe beteekenis. Het won in degelijkheid en belangrijkheid, maar vooral na 1806 werd de toon scherper en heftiger. De grondvesters van de Letteroefeningen behoorden tot den zelfden kring als de spectators, ‘mannen, die het goed met hun volk meenden en hun stem verhieven tegen de misbruiken en dwalingen, waardoor 's lands welzijn werd ondermijnd’, maar zij konden zich veel meer vrij- | |
[pagina 81]
| |
houden van de onvermijdelijke eenzijdigheid, waarop Hartog ook in zijn Spectatoriale Geschriften gewezen heeft, die hoofdzakelijk op de schaduwzijde het oog vestigde. Zij wilden zich niet bepalen tot eene of andere wetenschap in 't bijzonder, maar ook niet optreden ten behoeve van eenige burgerlijke of godsdienstige partij. Onderwerpen uit het gebied van natuurkunde, ook genees- en heelkunde, werden er overvloedig in behandeld. - Het Album der Natuur in de 18de eeuw noemt Hartog het tijdschrift, dat voor de geschiedenis dier wetenschappen, o.a. over den strijd omtrent de koepokinenting, veel belangrijks bevat. Maar terwijl Hartog als leek in die vakken zich tot eenige opmerkingen bepaalt, spreekt hij veel uitvoeriger over hetgeen de Letteroefeningen in die halve eeuw op geestelijk gebied leverden. Wat daaromtrent in buiten- en binnenland uitkwam, werd in vertoogen, vertalingen, verslagen, beoordeelingen ter kennisse van het algemeen gebracht. Het voornaamste wordt door Hartog vermeld en beoordeeld. Het tijdschrift was een orgaan van Dissenters, of liever van ‘Toleranten’ zooals men destijds zeide. Cornelis Loosjes, Doopsgezind leeraar te Haarlem (gest. 1792) en zijn broeder Petrus, de laatste tot 1806, benevens eenige Hervormde predikanten en een aantal medici, natuurkundigen en historici, ook letterkundigen natuurlijk, behoorden tot de medewerkers. Omstreeks 1806 kreeg Yntema de leiding. Aanvankelijk bemoeien zij zich weinig met politiek en den Prins zijn zij volstrekt niet vijandig. Later worden zij meer beslist democratisch en anti-prinsgezind. Op godsdienstig gebied zijn zij afkeerig van twisten, voorstanders van ‘gelijk recht voor allen’, ook voor R. Katholieken en Joden, zooveel mogelijk onpartijdig, maar strijdend voor geopenbaarde godsdienst tegen deïsten en | |
[pagina 82]
| |
vrijgeesten, gelijk tegen zedebedervende lektuur; van den kant der streng-kerkelijken vinden zij echter scherpen tegenstand en worden zij als ‘ongeloovigen’ gebrandmerkt. Vooral in het tweede tijdperk is er te vinden, wat Hartog ‘een schat van homiletische wijsheid noemt’. Ook bijzonderheden zoowel omtrent de nieuwe Psalmberijming als omtrent de Evangelische gezangen zijn er in opgenomen. Van belang is het, na te gaan, hoe de Letteroefeningen oordeelen over de dichters, wier optreden in deze jaren valt. Aanvankelijk zijn zij nog zeer ingenomen met de Dichtgenootschappen, Dirk Smits is hun man, Sybrand Feitama hun autoriteit. Betje Wolff behaagt hun nog niet. Onno Zwier van Haren kan 't hun niet naar den zin maken. Over Nomsz en Simon Stijl is 't oordeel matig. L.W. van Merken en de baronesse de Lannoy zijn zeer in de gunst. Allengs wordt de kritiek degelijker en wijzigt zich soms het oordeel. Feitama's invloed daalt zeer. Betje Wolff wordt meer gewaardeerd en, al is later de ingenomenheid wat minder, zij zijn verontwaardigd, omdat zij en haar vriendin, na haar terugkeer in het vaderland, van een Fransch pensioentje moeten leven. Bij beider dood is 't een warme lofspraak. Bellamy is een tijd lang een bevriend medewerker, totdat er verwijdering komt door een parodie op het sentimenteele. Feith wordt steeds geroemd, Bilderdijk eerst kalm, later hoog gewaardeerd, maar zij spotten wat met zijn voortdurende aankondiging van zijn ‘naderend einde’ en zijn wispelturigheid; - 't eindigt met een volledige breuk. Staring wordt zeer gunstig ontvangen evenals D.J. van Lennep. Helmers wordt van plagiaat beschuldigd, maar niettemin als ‘puikpoeet’ erkend (De Hollandsche Natie verscheen eerst in 1812). Loots is meer in de gunst. Tollens, wiens, ook door hem zelven veroordeelde, Eerstelingen hun niet be- | |
[pagina 83]
| |
hagen, wordt geprezen om zijn vertalingen, tooneelspelen en latere gedichten. Voor de grootheid van Shakespeare krijgen zij meer oog, dan zij vroeger hadden. Schiller wordt in zijn verdiensten erkend, Klopstock aarzelend beoordeeld, Iffland en Von Kotzebue krijgen bovenal lof. Met Van Alphens Theorie der schoone kunsten en wetenschappen (vertaling van Riedel) zijn zij ingenomen, Hofhams geestige Theorie der Nederlandsche poezy begrijpen zij niet recht. Op wijsgeerig gebied staan zij bovenal onder Engelschen invloed. Met de Fransche philosofen kunnen zij 't niet eens zijn. Slechts enkele grepen uit de rijke stof konden wij doen. Voor de kennis van het geestelijk leven onzer vaderen in de laatste helft der 18de eeuw openen de Letteroefeningen, nevens de pamfletten en de Spectators, mild vloeiende bronnen. Ten slotte zij opgemerkt, dat zij met bewondering de ster van ‘Buonaparte’ zien rijzen, totdat hij Keizer wordt. Koning Lodewijk wordt met kalmte begroet en in den toestand berusten zij met waardigheid, maar het Hollandsch hart kan 't niet laten, de vaderlandslievende taal van Loosjes (Maurits Lijnslager) Loots, Tollens e.a. toe te juichen, totdat in 1811 het vonnis der schorsing over hen komt. De Letteroefeningen, waarin ons gewone menschen toespreken, vormen een noodige aanvulling en een heilzaam tegenwicht van wat ons de geschiedkundige werken over den Patriottentijd uit den aard der zaak het meest te zien geven, de schreeuwers en vechters, die op den voorgrond treden. Hier vinden wij onze vaderen in huiskamer en studeervertrek. Voor 't overige, men kan niet meer klagen, dat dit tijdperk uit onze geschiedenis verwaarloosd wordt. Na Hartogs geschriften zijn er weer vrij wat in 't licht gekomen! (Als ik in dit verband alleen Colen- | |
[pagina 84]
| |
branders omvangrijk werk noem, dan is 't, omdat Hartog in het maandblad Museum van 1897 en '98 de twee eerste deelen heeft aangekondigd). Ik geloof niet, dat ons oordeel over dien tijd door die nieuwe uitgaven in de hoofdzaken gewijzigd behoeft te worden. Met name het gros der regenten is voor mij niet aantrekkelijker geworden, door de blikken achter de schermen, ons telkens meer vergund. Maar wij vergeten niet, wat ook Hartog niet voorbijgezien wil hebben, dat de Patriotten veel van het goede, dat wij genieten, hebben gewild en gezocht en voorbereid. Ergerlijk doorgaans, belachelijk niet zelden, is de overdreven en opgewonden taal, waarin de tegenstanders in dien tijd elkander te lijf gaan. Een der laatste schrijvers over dit tijdvak (W.P. Kops in De Tijdspiegel Dec. 1904) deelt er een paar krasse staaltjes van mede. En als hij dan spreekt van ‘de niet minder felle uitingen van den partijstrijd onzer dagen’, dan zou ik wel willen vragen, of - zelfs in verkiezingsdagen - de toon onzer strijdschriften, en ik voeg er de spotprenten bij, niet zóóveel fatsoenlijker geworden is, dan wat de Patriottentijd op dit gebied heeft geleverd, dat, als 't zoo voortgaat, over een goede honderd jaar het felste partijschrift louter minzame herderskout worden zal.
Karakteristiek is de opmerking, waarmede Hartog het tweede gedeelte van zijn Uit de geschiedenis van een Tijdschrift (Gids 1879) begint. ‘Een welmeenend man gaf mij voor weinige maanden den vriendschappelijken raad, de Letteroefeningen maar te laten rusten en mijn krachten liever aan iets anders te beproeven. Waarom, heeft hij mij niet gezegd, noch willen zeggen. Misschien vond hij het minder aangenaam, te luisteren naar al die | |
[pagina 85]
| |
Dissenters, die hier aan het woord waren. Dat dit mij echter juist aantrok is licht te verklaren. Het is vleesch van mijn vleesch en been van mijn been, al behoor ik, volgens sommigen in de familie, tot de ontaarden. Maar onder de Dissenters is altijd, het ga hoe het ga, veel familiezwak’. Dit familiezwak heeft hij nooit verloochend. Hij had hart voor de Broederschap der Doopsgezinden. Maar een chauvinist was hij alles behalve. Zij mocht hem noemen: ‘een vriend, die mij mijn feilen toont’, een vriend, ook al zou zij niet hebben toegegeven, dat het altijd feilen waren, wat hij in haar te misprijzen vond. Haar beginsel had hij hartelijk lief, omdat het des Christens heilig recht op zelfstandig geloof erkende. Op de kracht van dat beginsel vertrouwde hij en wel verre van angstig te verbergen, wat ten nadeele van de Doopsgezinden kon worden gezegd, heeft hij er, naar het schijnt, genoegen in gehad, optedelven en wereldkundig te maken, wat haar van vijandigen kant werd nagehouden. Hij durft het wel zeggen. Was 't rechtvaardig, laat dan de tijdgenoot het vermijden. Was 't onbillijk, dan valt het op den beschuldiger terug. Een aantal kleinere bijdragen van dien aard vonden haar plaats in het weekblad De Zondagsbode, die tevens toonen, dat hij tot in zijn laatste levensjaren de zucht tot onderzoeken en nasporen behield. In de Doopsgezinde Bijdragen gaf hij: De Doopsgezinden te Utrecht (1863), Iets over de publieke opinie over de Doopsgezinden in het midden der 18e eeuw (1867), Aanteekeningen van Joh. Cuperus (1868), De laatste resolutie van den Magistraat te Deventer tegen de D. in die stad (1870), De ergernissen van Antje Dirks (1872). In hetzelfde jaar herdacht hij in den bundel Voor driehonderd jaren (4de jaarg. no 4), Doopsgezinde martelaren uit het jaar 1572, onder wie twee vrouwen, Adriaanken | |
[pagina 86]
| |
Jansz. te Dordrecht en Pierijntje Loosvelt te Gent, zeven mannen te Breda en twee te Delft, in 't bijzonder werden behandeld. Een strijd om de confessie te Utrecht in de 2de helft der 17de eeuw werd opgenomen in Geloof en Vrijheid 1874, terwijl in 1877 (Een onjuiste wederlegging) en in 1878 (Nog eens Zwingli) de verhouding van dien Hervormer tegenover de Doopers wordt ter sprake gebracht. Het uitvoerige artikel Uit de Broederschap der Doopsgezinden, 1896, is reeds vermeld. Dat hij op den gedenkdag van Menno Simons geboorte, diens persoon en werk herdacht in een preek, 6 Nov. 1892 uitgesproken, spreekt vanzelf en dat die op verzoek van den Kerkeraad werd uitgegeven, getuigt dat zij in goede aarde gevallen was. Voor zoover ik weet, heb ik, behalve een stukje in Eigen Haard 1880, De paardenmarkt te Utrecht, dat een kort overzicht geeft over den ouden handel in de bisschopsstad, nog slechts te noemen het opstel in het eerste No. van den Gulden Winckel (Jan. 1901) naar aanleiding van den 21sten druk van de Camera Obscura. In No. 8 van dien eersten jaargang is gereproduceerd het briefje, waarin Beets den schrijver voor zijn artikel en voor de toezending ervan dankt. Ik heb ergens gelezen: ‘niet zelden zijn degelijke menschen het tegenovergestelde van toeschietelijk. Eerst als ge hun hart hebt, openen ze u hun deur. Te onrechte wordt dit door velen trotschheid genoemd’. Of dit van Dr. Jan Hartog geldt, mag ik niet beoordeelen. Maar toen ik het las, dacht ik aan hem. Wie zijn hart hadden, getuigen, dat het een trouw en nobel hart was.
April 1905. J. Craandijk. |
|