Spoedig echter werd hij lijdend en moest gedurende eenigen tijd volstrekte rust nemen, zoodat hij op 15 Februari 1875 ‘om redenen van voortdurende ongesteldheid’ zijn eervol emeritaat verzocht en verkreeg.
Die tijd van gedwongen rust was hem blijkbaar ten zegen; want na zijne herstelling zou hij een werkkracht, een geestkracht ontwikkelen, die zijne vrienden verbaasd deed staan.
Zich aan de letteren wijdend gaf hij in 1876 eene vertaling van Gladstone's De stroomingen van het godsdienstig denken, terwijl hij reeds in 1875 was begonnen in zijne Beroemde schrijvers uitstekende studiën te leveren over de werken van Goethe, Kingsley, Auerbach, Wagner, Bulwer, Ouida, George Sand e.a.
In 1876, na het overlijden van Koningin Sophie, schreef hij Bij den dood onzer vorstin. Betrekkelijk onbeteekenend, wanneer wij het nu nog eens inzien, is het dáarom merkwaardig, wijl het ons niet alleen Nijhoff's keurigen stijl doet kennen, maar ook het eigenaardig enthousiasme, dat hem bezielde voor wat groot was en edel, en dat hij moest uitspreken, de geestdrift, die hem bijbleef tot in een zijner laatste studiën, die over Willem van Haren en diens Leonidas, welke hij op het Congres te Nijmegen in 1901 uitsprak, en die daarna in Nederland verscheen.
Aangetrokken door staathuishoudkunde en politiek gaf hij in die dagen (1877-78) de Stemmen over staatkundige en maatschappelijke vraagstukken, een soort van Vragen des tijds, waaraan Dr. Coronel, Dr. Godefroy, Mr. van Gilse, Mr. A. Pijnacker Hordijk en vele anderen medewerkten. Hij zelf schreef daarin o.a.: Het zedelijk ideaal en het politieke leven van Nederland, dat hij begint met de woorden van Royer-Collard tot Sainte