| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. J.F. Bijleveld.
Op 1 Maart 1905 overleed te Arnhem de Rijksarchivaris in Gelderland Mr. J.F. Bijleveld.
Jean François Bijleveld was 23 April 1837 als jongste zoon van den Nijmeegschen burgemeester Mr. P.F. Bijleveld geboren. Na het gymnasium zijner geboortestad afgeloopen te hebben werd hij op 31 October 1853 als student te Leiden ingeschreven, doch vertrok eerst daarheen na de groote vacantie van 1854. Zijn vader had hem nl. in 1853 nog te jong gevonden om toen reeds student te worden.
Gelijk meerdere juristen in dien tijd - men denke aan Klikspaan's Jurist-literator - wijdde hij zich aan de Leidsche hoogeschool aanvankelijk zoowel aan de letteren als aan de rechten, behaalde in 1856 den graad van candidaat in de letteren, ruim een jaar later dien van candidaat in de rechten en werd 31 Maart 1860 na verdediging van stellingen bevorderd tot meester in de beide rechten.
Als advocaat voor het Provinciale Hof van Gelderland beëedigd op 9 Mei van hetzelfde jaar vestigde hij zich te Arnhem, de stad, die hem tot aan zijn dood tot woon- | |
| |
plaats heeft gestrekt en jegens welke hij zich in meer dan één opzicht verdienstelijk heeft gemaakt.
Zoo werd hij in 1872 tot lid van den gemeenteraad gekozen en reeds een jaar daarna tot wethouder, in welke hoedanigheid de Publieke werken hem tot werkkring werden aangewezen.
Deze laatste functie bleef hij waarnemen tot het jaar 1882, toen hij in de plaats van den tot Algemeenen Rijksarchivaris benoemden Jhr. Mr. Th. H.F. van Riemsdijk tot Rijksarchivaris in Gelderland werd benoemd, welke benoeming zijn aftreden als wethouder noodzakelijk maakte. Het lidmaatschap van den gemeenteraad, dat hem zeer lief was, hield hij echter aan en zeer zeker weet ik, dat zijn niet-herkiezing in 1899 hem zeer veel leed heeft berokkend. Het verlies van zijn zetel had hij te danken aan de splitsing der gemeente in kiesdistricten. Bijleveld had het ongeluk bij de loting district III (de arbeidersvoorstad Klarendal) te trekken en daarmede was zijn aanstaande val zoo goed als zeker. Ofschoon hij jaren te voren deze gebeurtenis had zien aankomen en zelf zeker wel nooit aan de mogelijkheid had gedacht, dat hij, de conservatief aangelegde man, in den smaak der Klarendalsche kiezers zou vallen, trof hem de slag, toen die eenmaal gevallen was, toch zwaar en liet hij dit - voor iemand van een zoo gesloten karakter als het zijne zelfs duidelijk - merken. Terstond nam Bijleveld toen zijn ontslag uit alle commissies en colleges, waarin hij door den raad benoemd was. Daartoe behoorde ook het lidmaatschap van de Commissie voor de Gasthuizen, waarin hij sedert 1881 als lid van wege den raad en sedert 1888 als voorzitter zitting had. Dit ontslag werd hem op 19 Augustus 1899 verleend, maar in dezelfde vergadering werd hij opnieuw benoemd ter vervanging
| |
| |
van den overleden burgemeester van Lawick van Pabst en nam, weder tot voorzitter benoemd, opnieuw de plaats in, die hij tot aan zijn overlijden bekleed heeft.
In deze commissie heeft hij zich in het bijzonder verdienstelijk gemaakt door de studie van de oude documenten dier gestichten, waardoor hij veel licht heeft doen opgaan over de rechten en plichten van die instellingen.
In de jaren 1883-1885 zijn door hem inventarissen van de charters en verdere documenten der St. Peters-, St. Catharina- en St. Nicolaasgasthuizen vervaardigd, terwijl hij in latere jaren zeer belangrijke memories - echter alleen ter mededeeling aan zijne medeleden bestemd - heeft samengesteld over de stichting en geschiedenis van het St. Catharinagasthuis, welke stukken een blijvende herinnering zullen vormen aan zijn veelomvattende kennis en groote werkkracht.
Men ziet, het leven van Bijleveld is in hoofdzaak aan de praktijk gewijd geweest. Een geleerde in den eigenlijken zin des woords, voor wien de wetenschap niet middel, maar doel is, is hij nooit geweest, waarmede evenwel geenszins gezegd wil zijn, dat hij geen wetenschappelijk man was.
In verband met deze geestesrichting staat, dat het aantal zijner geschriften niet groot is, maar zeer aanzienlijk is het aantal ongedrukte, dikwijls zeer lijvige adviezen, door hem op verzoek van staat, gemeente of particulieren uitgebracht, die zich bij een eenigszins ouderwetsch breeden vorm steeds kenmerkten door groote helderheid en streng logischen gedachtengang.
In 1871 verscheen van zijne hand ‘Iets over het Oud-Burger Gasthuis te Nijmegen’ en in 1877 ‘Iets over de Nijmeegsche vestinggronden’, geschriften, die getuigen van de liefde en belangstelling voor zijne geboortestad,
| |
| |
met wier geschiedenis en verleden hij volkomen vertrouwd was.
De leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde erkenden in het jaar 1884 Bijleveld's verdiensten door hem tot hun medelid te kiezen en in een levensbericht van den overledene als lid van genoemde Maatschappij moet uit den aard der zaak het sterkste licht vallen op zijn werkzaamheid als archivaris.
Toen Bijleveld zich in 1882 uit het Duivelshuis naar het in 1880 in gebruik genomen Rijksarchiefgebouw overgeplaatst zag, was hij min of meer een leek. Wel was hij reeds te voren als wethouder bij herhaling genoodzaakt geweest onderzoekingen te doen in het oudarchief der gemeente Arnhem, maar dit was nog iets geheel anders dan zich aan het hoofd geplaatst te zien van een zeer uitgebreid archief waarin ten deele nog uiterst chaotische toestanden heerschten.
Maar wat aan een persoon van minder volharding en wilskracht mislukt zou zijn, daarin slaagde Bijleveld, krachtig ondersteund door zijn vasten wil en stalen geheugen.
Zoo werd hij allengs de vraagbaak voor allen, die hulp en voorlichting uit de in het Arnhemsche archief opgestapelde schatten behoefden, en gerust kon men er op zijn, wanneer hij verklaarde, dat iets niet te vinden was, dat tot het uiterste pogingen in het werk waren gesteld om licht in de duisternis te brengen. Niet het minst de advocaten, die vóór de drie Geldersche rechtbanken zaken hadden, hebben de grootste verplichtingen aan hem en hebben dit ook steeds dankbaar erkend. Iedere archivaris is natuurlijk gaarne bereid de gevraagde hulp te verleenen, maar niet iedere archivaris is jurist, en zoo hij dat al is, dan is hij nog geen advocaat en dàt was Bijleveld in zijn hart gebleven en dit deel van
| |
| |
zijn werkkring als archivaris trok hem boven alle andere aan. Hoevele partijen aan hem en aan zijn scherpzinnig oordeel, dat aanstonds den cardo rei wist te vinden, de handhaving van hun recht te danken hebben, is moeielijk op te geven. Maar niet minder gingen hem de ordening en beschrijving van het aan zijn beheer toevertrouwde archief ter harte, al hebben de steeds in aantal en omvang toenemende onderzoekingen en sedert 1901 de ziekte, die hem ten slotte ten grave heeft gesleept, belemmerend op het inventariseeren gewerkt. Van de vele inventarissen, die door hem en de onder hem werkzame ambtenaren zijn vervaardigd, is tot dusver geen enkele gedrukt. Zoo het niet verschijnen van Geldersche inventarissen in de jaarverslagen van 's Rijks oude archieven misschien den indruk mocht gemaakt hebben, dat in het Arnhemsche archiefgebouw daaraan niet gewerkt is, dan is die indruk toch valsch. Het was een eigenaardigheid van den overleden archivaris, dat hij geen inventaris wilde laten drukken, voordat hij zeker kon zijn, dat alles wat tot het daarin beschreven deel van het archief behoorde, daarin was opgenomen, m.a.w. zoolang de mogelijkheid bestond, dat hier of daar nog daartoe behoorende stukken konden rondzwerven, die, heden of morgen gevonden, den inventaris onvolledig zouden maken.
Het springt in het oog, dat deze opvatting, consequent doorgevoerd, zou leiden tot het steeds in handschrift blijven van alle inventarissen, maar dat was nu eenmaal een opvatting, waartegen niet viel te strijden.
Ter illustratie van den afkeer van laten drukken, die Bijleveld kenmerkte, diene het volgende uit mijn eigen herinnering geputte staaltje. In het jaar 1899 leidde een hem gedane vraag hem tot een onderzoek naar de verschillende besturen in Gelderland tusschen 1795 en 1813,
| |
| |
een periode, die zich op administratief gebied door uiterst geringe stabiliteit heeft gekenmerkt en eigenlijk van het begin tot het einde - sit venia verbo - een echte warwinkel is geweest.
De vrucht van dit onderzoek was een lijvige memorie, met de hem eigene grondigheid en nauwkeurigheid bewerkt. Het bestuur der historische vereeniging ‘Gelre’ achtte dit stuk een zeer begeerlijke bijdrage voor zijne werken en zoo kwam ik er toe hem te verzoeken het na eenige omwerking ter uitgave af te staan. Kenschetsend was het antwoord: hij was volstrekt niet geneigd het onder zijn naam uit te geven, maar bood het mij aan om er naar goedvinden mede te handelen. Niet gewoon en niet gezind mij met anderer vederen te tooien gaf ik hem te kennen, dat ik er niet aan dacht zijn werk op mijn naam te laten drukken, maar dat ik evenmin wenschte dit buitenkansje voor Gelre te laten schieten. Ik stelde hem toen voor het stuk zonder vermelding van den schrijver te laten drukken en verklaarde mij bereid het persklaar te maken, welke voorslag in goede aarde viel, en hieraan hebben de leden van Gelre het te danken, dat het bestuur hun in deel III van de Bijdragen en Mededeelingen dit van zeer grondig onderzoek getuigend artikel heeft kunnen bieden. Met deze bijzonderheid na het overlijden van den schrijver wereldkundig te maken hoop en vertrouw ik geene onbescheidenheid te begaan.
Tot een slot voor dit levensbericht weet ik niets beters te kiezen dan een gedeelte van een ‘In memoriam’ op Mr. J.F. Bijleveld, in de Arnhemsche Courant van 25 Maart 1905 geplaatst door een man, die den overledene ruim 30 jaren heeft gekend en in de gelegenheid was hem te leeren kennen, nl. den heer A.J.C. Kremer, adjunct-blibliothe- | |
| |
caris aan de Arnhemsche gemeentelijke bibliotheek. Aan dit stukje, dat schrijver en beschrevene beiden tot eer strekt, uit een warm hart kwam, van groote genegenheid en hoogachting getuigt en met welks strekking ik, die den overledene ruim 13 jaren gekend heb, mij in hoofdzaak ten volle vereenig, ontleen ik het volgende:
‘Men heeft vooral zijn ongemeen sterk geheugen bewonderd, maar hij bezat ook een helder oordeel, geoefend verstand en sterken wil; hij was een kundig rechtsgeleerde en kenner der geschiedenis van Gelderland. Zoo heb ik hem leeren kennen als archivaris. Zeker was hij als zoodanig niet minder op zijn plaats dan vroeger toen hij in den gemeenteraad en als wethouder zijne geestvermogens en kennis met rustelooze werkzaamheid dienstbaar maakte aan de belangen der gemeente Arnhem. In vele en moeilijke omstandigheden heeft hij zich toen steeds getoond een eerlijk en oprecht man. Zijn plicht te doen ging hem boven alles. Door geen eer- noch hebzucht werd hij daarvan afgetrokken. Hij deed rustig en stil wat zijn hand vond om te doen. Bijleveld heeft niet veel geschreven. Als auteur heeft hij dan ook geen naam gemaakt. Slechts enkele, maar goede stukken zijn van hem in het licht verschenen. Als redenaar heeft hij geen opgang gemaakt. Zijne hersenen waren krachtiger dan zijne longen, zijn ernst grooter dan zijn gevatheid.
Bijleveld heeft op mij den indruk gemaakt van een tamelijk schuchter man, die te veel achting voor zich zelf had, dan dat hij zich op den voorgrond zou dringen, en te oprecht was om nu en dan zijn meening te verhelen; daaraan schrijf ik het toe, dat hij op allen, die hem niet kenden, allicht den indruk maakte tamelijk onbeteekenend, soms zelfs bar en nukkig te zijn. Ik meen, dat hij schuw was voor zijn eigen schuchterheid
| |
| |
en meende die te kunnen verbeteren door in een ander uiterste te vallen, hetwelk echter geheel buiten zijn natuurlijken aanleg was. Hij was weldadig, maar wilde er zelfs niet den schijn van hebben. Hij was zachtzinnig en scheen soms hardvochtig. Maar de schijn was al te doorschijnend: men kon er altijd het wezen doorheen zien. Hij was nooit week. Hij heeft natuurlijk verdriet gehad, het kan zelfs zijn groot verdriet, maar hij droeg dat als een man. Hij klaagde nooit over iets of iemand, zelfs niet tegen mij, dien hij overigens met zijn vertrouwen vereerde. Hij had sterke antipathieën, die hij niet verheelde, maar hij kon, naar ik meen, in oprechtheid bidden: ‘Vergeef ons onze schulden, zooals wij vergeven onzen schuldenaren’. Zóó meen ik hem begrepen te hebben en dit is mogelijk de oorzaak geweest, dat onze omgang altijd zeer aangenaam en vriendschappelijk was. Ik begreep zijn dualisme.
Bijleveld was een goed en aangenaam man en bezat groote talenten, die meer gebruikt zijn ten bate van anderen dan om zelf te schitteren.
‘Als iemand genie of talent heeft, dan zijn er van de tien die hem kennen, vijf, die er niets van merken, vier die het wel merken, maar hem benijden, en slechts een enkele, die hem naar verdienste waardeert.’ Die uitspraak vond ik kort na Bijleveld's overlijden op een blaadje van een scheurkalender. Ze is, geloof ik, geheel toepasselijk op Bijleveld. Toch ben ik zeker niet de eenige, die hem wegens zijne talenten en karakter heeft geacht en liefgehad, want velen hebben, zij het ook mogelijk minder dan ik, in wetenschappelijke zaken steeds bij hem welwillenden bijstand ondervonden en veel van hem geleerd.’
J.S. van Veen.
|
|