Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1905
(1905)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Levensbericht van Douwe Lubach,
| |
[pagina 13]
| |
rector gaarne gezien zouden hebben, dat Douwe Lubach, toen hij in 1831 de Latijnsche School afgeloopen had, zich geheel aan die studie kon wijden, maar daar de materieele vooruitzichten in die richting, toen ter tijde, verre van gunstig waren, werd hiervan afgezien; bovendien vond men den zestienjarige nog te jong voor zelfstandige studie en daarom werd besloten, dat Lubach den cursus der klinische school te Haarlem zou volgen. Vier jaren bleef hij leerling dier school en werd in 1836 door de toenmalige commissie voor geneeskundig onderzoek en toevoorzicht tot stedelijk heelmeester bevorderd. Den 30sten Maart 1837 liet Lubach zich inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, maar na in 1838 aldaar het candidaatsexamen in de geneeskunde te hebben afgelegd, zag hij zich door ziekte genoopt zijn studiën af te breken, en kon hij eerst in 1839, en nog wel slechts voor een half jaar, naar Groningen terugkeeren. Hij studeerde nu verder, voor zooverre zijn gezondheidstoestand het hem veroorloofde, te Haarlem, bezocht zieken-inrichtingen aldaar en werkte aan zijne dissertatie. Den 27sten en 28sten Juni 1842 legde hij te Groningen het doctoraal examen af, en op den 2den Juli daaraanvolgende werd hij, onder Professor Baart de la Faille, op een proefschrift ‘De oleo jecoris aselli’ tot Medicinae Doctor gepromoveerd. Dadelijk daarna vestigde hij zich als praktiseerend geneesheer te Haarlem, welke praktijk hij tot 1866 uitoefende. In die jaren had Lubach wel de gelegenheid als prakticus kennis te maken met den aard en den gang der verspreiding van besmettelijke ziekten, o.a. van de cholera asiatica; doch Lubach's werkkracht veroorloofde hem behalve in zijn praktijk ook op ander gebied te arbeiden. Al spoedig werd hij dan ook geroepen tot andere werk- | |
[pagina 14]
| |
zaamheden, en trad hij in 1845 op als algemeen secretaris van de Nederlandsche Maatschappij tot afschaffing van sterken drank, en werd hij in 1860 benoemd tot Lector in de Anatomie en Physiologie aan de Klinische School te Haarlem, welke betrekking hij vervulde, totdat in 1865 die school ten gevolge van de geneeskundige wetten van Thorbecke werd opgeheven. In 1860 werd Lubach benoemd tot Bibliothecaris van Teyler's stichting en in 1864 tot lid der Commissie van Toezicht op het Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs te Haarlem. Bij de instelling van het Geneeskundig Staatstoezicht werd Lubach benoemd tot Adjunct-Inspecteur voor Noord-Holland, welke betrekking hij vervulde, totdat hij in 1868 geroepen werd op te treden als Geneeskundig Inspecteur voor de provinciën Overijssel en Drenthe. Hem werd vergund Kampen tot woonplaats te kiezen, en zoo bleef Lubach aldaar werkzaam, totdat toenemende hardhoorigheid en gezichtszwakte hem op 82-jarigen leeftijd deden besluiten eervol ontslag uit zijne betrekking te verzoeken. Van 1842-1897, dus vijf en vijftig jaren heeft Lubach gewerkt in de maatschappij en voor de wetenschap, die hem zoo lief was. Nog gedurende vijf jaren mocht hij het ‘otium cum dignitate’ genieten, nog werkende, zoolang hij slechts vermocht, de physieke krachten het toelieten, en daarbij had hij het groote voorrecht, zich omringd te zien door zijne kinderen en de trouwe zorgen te mogen vinden van zijne echtgenoote Johanna Christina Numan, die hem sedert 1851, dus een en vijftig jaren, heeft ter zijde gestaan. De dood eener volwassene dochter wierp in de eerste jaren van Lubach's verblijf in Kampen een droeve schaduw op hem en zijn gezin. | |
[pagina 15]
| |
Den 11den October 1902 overleed hij te Kampen. Klein was de schare, klein in verhouding tot den grooten kring van landgenooten, bij wien Lubach bekend, bemind en geacht was, die zijn stoffelijk overschot naar het graf geleidde, maar hoevele zijner vrienden en medewerkers waren hem reeds voorgegaan, en hoevele waren door hunne maatschappelijke betrekking verhinderd naar Kampen te komen. Het was o.a. Dr. M. Pijnappel, Lubach's opvolger als Geneeskundig Inspecteur, die aan de groeve een kort en hartelijk woord sprak, eenvoudig, zooals Lubach zelf geweest was.
Zie hier een korte vermelding van de gewichtigste feiten uit Lubach's levensloop; een schets, die aangevuld kan worden met eene opsomming zijner talrijke grootere en kleinere geschriften en met eene vermelding van de vele onderscheidingen, die Lubach te beurt gevallen zijn en waarvan hij zelf getuigde: ‘Eer is mij werkelijk genoeg bewezen’. Maar het bovenstaande roept ons Lubach niet voor den geest, zooals hij leefde en werkte, zooals hij was; geeft geen beeld van hetgeen Lubach gedaan heeft in zijne maatschappelijke betrekking, van hetgeen hij verricht heeft tot verspreiding van wel populaire, maar tevens degelijke kennis op het gebied der hygiëne in haren geheelen omvang en wat hij geweest is als man van wetenschap. Om te trachten hem in zijn leven nader te schetsen, kiezen wij zijne werkzaamheid in Kampen, toen hij op rijperen leeftijd zijn volle arbeidsvermogen mocht bezitten. Toen Lubach zich te Kampen vestigde was zijn naam niet alleen als geleerde en hygiënist, maar ook als schrijver | |
[pagina 16]
| |
en spreker reeds in ons geheele land bekend. Niet te verwonderen is het dan ook, dat hij in Kampen met groote achting en onderscheiding ontvangen werd en men al zeer spoedig zijne medewerking en voorlichting op velerlei gebied inriep. Zoo vinden wij hem al spoedig werkzaam als voorzitter der gezondheidscommissie, als lid en secretaris der commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs en van het curatorium voor het gymnasium, en na eenigen tijd ook als lid van den gemeenteraad. Lubach vond in Kampen een kring van mannen van wetenschappelijke studie en ruime ontwikkeling, mannen als Dr. A.H.A. Ekker, Dr. J.C. Spat, Dr. Beckering Vinckers, den oud-hoofdingenieur van den Waterstaat Augier, Dr. W.A.J. van Dam, den predikant Michelse, den officier van gezondheid Dr. W. Krol, en den toenmaligen kapitein J. van Dam van Isselt, thans voorzitter van den centralen gezondheidsraad, den botanicus W.G. Top, schrijver van de Flora Campensis, Mr. J. Nanninga Uitterdijk, gemeente-archivaris en anderen, met wien het hem een genot was te spreken en samen te werken. Het waren de eigenaardige gaven van Lubach, die hem in dien kring ook de primus inter pares deed zijn. Aan schier onuitputtelijke werkkracht paarde Lubach een buitengewoon groote belezenheid op velerlei gebied, en daarbij bezat hij een zeldzaam trouw geheugenGa naar voetnoot1 en eene buitengewone gave om hetgeen hij wist op even onderhoudende als heldere wijze voor te dragen. Waar Lubach causeerde, luisterde men graag, en wanneer hij | |
[pagina 17]
| |
zijn geliefd terrein, de hygiëne betrad, wist hij moeilijke zaken voor ontwikkelde leeken zóó voor te dragen, dat ieder hem volgen kon, ieder van hem leerde, en waar dan in een gezelligen kring, gesprek en debat levendiger werden, konden bij Lubach naar aanleiding van het debat en uit hetgeen hij vroeger of pas kort te voren gelezen had, nieuwe inzichten en gedachten rijzen, die hem plotseling deden zeggen: ‘Ja, daar moet ik in het Album nog eens wat over schrijven’. Maar wat zijn gezelschap en omgang voor anderen bovendien zoo aanlokkelijk deed zijn, was zijn liefde voor en groote belezenheid o.a. op het gebied der letteren, der geschiedenis, der dierkunde enz., zoodat ook anderen dan hygiënisten en medici zijn omgang zochten tot wrijving van gedachten op hun speciaal gebied. Lubach was geen redenaar, die effect zoekt, wiens vernuft vonken doet schieten, als een kort, knetterend vuurwerk: hij sprak zooals hij schreef, ongekunsteld, goed Nederlandsch, zijn betoog was rustig zonder sprongen, zijn gedachtengang geleidelijk, zijn voorbeelden waren dikwijls geestig gekozen. Hiervan hebben zij zich kunnen overtuigen, die het voorrecht gehad hebben Lubach te hooren in de vergaderingen der vereeniging ‘Algemeene Belangen’ te Kampen, wanneer hij in dien kring sprak over onderwerpen als Drinkwater en Ziekte, over Tuberculose, over Lijkverbranding enz. Humaniteit was een der grondtrekken van zijn karakter: zacht in zijn oordeel over anderen, zocht hij in dezen steeds het goede, alleen pedanterie stootte hem af, over bluf en gemaaktheid maakte hij zich vroolijk. Die humaniteit bleek, wanneer hij geroepen werd als examinator werkzaam te zijn, en daartoe riep hem in | |
[pagina 18]
| |
de eerste plaats zijne betrekking als Inspecteur bij de examens voor Apothekersbedienden, maar bovendien had Lubach meermalen zitting in de Commissie belast met het afnemen van het Eerste Natuurkundig- en het Letterkundig-Mathematisch examen. Lubach was een examinator, die zocht, wat de kandidaat wist, die lokte tot antwoorden, en het goede in die antwoorden wist te vinden, die examen-blunders scherp wist te scheiden van gebrek aan kennis en domheden, en nooit ongeduldig of korzelig werd, en toch hoeveel geduld werd er bij die examens, vermoeiend ook om hun soms langen duur, niet vereischt; want groot was in die dagen het aantal van hen, die zich totaal onvoorbereid voor deze examens aanmeldden. Voor Lubach was de benoeming tot lid van de Commissie van het Eerste Natuurkundig- en het Letterkundig-Mathematisch examen een zeer welkome afleiding in zijn gewone werk. Zij schonk hem de gelegenheid weer eens gedurende eenige weken te spreken en te verkeeren met mannen als Buys Ballot, Miquel, Donders, Kerkhoff en zoovele anderen, zoodat, trots het vermoeiende van het aanhoudend ondervragen, hetzij in Dierkunde, hetzij in Latijn, hem die omgang den examentijd tot een tijd van ontspanning deed zijn, als een geestelijk bad, waaruit hij opgefrischt en met nieuwe werkkracht terugkeerde. Doch hoe aangenaam hem die examentijden ook waren, toch heeft hij krachtig deelgenomen aan de beweging om het Eerste Natuurkundig examen over te brengen naar de Universiteit en het Letterkundig-Mathematisch examen te doen vervallen, omdat de ondervinding wel leerde, dat het aantal kundige medici, dat langs dezen weg gevormd werd, veel te gering was. Men herinnert zich ongetwijfeld, dat bij die wijziging, of kort daarna, ook de instelling | |
[pagina 19]
| |
der militair-geneeskundige studenten te Amsterdam werd opgeheven. Een man, bij wien het studium generale zóó hoog stond aangeschreven als bij Lubach, werkte natuurlijk èn als Curator èn als Gemeenteraadslid volijverig mede aan den bloei van het onderwijs. Lubach was een beslist voorstander van het openbaar, neutraal onderwijs en een krachtige steun voor het onderwijzend personeel; dien steun ondervonden zij, die zich door ziekte genoopt zagen verlof of zelfs ontslag aan te vragen; hij was het die krachtig medewerkte aan het tot stand komen van een goed pensioenfonds ook voor onderwijzeressen; en ook hen, die zwak stonden in de toepassing der praktische paedagogie vonden, zoolang het slechts eenigermate mogelijk was, in Lubach een hulp en steun. Hij was het, die den stoot gaf, om in Kampen ook aan de meisjesschool voor meer uitgebreid lager onderwijs lessen te doen geven in middelbaar onderwijs in Natuurkunde, Scheikunde, Natuurhistorie en Cosmographie, zooals het toen (1870) heette bij wijze van proef, om te zien of meisjes ook vatbaar waren, zulk onderwijs te volgen; een proef, die zoo goed slaagde, dat niet weinigen van haar, die de school reeds doorloopen hadden, als toehoorderessen die lessen getrouw volgden. Als Curator en Gemeenteraadslid heeft Lubach zijn invloed en medewerking verleend aan het tot stand komen van een nieuw gebouw, waarin Gymnasium en Hoogere Burgerschool vereenigd zijn, zeker een der mooiste scholen in Nederland. Hij, die reeds vóór en tijdens het tot stand komen der Pet op Wet Middelbaar Onderwijs krachtig medegewerkt had tot het verkrijgen van ruimere, algemeene | |
[pagina 20]
| |
ontwikkeling en het invoeren van het onderwijs in natuurwetenschappen in grooteren kring, vond in die dagen in Kampen een dankbaar arbeidsveld; de geest was bereid tot medewerking, de gemeente-financiën veroorloofden het. Het spreekt wel van zelf, dat, toen de Inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht zich te Kampen vestigde, hem een plaats als Voorzitter bereid werd in de openbare Gezondheidscommissie aldaar. In die hoedanigheid gaf hij den stoot tot het invoeren van het tonnenstelsel, tot het oprichten eener Gemeente-Apotheek, het vaststellen eener verordening op het bouwen, verbouwen en afkeuren van woningen, waaraan in die dagen te Kampen dringende behoefte bestond en niet minder krachtig is Lubach's medewerking geweest, om Kampen in het genot te stellen van een goede waterleiding. Dat zulk een grootsche zaak in een kleine gemeente in die dagen (1879-1881), niet zonder strijd tot stand kon komen, ligt voor de hand. Door tijdroovende, uitvoerige onderzoekingen, door geschriften en door het levende woord moest vooraf het grootste deel, ook dat der meer gegoede ingezetenen, van het nut dier zaak overtuigd worden, en toen bleek het wel, dat voor dit laatste voor Lubach geen moeite te veel was. Het zou ons te ver leiden, ook hier van geen belang zijn, den gevoerden strijd in dit schrijven nader uit te werken. Slechts dit. Onderzoekingen door het scheikundig lid der Commissie verricht hadden geleerd, hetgeen daarna door onderzoekingen van anderen bevestigd werd, dat het IJsselwater dicht boven Kampen zeldzaam zuiver en, na filtreeren, als zeer goed drinkwater te gebruiken zoude zijn, terwijl | |
[pagina 21]
| |
er van gebrek aan water wel nooit sprake zou kunnen zijn. Daar tegenover stond de meening, dat water uit de heide per se te verkiezen zou zijn. Lubach stelde zich in deze kwestie op dit standpunt: Het is in zooverre onverschillig, van waar men het water neemt, mits men zekerheid heeft, dat het water voldoende zuiver is en zuiver gehouden kan blijven en men bovendien zooveel mogelijk waarborgen heeft, dat de hoeveelheid ook na vele jaren voldoende zal zijn. Mag het wellicht vreemd schijnen, dat hier zoolang gesproken is over Lubach's werken in een kleine gemeente, ten deele dus buiten zijne betrekking als Inspecteur om, dan mag er toch tevens wel op gewezen worden, dat zijn arbeid in de Gezondheidscommissie wel degelijk nauw verband houdt met zijne taak als Inspecteur en hygiënist, en ten tweede, dat het voorbeeld door Kampen gegeven en de geschriftenGa naar voetnoot1 betreffende die zaken belangstelling gewekt hebben en hun invloed ook in andere gemeenten in Lubach's inspectie hebben doen gevoelen. Maar - tempora mutantur nos et mutamur in illis. In den geest van een deel der Kamper burgerij kwam eene verandering, en onder de leuze, dat ‘de Heeren’ uit den Raad moesten en in de Commissiën door den Raad gekozen ‘gewone menschen’ zitting moesten nemen, zagen vele kundige mannen zich niet herkozen, of werden zij genoopt zich terug te trekken. Bij de keuze van leden voor Commissiën bleek, dat men onder ‘gewone menschen’ verstaan moest, mannen, die geen studie gemaakt hadden, geen kennis hadden van de zaken, die door die Commissiën behandeld moesten worden. | |
[pagina 22]
| |
Daar nu Lubach tot ‘de Heeren’ behoorde, bij uitnemendheid bevoegd was Lid en Voorzitter der Gezondheidscommissie te zijn, en bovendien de stoutheid had begaan een gebouw voor een Gemeenteschool af te keuren, dus volstrekt geen ‘gewoon’ mensch was, werd de strijd ook tegen hem gericht. De geheele Gezondheidscommissie trad af, een tijd lang bezat Kampen geen dergelijke Commissie totdat eene nieuwe commissie optrad, maar - zonder geneeskundig Lid. Nooit heeft men kunnen bemerken, dat een en ander Lubach pijnlijk geweest is, steeds bleef hij bereid, waar men zijn hulp inriep, zijn grondige adviezen te geven; slechts in ééne zaak uitte hij zijn ergernis en wel in het feit, dat er een Gezondheidscommissie zonder Medicus was.
Den 2den Juli 1882 herdacht Dr. Douwe Lubach den dag, waarop hij vóór 40 jaren tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd was, en zijn vrienden en vereerders voelden behoefte hem op dien dag te toonen, hoe hoog hij bij hen aangeschreven stond. Het was Dr. Paul HartingGa naar voetnoot1, de zoon van Lubach's grooten vriend en medewerker aan het Album der Natuur, die den Jubilaris uit naam van velen toesprak en hem een in olieverf geschilderd portret aanbood. Dit door den Heer A.F. Reicher geschilderde portret van den Jubilaris bevindt zich, zoover mij bekend is, thans nog in het bezit van Mevrouw de weduwe Lubach. Namens den Geneeskundigen Raad voor Overijssel en Drenthe werd met woorden, die van ware hoogachting | |
[pagina 23]
| |
en sympathie getuigden, een bronzen borstbeeld van Aesculaap aangeboden. De Openbare Gezondheidscommissie bracht bij monde van den schrijver dezer regelen haren Voorzitter een woord van diepe erkentelijkheid voor zijne voorlichting en medewerking bij haren arbeid en ook het Nederlandsche Gymnastiek-Verbond was door enkele leden van zijn Bestuur vertegenwoordigd en huldigde den man, die krachtig geijverd had voor het invoeren der Gymnastiek, ook als vak van onderwijs voor het geheele volk, dus ook voor meisjes. Zeer zeker moet Lubach op dien dag gevoeld hebben, dat zijn karakter, zijn geheele persoonlijkheid en niet het minst zijn arbeid door een breede schare in zijn vaderland op hooge waarde werd geschat. Hem paste wel het ‘Virtus nobilitat’, in 1867 door den Koning aan Lubach gegeven.
Na sedert 1865 Lid geweest te zijn van den geneeskundigen Raad van Noord-Holland, werd Lubach op 8 Mei 1866 door zijn benoeming tot adjunct-inspecteur nader aan het geneeskundig Staatstoezicht verbonden, welke betrekking hij tot 14 November 1868 waarnam, om daarna in functie te treden als Inspecteur voor de provinciën Overijssel en Drenthe. Al vinden wij het niet uitdrukkelijk vermeld, toch zijn er goede gronden om aan te nemen, dat Lubach heeft samengewerkt met hen, die den Minister Thorbecke bij het ontwerpen en tot stand komen zijner medische wetten als geneeskundig-hygiënisch adviseur hebben ter zijde gestaan. In den kring der Inspecteurs, dat mag gezegd worden zonder iemand te kwetsen of te kort te doen, was Lubach een der meest werkzame factoren. Een niet onbelangrijk deel der Verslagen, Adviezen en Voorstellen, uitgegaan | |
[pagina 24]
| |
van de Vergadering der Inspecteurs, zijn de vrucht van Lubach's vaardige pen en helderen stijl. Men heeft den arbeid van het geneeskundig Staatstoezicht zeer vaak vrijwel onvruchtbaar genoemd, maar is het billijk die onvruchtbaarheid te wijten aan de Inspecteurs, waar de resultaten van hun arbeid, niet of te weinig gesteund door wettelijk gegeven bevoegdheid tot ingrijpen en handelen, voor een zeer groot deel afhankelijk waren van hetgeen de Regeering en Volksvertegenwoordiging bereid waren op het gebied der algemeene hygiëne te doen? Hoe verlammend kunnen onkunde, onwil en onverschilligheid van Gemeenteraden niet werken, wanneer er geen prikkel tot handelen van hooger gezag medewerkt? Maar bovendien waren de Inspecteurs overladen met tijdroovend administratief en statistisch werk. En toch - is de vrij aanzienlijke daling van het sterftecijfer in Nederland van 1875-1899, en ook, ofschoon in niet zóó sterke mate, de vermindering van het sterftecijfer aan tuberculose, alleen het gevolg van verbeterde economische toestanden, o.a. betere voeding, of ook van gunstiger algemeene hygiënische toestanden?Ga naar voetnoot1 Heeft het Geneeskundig Staatstoezicht daartoe het zijne niet bijgedragen? Zeer zeker moet rekening gehouden worden met het feit, dat in den loop dier jaren in verscheidene grootere gemeenten eene behoorlijke reiniging is ingevoerd, dat hinderlijke stilstaande plassen en wateren zijn gedempt, de waterverversching in grachten in en bij steden verbeterd, de quarantaine doelmatiger ingericht, beter toe- | |
[pagina 25]
| |
zicht gehouden is op den handel in lompen, en voor de omgeving gevaarlijke begraafplaatsen gesloten of verbeterd zijn. Zeker veel van dat alles betreft partieele verbetering, kan men wellicht ‘stukwerk’ noemen, maar moet toch ten goede gewerkt hebben. Is het geen hoogst verblijdend feit, dat sedert 1866 de Cholera asiatica in Nederland geen geschikten voedingsbodem heeft gevonden, niettegenstaande de schepen, die uit besmette plaatsen in onze havens binnenliepen, trots het feit, dat die ziekte van Marseille uit over Parijs, Brussel en Antwerpen onze grenzen meer dan eens naderde? Eenige gevallen in Rotterdam, één geval in Hansweert, één in Kampen en zoo op enkele plaatsen, maar ons land bleek immuun tegen eene verspreiding dier vreeselijke ziekte. Ernstige epidemiëen van pokken zijn in de laatste jaren zóó zeldzaam geweest, dat men te recht mag zeggen, dat er onder de praktiseerende geneesheeren in onze dagen maar weinige zijn, die eene pokken-epidemie hebben medegemaakt. Een groot deel der werkzaamheid van het geneeskundig Staatstoezicht ligt opgehoopt in de verslagen, jaarlijks aan den Koning aangeboden. Men vindt in die verslagen een grooten schat aan statistische opgaven, sterftecijfers, uitgebrachte adviezen, in het kort een rijken voorraad materiaal, waaruit thans nog veel te putten valt. Een ander deel van den arbeid der toenmalige Inspecteurs bestaat in hunne ook meer populaire geschriften over hygiëne, waardoor belangstelling gewekt is en juiste begrippen verspreid zijn in zeer ruimen kring, en dat | |
[pagina 26]
| |
alles heeft ongetwijfeld medegewerkt tot het gereedmaken van den grond, waarop het gebouw van den hedendaagschen Centralen Gezondheidsraad gevestigd kon worden. Denken wij daarbij aan mannen als Pel, Allebé, Ali Cohen en anderen, Lubach was onder hen zeker een der krachtigste arbeiders. Gaat men na, wat Lubach wenschte, dan moet men noemen: betere volkshuisvesting, goed drinkwater voor ieder, met geregeld wetenschappelijk toezicht op de hoedanigheid, goede, doelmatige Gemeentereiniging, het voorkomen van vervuiling van openbare wateren, het voorkomen van aanhoudende vervuiling van den bodem, toezicht op de hoedanigheid der levensbehoeften, voedings- en genotmiddelen, algemeen toezicht van Rijkswege op den handel en het vervoer van het vee en de vleeschwaren, keuring door daartoe speciaal gediplomeerde veeartsen, het invoeren van abattoirs, meerdere geneeskundige hulp ten platten lande, vooral van goede verloskundige hulp, betere bezoldiging van Gemeente-geneesheeren, bescherming van de jeugd tegen antihygiënische toestanden in de school en bij het onderwijs. Slechts enkele punten worden hier genoemd, maar behooren de meeste dezer niet thans nog tot de desiderata, zijn zij, of zullen zij niet worden onderworpen aan de ernstige zorg van den Centralen Gezondheidsraad? En wanneer men Lubach sprak over de kinderpokken, dan bleek hij een beslist voorstander van goede vaccinatie en revaccinatie met dierlijke lymphe, verkregen onder streng wetenschappelijk toezicht. Zijn rijke ervaring verkregen door het bijwonen van epidemiëen dier ziekte, o.a. in 1870 te Brunnepe en Kampen, hadden hem tot voorstander der vaccinatie | |
[pagina 27]
| |
gemaakt. Zijn groote kennis, gesteund door praktische ervaring van het optreden, de verspreiding en het uitsterven van epidemiëen, had ook in onze dagen een grooten invloed kunnen hebben, niet alleen, wanneer de strijd tegen ziekten van epidemisch karakter ter sprake komt, maar ook, waar zooals thans, eene beweging tegen de vaccinatie optreedt. Lubach heeft niet meer mede kunnen werken aan het totstandkomen van de nieuwe inrichting van de Staatszorg voor de Volksgezondheid. Toen in 1901 Woningen Gezondheidswet in werking traden was het arbeidsvermogen van Lubach gesloopt.
Trots zijne medewerking in verschillende Commissiën en zijn arbeid verbonden aan het Inspecteurschap vond Lubach steeds tijd tot lezen en zich op de hoogte te houden van alles, wat verscheen op het waarlijk ruime veld van wetenschap, waarin hij belang stelde. Wat zijn wetenschappelijk werk betreft, zegt Prof. Dr. R.S. Tjaden ModdermanGa naar voetnoot1, had hij bij voorkeur de anthropologie in haren geheelen omvang ter studie gekozen, waarvan o.a. blijk geeft zijn in 1863 te Haarlem bij A.C. Kruseman verschenen werk over ‘De Bewoners van Nederland, grondtrekken eener vaderlandsche ethnologie’Ga naar voetnoot2. ‘Van het Album der Natuur’, zoo vervolgt Prof. Tjaden Modderman, ‘was hij niet alleen oprichter en ruim 50 jaar, redacteur, maar ook bijna even lang, vlijtig medewerker. | |
[pagina 28]
| |
Van zijn eerste bijdrage af: Een geologisch raadsel, de fossiele mensch van Scheuszer, 1852, tot aan zijn laatste opstel in 1894, waarin hij zijn ouden vriend en medewerker W.M. Logeman herdacht, heeft hij het Album met een lange reeks van goed geschrevene, degelijke stukken verrijkt. Oppervlakkig beschouwd, behandelt hij allerlei onderwerpen, tot het gebied behoorend van onderscheidene vakken en wetenschappen: geologie, dier- en plantkunde, anatomie, physiologie, anthropologie, geneeskunde, hygiëne, alchemie, mesmerisme, aardrijkskunde en zelfs een enkele maal geschiedenis; doch als men nauwkeuriger toeziet, bespeurt men dat zij alle den mensch tot middelpunt hebben en de strekking om dezen lichamelijk en geestelijk, zoowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de geheele schepping, beter te doen kennen. Veel, zeer veel is er in die stukken van blijvende waarde en door den eenvoudigen, helderen stijl en de vaak smaakvolle inkleeding laat zich bijna alles nog heden met genoegen lezen. Na 1894 treft men geen grootere stukken van zijne hand meer in het Album aan; toch ging hij, in weerwil van zijn door ouderdom verzwakt lichaam, nog tot het laatst van 1899 voort met het Bijblad te verrijken met belangrijke aanteekeningen over zijn geliefkoosde studievakken’. Zóó schreef Prof. Tjaden Modderman over Lubach's medewerking aan het Album der Natuur. Hieronder hopen wij nog kort op dat punt terug te komen, om eerst door de vermelding van de door Lubach uitgegevene werken de uitspraak van Prof. Tjaden Modderman over de verscheidenheid van vakken, over welke Lubach schreef nader te bevestigen. | |
[pagina 29]
| |
De wonderen van den dag. Haarlem, 1854. Eerste grondbeginselen der Natuurkunde van den Mensch. Gouda, 1855. Grondbeginselen der Dierkunde. Tiel, 1859. Inleiding tot de kennis der Natuur. Dierkunde. Amsterdam, 1861. Ontleedkundig en physiologisch handboek voor aankomende onderwijzers in de Gymnastiek. Amsterdam, 1863. De bewoners van Nederland. Haarlem, 1863. De genees-, heel- en verloskundige school te Haarlem. Haarlem, 1865. De middelbare school voor meisjes. Kampen, 1870. De opvoeding van den mensch van zijne kindsheid tot den volwassen leeftijd. Haarlem, 1870. (In vereeniging met Dr. S. Sr. Coronel). Schoolplaten bij het onderwijs in Natuurlijke Historie, geteekend door A. Kool, onder toezicht van Dr. D. Lubach en Dr. D.J. Coster. Amsterdam, 1870. Platen, die in zeer vele scholen gebruikt zijn en nog gebruikt worden. De zorg voor een gezond nakroost. In Ali-Cohen's Handboek der openbaar gezondheidsregeling, 2de dl., blz. 541-610. Groningen, 1872. Natuurkundige plaatsbeschrijving van de prov. Overijssel, (4de stuk der Bijdragen voor eene geneeskundige plaatsbeschrijving van Nederland). 's-Gravenhage, 1875. Handleiding tot de beginselen der Dierkunde. Amsterdam 1875, waarvan een 3de druk verscheen. De lichamelijke ontwikkeling der jeugd in de school. Amsterdam, 1883. Catalogue de la bibliothèque du musée Teyler à Harlem, 1865; prem. et deux. Supplément 1866 en 1867. Analyse de l'ouvrage intitulé: Les habitants de la Neerlande, in: Bulletin de la société d'Anthropologie. Paris 1864. The Journal of the Anthropological Institute of Great Britain and Ireland. Vol. VI, no. 11, October 1876. On the Hunebedden or Cromlechs in the Province of Drenthe in Holland, by D. Lubach M.D. De genees-, heel- en verlos- en artsenijmengkundige school te Haarlem, 1824-1865. Haarlem 1865. Beantwoording der vragen door de Staatscommissie voor het indijken der Zuiderzee, voorgelegd aan de Inspecteurs voor het geneeskundig Staatstoezicht voor de provinciën Noord-Holland en Overijssel en Drenthe. In het verslag der Staatscommissie enz. pag. 156 tot 168. Bovendien gaf hij een voorwoord bij de bewerking van H. Klencke's Gezondheidsleer. T. Kuiper, Korte Natuurlijke Historie. Eene bewerking van Het scheppingswonder door Hugh Miller. Panorama der bewoonde aarde en eene vertaling uit het Hoogduitsch van Chr. Oeser's Handleiding tot de kennis der Algemeene Geschiedenis. Haarlem, 1867. Medewerking verleende hij aan Egeria, (wetenschap- | |
[pagina 30]
| |
pelijke blaadjes, 1855-56) en aan de Schat der Gezondheid, de Practische Volksalmanak, Tijdspiegel, Economist, maar verreweg het meest aan het Album der Natuur, waaraan hij, zooals wij zagen met zijn vrienden Prof. P. Harting en W.M. Logeman gedurende een lange reeks van jaren werkzaam was. Welke artikelen door Lubach voor het Album geschreven zijn, kan men vinden in het Wetenschappelijk en Alphabetisch Zaak- en Naamregister op het Album der Natuur 1852-1863, bewerkt door Paul Harting, onder toezicht van P. Harting, Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool, (Groningen, Gebroeders Hoitsema, 1865) en de vervolgen daarop voor de jaren 1864-1882 bewerkt door C. Ekama, Med. et Art. obst. Doctor, Bibliothecaris van Teyler's stichting, (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1883) en voor de jaren 1883-1894, bewerkt onder toezicht van de Redactie door H.C. Swartbol. (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink). Voor één dezer artikelen moge hier de aandacht gevraagd worden: het is dat waarin LubachGa naar voetnoot1 het in 1877 te München verschenen werk van den Hoogleeraar C. von Nägeli, getiteld: ‘Die niederen Pilze in ihren Beziehungen zu den Infectionskrankheiten und der Gesundheitspflege’, bespreekt. In eene korte inleiding geeft Lubach aan, wat men in die dagen onder contagiën en miasmen verstaan moest, en hetgeen de gistings- of zymatische theorie, de cellentheorie en de zwammentheorie omvatten. Na daarna iets medegedeeld te hebben over Hyphomyceten, Coniomyceten en Schizomyceten (splijtzwam- | |
[pagina 31]
| |
men), bespreekt hij deze laatste soort iets uitvoeriger, om duidelijk te maken, wat hij wenscht te verstaan onder ‘angepasste’, in pathologischen zin specifiek gewordene splijtzwammen om te wijzen op de theorie van Nägeli, die der miasmatisch-contagieuze ziekten. Bij het bespreken der monoblastische theorie van Pettenkofer en de diblastische van Nägeli geeft Lubach aan de laatste de voorkeur, daar deze, naar zijn meening, o.a. het verband tusschen de hoedanigheid en den stand van het grondwater en het optreden van ziekten het best verklaart. Behalve de ziektewekkende oorzaak moet de dispositie bij den mensch aanwezig zijn, zal de ziekte optreden, dus moeten ook alle oorzaken bestreden worden, die de dispositie kunnen vermeerderen, en ik meen, dat dit laatste door Nägeli te veel over het hoofd gezien is en dat daarin een der gronden schuilt van Lubach's bezwaren tegen verscheidene punten in Nägeli's betoog, dat hem in het algemeen voorkomt zeer veel waarschijnlijks te bevatten. Contagiën kunnen zich volgens Nägeli verspreiden: 1o. langs den vochtigen weg, d.i. door water, of met vocht doortrokken stoffen, en 2o. langs den drogen weg, d.i. door de lucht, of door het onderling verkeer der menschen (aanhangen der smetstoffen aan kleederen en andere voorwerpen). Dat splijtzwammen door tusschenkomst der spijsverteringsorganen in het bloed komen, wordt door Nägeli ontkend. Zij zouden alleen door toevallige mechanische of door ziekten voortgebrachte verwonding door den wand van het spijsverteringsorgaan kunnen dringen, want in de maag is te veel zuur, in de darmen missen zij de zuur- | |
[pagina 32]
| |
stof en bovendien is de weg te lang, dan dat zij onder die omstandigheden kunnen blijven leven. Lubach echter ziet niet in, dat als ziektekiemen met gemak uit de lucht in de haarvaten der longen dringen, het onmogelijk zou zijn, dat zij uit het spijsverteringskanaal in het bloed geraken, daar o.a. darmtrichinen, die reuzen zijn in vergelijking met splijtzwammen, wel door den darmwand dringen, zonder voorafgaande beleediging van het slijmvlies. Bij het drinken, zonder aanvoer van spijzen, is de afscheiding van maagzuur gering, terwijl het water snel verplaatst wordt tot den twaalfvingeren-darm, waar de reactie alkalisch wordt. Het maagzuur is hier dus van weinig nut. Bovendien valt te letten op de fermenten, die door verschillende soorten van zwammen gevormd en afgescheiden worden; hieronder zijn zeer giftige en deze kunnen toch wel door den darmwand dringen. De bacteriologische hoedanigheid van het water moet dus wel van invloed zijn, aanwezigheid ook van rottingszwammen kan in water nadeeliger zijn, dan in spijzen, als kaas, ‘adellijk’ wild, gerookt vleesch enz., daar deze gekookt en gebraden worden, en bij het gebruik in de maag de reactie van de vochten zuur doet worden. Lubach blijft dus de meening toegedaan, dat het invoeren van miasma- of contagiumzwammen met water, of anderzins, in het spijskanaal, in zeer vele gevallen ziekte kan veroorzaken. Natuurlijk dat Lubach dus de stelling van Nägeli: ‘dat onzuiver drinkwater steeds voor de gezondheid onschadelijk is’, niet ondersteunt, maar bestrijdt. Tegen die onschadelijkheid van onzuiver drinkwater voert hij o.m. verscheidene gevallen aan door hem waar- | |
[pagina 33]
| |
genomen te Haarlem en later bij een typhusepidemie in Brunnepe bij Kampen 1869 en verder gevallen in het buitenland voorgekomen, die op een direct verband tusschen drinkwater en ziekten wijzen. Evenmin kan Lubach zich neerleggen bij de uitspraak van Nägeli, dat geen infectie kan plaats hebben door lijken, dan alleen in geval van uitloozing van vocht naar buiten of bij rotting; in beide gevallen moeten de ziektezwammen nog uitdrogen, om in de lucht te komen, en daartoe is volgens Nägeli zóóveel tijd noodig, dat de ziektezwammen inmiddels hunne werkzame eigenschappen verloren hebben. Lubach wijst daarentegen op de naar 't schijnt wel geconstateerde gevallen van het ontstaan van pokken na het openen van graven, waarin nog niet vergane lijken van personen lagen, die jaren geleden aan die ziekte waren overleden. Ook maakt Lubach bezwaar tegen Nägeli's uitspraak, waar hij eenvoudig zegt, dat gassen, die nooit infectieziekten veroorzaken kunnen, dus geen verdere bespreking verdienen, terwijl toch verwacht moet worden, dat b.v. zwavelwaterstof en kooloxyde alleen in grootere hoeveelheid giftig zijn, maar aanhoudend of langen tijd achtereen in kleinere hoeveelheden ingeademend de dispositie kunnen verhoogen, even goed als koolwaterstoffen, opstijgende uit stilstaande, ernstig verontreinigde wateren; dus mag niet gezegd worden, dat het opstijgen van giftige gassen uit den bodem, al geschiedt dit niet in groote hoeveelheden te gelijk, iets is, dat buiten rekening mag blijven. Volgens Nägeli is een bodem eigenlijk alleen dan ‘ongezond’ te noemen, wanneer deze nat-droog, dat is, afwisselend nat en droog is. Uit een natten bodem kunnen bij lageren warmtegraad dus geen miasmen in de lucht overgaan. Lubach echter | |
[pagina 34]
| |
merkt op, dat na natte en koele nazomers en winters wel degelijk vrij veel koortsen en typhusgevallen voorkomen en wijst daartoe op de toestanden in en bij Kampen in de jaren 1877 en 1878. Bovendien volgt uit de theorie van Nägeli en hij leert dat zelf, dat het gevaar voor opzuigen van miasmen in woningen grooter is naarmate de grondmuren dieper liggen. Maar hoe komt het dan, vraagt Lubach, dat in tijden als de tegenwoordige de koortsen evenzeer, ja nog meer heerschen onder de bevolking, die leeft in vochtige woningen met oppervlakkige fundeeringen en in den regel zonder kelders, dan in de dieper gefundeerde, van kelders voorziene, en in vele gevallen droge huizen. Nägeli's leer brengt dan mede, dat men den bodem, òf altijd nat moet houden, òf droog leggen, maar dat de voorbehoedmiddelen tegen den invloed van een verontreinigden bodem, die men tot heden toepaste, verder overbodig en onnut zijn. Te spreken van een door verontreiniging verpesten bodem is niet anders dan müssiges Gerede einer dilettantenhaften Beschränktheit. Dus geeft ook Nägeli de voorkeur aan het verzamelen van faecaliën in beerputten of kuilen, daar de massa hierin steeds vochtig blijft. (Het tonnen- en Liernurstelsel schijnt Nägeli in hunne goede uitvoering niet gekend te hebben). Het lek zijn, of worden, dier kuilen verspreidt wel de faeces enz. in den bodem, ook in het bodemwater, maar eventueele ziektekiemen stijgen immers volgens hem niet uit den bodem op, zoolang deze vochtig is, en in drinkwater zijn zij onschadelijk, daar zij niet uit den niet beleedigden darm in het bloed kunnen overgaan. Dat Lubach, die zoo menigmaal aangedrogen heeft op het opruimen van beerputten en het invoeren van een | |
[pagina 35]
| |
goed tonnen- of Liernurstelsel, ook tegen deze uitspraak van Nägeli opkomt, ligt voor de hand. Het zou ons echter hier te ver voeren, alle andere punten van verschil tusschen Nägeli en Lubach te bespreken, hier mogen alleen nog aangehaald worden Lubach's woorden: ‘Trouwens Nägeli, botanicus en plantenphysioloog, geen geneeskundige, heeft, schijnt het, geen kennis genomen van hetgeen van de zijde der medische ervaring tegen zijne aetiologische en hygiënische conclusiën kan worden aangevoerd, en dit eenvoudig gëignoreerd, wat zeker bijzonder gemakkelijk is, maar van het standpunt der wetenschap moeilijk te verdedigen is. Om kort te gaan: de arbeid van Nägeli verdient in elk opzicht de aandacht, die hij reeds getrokken heeft, en ongetwijfeld nog zal trekken; van dien arbeid zal naar alle waarschijnlijkheid een tijdvak in de geschiedenis van de studie der infectieziekten dagteekenen. En welke ook overigens de uitkomsten zullen zijn van de verdere onderzoekingen, die er door zullen worden uitgelokt, zoo geloof ik, dat de theorie van genoemde ziekten, als ontstaande uit het indringen van lagere organismen in het lichaam, veel kans heeft een wetenschappelijk wèl geconstateerd feit te worden’.
Het bovenstaande moge voldoende zijn, om te doen zien, hoe Lubach werkte. Steeds trachtte hij zelf op de hoogte te blijven van hetgeen het wetenschappelijk leven op zijn arbeidsveld aanbood, en zorgde hij, met zijne mederedacteuren van het Album, de lezers voor te lichten, ook hen het nieuwe voor te leggen, doch niet door eenvoudig weergeven van de inzichten van anderen, neen, Lubach verwerkte, en gaf naast de meening van den | |
[pagina 36]
| |
schrijver ook de zijne, die meening stavende door deugdelijke gronden. Bovendien vroegen wij de aandacht voor dat opstel van Lubach, omdat hieraan een éénig feit uit de geschiedenis van het Album der Natuur verbonden is, en wel het verschijnen in dat tijdschrift van een kritiek, een vrij scherpe kritiek, van de hand van Dr. W.J. Gunning, Hoogleeraar in de Scheikunde te Amsterdam, die in een kort artikel, getiteld: ‘Een woord over Dr. Lubach's Opstellen’ (Zie Album der Natuur 1878, blz. 247.) de meening van dien schrijver over Nägeli's hypothesen en theoriëen aanvalt. Professor Gunning stelt voorop, dat Lubach's bestrijding van Nägeli zijn grond hierin vindt, dat Nägeli's leer in strijd is met den inhoud van het program van hygiënische hervormingen, door de Inspecteurs voor het Geneeskundig Staatstoezicht ingediend. Lubach's opstel zou dus eene verdediging zijn van het standpunt door die Inspecteurs ingenomen. Vreemd is het zeker, dat Dr. Gunning het werk van den privaatpersoon, den Redacteur van en schrijver in het Album der Natuur, vereenzelvigt met dat van de Inspecteurs voor het Geneesk. Staatstoezicht, en dit toch volgt bovendien uit het feit, dat de schrijver van de kritiek spreekt ‘van de meening der Inspecteurs’, waar hij eenige punten bestrijdt, in welke Lubach afwijkt van Nägeli's opvatting en hierbij o.a. zegt, dat er voor het Geneesk. Staatstoezicht slechts één weg openblijft, om hun recht op hervormingen te bewijzen. ‘Ik hoop te hebben aangetoond,’ zegt Dr. G., ‘dat de Inspecteurs dwalen, wanneer zij meenen hunne stelling te moeten handhaven, totdat de juistheid van die hunner tegenstanders zal zijn bewezen’. | |
[pagina 37]
| |
Met ziet, de aanval geldt niet zoozeer de bezwaren door Lubach tegen Nägeli's leer ingediend, deze toch worden in het opstel van Dr. Gunning zeer kort besproken, maar de aanval geldt het standpunt der Inspecteurs. Lubach heeft dien aanval zeer kort beantwoord, en daarin duidelijk doen uitkomen, dat niet de Inspecteurs, maar hij, Lubach, aansprakelijk was voor den inhoud van zijn schrijven. Na zakelijke weerlegging van Dr. Gunning's bezwaren, eindigt Lubach met deze hoffelijke woorden: ‘Wanneer overigens mannen van erkende verdiensten, zooals bij ons Prof. Gunning, zich de zaak willen aantrekken en voor en tegen de theorie en gevolgtrekkingen van Nägeli strijden, dan mag men hopen, dat eene grootere zekerheid, dan wij tot dusver bezitten, van dien strijd eenmaal de vrucht wezen zal’.
Dat de arbeid van Lubach tijdens zijn leven in ruimen kring in ons land en ook daar buiten op hooge waarde geschat is, kan blijken uit de groote reeks onderscheidingen hem verleend. In 1853 werd Lubach benoemd tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1854 tot Lid van het Genootschap tot bevordering der Genees- en Heelkunde te Amsterdam, in 1863 in het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, in 1864 tot Lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, in 1865 tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in 1866 van de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland, in 1867, dat zagen wij reeds, werd Lubach als Ridder opgenomen in de orde van den Nederlandschen Leeuw. In 1868 werd hij benoemd tot Lid van Teyler's 2de | |
[pagina 38]
| |
Genootschap. Teyler's Stichting ging zoowel door den interessanten rijkdom van het museum, als om dien van de bibliotheek Lubach zeer ter harte, en wij gelooven, dat hij niet alleen een zeer bekwaam bibliothecaris, maar ook een zeer ijverig lezer der boeken geweest is. In 1876 werd Lubach benoemd tot Lid van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg, in 1870 tot correspondeerend Lid van de Anthropological Society of London. In 1871 verwierf hij met de Heeren Ali Cohen en van Overbeek de Meijer de 2de gouden Medaille van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid te Haarlem en in 1867 werd hem de Medaille ingesteld bij K.B. van 24 Jan. 1867 voor onderscheiding tijdens het heerschen van de cholera in 1866 toegekend. In 1877 werd Lubach voorgedragen voor Hoogleeraar in hygiëne en medicina politica aan de Hoogeschool te Groningen. Wij kunnen ons voorstellen hoe veel er in dat eervolle aanbod was, dat hem zal hebben doen verlangen die taak op zich te nemen; een rustige zuiver wetenschappelijke arbeid moet, dunkt mij, bij Lubach hooger gesteld geweest zijn dan het Inspecteursschap met de massa daaraan verbondene administratieven en statistischen arbeid en de vele dienstreizen, die hem natuurlijk bij het klimmen der jaren moeilijker vielen. Toch heeft Lubach besloten die benoeming niet aan te nemen. In 1878 was Lubach Voorzitter van de regelingscommissie voor het te Kampen gehouden Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres en 2de Voorzitter van dat Congres. In 1883 was hij lid van de jury voor de koloniale tentoonstelling te Amsterdam, groep I, klasse 7. Eindelijk zij hier nog vermeld, dat hij in 1885 met | |
[pagina 39]
| |
Dr. Egeling en Dr. Ali Cohen door den Minister Heemskerk werd uitgenoodigd, om met dezen en den Referendaris Dr. Ruijsch te beraadslagen over wijzigingen van de 1ste, 3de en 4de geneeskundige wetten van 1 Juni 1865. Daaruit ontstonden de ontwerpen, die in 't volgend jaar ingediend werden.
Mogen eindelijk eenige woorden van het door Lubach bij gelegenheid van zijn 40-jarige Jubileum gesprokene dit schrijven besluiten. ‘Overigens heb ik, ofschoon geen de minste aanspraak makende op den titel van letterkundige - gelijk ik in mijne openingsrede van het zestiende Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres zeide - de humaniora nooit verwaarloosd. De beoefening van de meesterwerken der grieksche en romeinsche letterkunde vond in mij steeds een voorstanderGa naar voetnoot1, gelijk o.a. kan blijken uit hetgeen ik over de klassieke opleiding van den geneesheer gezegd heb in mijne Brieven over geneeskunst (Schat der Gezondheid 1860 en 1861) waarin ik - 't zij in 't voorbijgaan gezegd, - de gewone meening bestreed als zoude de geneesheer alleen een ziektegenezer moeten zijn, en niet bovendien een gezondheidsbewaarder, of liever nog algemeener, de bevorderaar van den hoogst mogelijken welstand van den mensch. | |
[pagina 40]
| |
Een groot deel van mijn geschriften is van populairen aard, voorzoover het bedoelt wetenschappelijke onderwerpen genietbaar te maken voor wel ontwikkelde en beschaafde lieden, maar die geen opzettelijke studie hebben gemaakt van de wetenschap, waaraan die onderwerpen ontleend zijn. Het leven van Douwe Lubach is geweest één werkdag, een werken niet om eer te behalen, en waarlijk niet om geldelijk voordeel, maar uit zucht naar weten, en met de ernstige behoefte de verworvene kennis vruchtbaar te maken voor de geheele maatschappij.
Goes, 1904. G.H. Leignes Bakhoven. |
|