Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1905
(1905)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
[pagina 1]
| |
Nicolaas Beets. Een woord ter herinneringGa naar voetnoot*.Over Nicolaas Beets mag in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet gezwegen worden: hij is lange jaren Eerelid der Maatschappij geweest en Eerelid met eere; hij was in de laatste helft van de eeuw die achter ons ligt, ook onder hare leden en voormannen bemind en geacht als weinigen; bovenal, hij is de populairste geweest onder dat talrijk en begaafd geslacht van dichters en schrijvers die geboren zijn in het eerste kwart der 19de eeuw. Een halve eeuw lang populair te zijn gebleven, en tevens het wezen van het populaire zoo helder beseft en voortreffelijk uiteengezet te hebben, dat vereischt een samenstel van gaven van gemoed en geest, zooals zij niet dikwijls vereenigd worden aangetroffen. | |
[pagina 2]
| |
Welk een veelzijdige persoonlijkheid! Een dichter die velen der besten onder zijne tijdgenooten behaagde, bekoorde, stichtte. Een prozaschrijver die door één boek het gansche Nederlandsche volk, zoo verdeeld als het was en is, voor zich heeft gewonnen. Een literair criticus die indertijd weinigen zijns gelijken had. Een voordrager van verzen, een spreker, die zijn steeds talrijk publiek wist te boeien en zachtkens met zich te voeren. Een predikant die door zijn woord en zijne Stichtelijke Uren het gemoedsleven en de vroomheid van duizenden heeft helpen opbouwen; een hoogleeraar die zijne studenten tot menschen hielp vormen; een geleerde eindelijk, die wetenschappelijk werk van goed gehalte heeft gegeven. In al deze opzichten heeft hij zijne gelijken en zijne meerderen gehad. Er zijn geleerden geweest die hem verre te boven gingen. Hij was geen kanselredenaar als Des Amorie van der Hoeven. Als voordrager had hij geduchte mededingers in Ten Kate, Cremer en anderen. Hij had noch den scherpen blik, noch den geest, noch den schitterenden stijl van Busken Huet; al overtrof hij dezen in recht begrip van en zuiver gevoel voor poëzie, in fijnheid van smaak en billijkheid van oordeel. Waar het op populariteit aankomt, mag de Max Havelaar tegenover de Camera Obscura gesteld worden. Potgieter was als dichter grooter kunstenaar dan Beets. Het prozawerk van Beets en Hildebrand samen kan als geheel niet opwegen tegen het werk van Multatuli. Beets' huiselijke poëzie is geëvenaard door die van De Génestet. Zijne natuurpoëzie, hoe verdienstelijk ook voor dien tijd en toen bijna eenig in hare soort, zinkt weg bij de volheid van natuurleven en natuurpracht in Guido Gezelle's heerlijke muziek. | |
[pagina 3]
| |
Maar wie hunner heeft in zich vereenigd wat Beets ons in zijn rijkdom van gaven te zien geeft? Door al die onderscheiden gaven heeft hij nu eens dit dan eens dat deel van ons volk voor zich weten te winnen en, houdend wat hij had, den kring zijner vrienden en bewonderaars gestadig verwijd, totdat hij bekend en geacht of bemind en bewonderd was, zoover Nederlandsch wordt gesproken binnen en buiten onze grenzen; totdat zijn naam, evenals die van Multatuli, door vertalingen ook onder vreemden bekend was geworden. Het spreekt vanzelf dat dit alles langzaam in zijn werk is gegaan; maar hij heeft tijd van leven gehad. Toen hij omstreeks 1848 eerst recht zich zelf was geworden, lag reeds een aanmerkelijk pad van ontwikkeling, hier stijgend daar dalend, achter hem. Het verdient de aandacht, dat wij reeds in den aanvang zijner ontwikkeling eenige voorname trekken zijner persoonlijkheid kunnen waarnemen. Daar is reeds het Christelijk geloof, nu nog niet zijn eigendom geworden; de eerbied voor de klassieken die hem altijd is bijgebleven; de dorst naar romantiek, die zich nog laaft aan Ossian, die welhaast bevrediging zal zoeken bij Scott en Byron. Maar naast dat algemeene dit persoonlijke: de eerbiedige liefde voor de vrouw; de liefde tot de natuur die geniet van het Maartsch viooltje; het streven naar zelfbeheersching en zelfbedwang, ietwat onnatuurlijk en voorbarig in den knaap van zeventien jaar, die den Hemel bidt, dat hij ‘een goede zwijger’ moge worden. Daar zijn ten slotte ook reeds de luim en lichte spot, die de nog onbeproefde kracht oefenen op de rijmelaars dier dagen. Bilderdijk was hem hier voorgegaan; Bilderdijk wien hulde wordt gebracht in het eerste gedicht van Beets; die een richting had aangewezen, waarin Beets een eigen weg zou zoeken en vinden. | |
[pagina 4]
| |
Langs de hier aangegeven lijnen zien wij zijn wezen zich ontwikkelen. Walter Scott's werk hield hem geboeid; hij had gedweept met die zangerige boeiende verhalen; nog klonk de pibroch hem in de ooren en zag hij Lord Marmion tusschen dalend valhek en rijzende ophaalbrug door springen. Maar reeds was Byron's ster opgegaan en verblindde de oogen ook van dezen jongen Nederlander. Hij moet wel gevoeld hebben dat hem van deze Zangster ‘formosa superne’ gevaar dreigde; hij tracht de verleiding in haar verleidelijkst te ontwijken: wat hij van Byron vertaalt, zijn de Hebrew Melodies, The Prisoner of Chillon en kleinere stukken die zijn bloed niet aan het gisten brengen; van Lara, van Don Juan slechts een paar fragmenten. Het baat niet! In Mazeppa, in Parisina, in zooveel vooral wat hij gelezen maar niet vertaald had, klonk het betooverend lied; ‘halb zog sie ihn, halb sank er hin’, hij verzinkt .... gelukkig in niets ergers dan zijn ‘Zwarte Tijd’. Onder Byron's invloed dicht hij zijn Jose, Kuser en Guy de Vlaming; in de twee laatste gedichten vertoont zich de invloed van Scott naast dien van Byron. Afgezien van de sympathie voor middeleeuwsch leven die hier zich openbaart, was deze poëzie grootendeels onecht. In die helden met ‘razende vreugd, woesten lach en bittere luim’ was veel ‘pose’ en theatraal pathos. Die waren in Byron's helden ook. Doch Lara, Manfred, Giaour, Corsair, trotsche opstandelingen, waren één met hun geestelijken vader; bij Jose, Kuser en Guy de Vlaming is dat anders; bovendien vond men in de Nederlandsche werken weinig of niets van die beurtelings ontroerende, aangrijpende of schitterende poëzie waardoor Byron de gansche beschaafde wereld had veroverd. | |
[pagina 5]
| |
Naast dit vreemde dat hem kwalijk paste, zien wij echter in Beets ook reeds die neiging tot waarheid en eenvoud en die gezonde luim, welke tot de kern van zijn wezen behooren. De Maskerade en Mannekens in de Maan getuigen het. De liefde, die hij vroeger nog slechts zocht, ‘amans amare’, is gevonden. Zij opent de verborgen bronnen van zijn gemoedsleven; met haar, zooals van ouds bij volken en individuen, begint de natuurpoëzie zich te ontwikkelen. Het gevoel moge van tijd tot tijd week worden - de aanraking met de werkelijkheid behoedt het voor smelten. Hoe goed hij die werkelijkheid had waargenomen, toont zijne Camera Obscura. Met dat boek, met Jonathan's Waarheid en Droomen, Klikspaan's Studententypen, Potgieter's Het Noorden opent zich een nieuw tijdperk in de ontwikkeling van ons proza. Niet alsof die boeken, met name die van Hildebrand en Jonathan, geene voorgangers hadden. ‘Onze moedertaal het zondagspak uit te trekken en wat natuurlijker te doen loopen’ - dat had reeds Justus van Effen met goed gevolg beproefd. Het hier en daar voortreffelijk werk van Wolff en Deken schijnt voor Beets, toen hij bovenstaande woorden schreef, niet te hebben bestaan. Ook Jacob Vosmaer's Wandelingen van Meester Maarten Vroeg moeten hier vermeld worden. En wie Lamb's Essays en vooral Dickens' Sketches leest, die vindt overal denzelfden kijk op het leven, dergelijke tooneeltjes, dezelfde of dergelijke personages als in Camera Obscura en Waarheid en Droomen. Daar zijn reeds nabestaanden van Nurks (een bestaand woord, door Beets met zijn stempel gemerkt en in zwang gebracht), een vroolijke aflegger als Dolf van Brammen die watertochtjes op touw zet, grappenmakers als Wagestert, parvenu's als de Kegge's; in den geäffecteerden Horatio | |
[pagina 6]
| |
Sparkins vindt men een prototype van den charmanten Van der Hoogen. Maar al kan hier sprake zijn van eenige navolging, de oorspronkelijkheid van Beets' werk wordt daardoor weinig verminderd. In hoofdzaak is de Camera Obscura eigen werk en voortreffelijk werk. Met hoeveel liefde en toewijding, kenmerken van den echten kunstenaar, is hier het leven waargenomen; welk een talent van uitbeelding valt hier te bewonderen; hoeveel is bereikt met doorgaans eenvoudige middelen; welk een gezonde humor, welk een leukheid! Ja, hier en daar komt de auteur te zeer op den voorgrond, hooren wij iets van een preektoon, is er iets wijsneuzigs en zelfgenoegzaams dat ons onaangenaam treft, maar men moet Nurks zijn om daarom het geheel te veroordeelen of gering te schatten.
In 1839 is de ‘Zwarte Tijd’ achter den rug. Ada van Holland is een afscheid aan de verhalende poëzie in den trant van Byron en Scott. Hij weet nu wat het is, mensch te zijn: ‘te weten wat men is, wat men kan, en wat men wil ... te weten wat men voor de aarde wezen en voor de toekomst worden moet’. De pastorie van het bekoorlijk Heemstede wacht hem; weldra voert hij er zijne bruid heen. Zijn geluk maakt hem ernstiger; de behoefte aan den Bijbel doet zich sterker gevoelen en vindt bevrediging in het bewerken van de Oosterlingen en den Rijmbijbel. Een nieuwe periode in zijn leven vangt aan. Zijn werk als predikant neemt hem grootendeels in beslag; hij leert de praktijk des levens kennen; zijn godsdienstig gemoedsleven ontwikkelt zich onder den invloed van den vurigen worstelaar Da Costa en de mystieke innigheid van Willem de Clercq. De poëzie raakt op den achtergrond, maar zwijgt niet. Blijkens zijne fraaie verzen | |
[pagina 7]
| |
aan Vondel ontwaakt in hem het besef, dat hij als dichter van den rechten weg is afgedwaald. Hij rekent voorgoed af met Byron en maakt een aanvang met de uitgave der Stichtelijke Uren. In deze jaren heeft hij zich ontwikkeld tot den Christelijken volksdichter die hij voortaan gebleven is. Aldus tot volle ontwikkeling gekomen, blijft hij meer dan een halve eeuw in bijna onverzwakte kracht veelzijdig werkzaam. Als vader van een talrijk gezin, als predikant, later hoogleeraar, te Utrecht, heeft hij de handen vol, maar hij weet nog tijd te vinden voor allerlei letterkundig werk. In tal van voordrachten, gaandeweg tot bundels vereenigd, weet hij zijnen landgenooten liefde in te boezemen voor goede of voortreffelijke poëzie uit vroeger tijd, weet hij hun letterkundigen smaak te veredelen en te verfijnen of hen aan te werven als zijne medestanders in den strijd voor de moedertaal, tegen hetgeen hij beschouwde als taalverbastering. Hij onderzoekt vraagstukken van literairhistorischen aard, bezorgt een goede uitgaaf - de eerste - van Anna Roemers' poëzie en geeft eene toelichting op zijne Camera Obscura om zich in het vervolg te dekken tegen lastig-belangstellende vragers. Dat laatste boek (Na vijftig jaar) was voor velen eene teleurstelling. Er zou een nieuw prozawerk van Beets komen - had men gehoord. De belangstelling stond strak gespannen .... een commentaar verscheen. ‘Ridiculus mus!’ mompelden of meesmuilden de teleurgestelden. Te onrechte, want Beets had niets anders dan een commentaar willen geven. Te recht in zóóver, dat hun nu bleek - wat zij bij eenig nadenken wel hadden kunnen vermoeden - dat Beets geen nieuw boek kon geven in den trant der Camera. Maar de teleurstelling zelve toonde, hoe hoog het publiek den auteur schatte. Niet onbevredigd voorwaar bleven, wie om poëzie vroegen. | |
[pagina 8]
| |
Bij honderden en honderden ontvloeiden kleine gedichten aan zijne pen, slechts enkele malen afgewisseld door een of ander feestgedicht van grooter omvang. De titels dier bundels: Korenbloemen, Madelieven, Najaarsbladen, Winterloof herinneren ons de liefde tot de natuur van vroeger; maar het zijn ook slechts de titels. In de verzen van dezen tijd staat de natuur op den achtergrond; het leven, de werkelijkheid rondom hem, op den voorgrond. In over eenstemming met die verandering, is ‘het lied der min’ door ‘ervaringsspreuken’ vervangen. In die poëzie leeren wij allereerst het godsdienstig gemoedsleven van den dichter kennen; wij zien hem in zijn streven naar zelfkennis, het ootmoedig besef van zwakheid en zonde, van de gevaren die hem bedreigen. Als Christelijk Nederlander is hij dankbaar voor zijn lot en hij had daartoe ook alle reden; die dankbaarheid houdt hem in een doorgaans optimistische stemming, welke hij aan zijn gansche volk zou willen mededeelen. Vandaar opwekkingen tot zijne landgenooten als: Dankt allen God en weest verblijd,
Omdat gij Nederlanders zijt!
Naar het schijnt, zijn er toch nog ontevredenen. Beets kan het zich niet begrijpen. ‘Wat wil men toch in Nederland?’ Er is immers geen oorlog, er is welvaart, een vrije pers, de koning wil juist wat wij willen .... Één ding is er slechts dat elk verveelt: Bedilzucht, die met buskruit speelt,
Om haar verstand te luchten.
Gezwegen nu van de zonderlinge wijze waarop deze Bedilzucht haar verstand tracht te luchten, zien wij hier wel duidelijk, dat er voor dezen dichter geen heilige ontevredenheid schijnt te bestaan waar het geldt maatschappelijke misstanden te verbeteren. Men moet de dingen | |
[pagina 9]
| |
liefst laten zooals zij zijn: ‘Quieta non movere’. Zij worden vanzelf wel wakker. Wekt gij ze ontijdig, zie dan maar hoe gij ze weer in slaap krijgt! Er is slechts één ding dat Beets ook in de armen van Morpheus komt kwellen en ontevreden maken: het nieuwe, en zooveel wat velen zijner tijdgenooten dwaselijk: Vooruitgang noemden. Ook hier bleef hij in het spoor, reeds als jonkman door hem gevolgd in het stukje Vooruitgang, dat eerst in De Gids verscheen en later in de Camera Obscura werd opgenomen. Geel, die het een veeg teeken achtte - op zijn standpunt terecht - dat een dergelijk stuk verscheen in het tijdschrift der jongeren, nam den hem onbekenden schrijver onder handen. Geestig en scherp maar wel wat hardhandig, want Beets was zijn portuur niet. Echter, het geschiedde om erger te voorkomen. Het was zooals Geel zeide: ‘Ziet gij niet .... dat gij met uw vooruitgang achteruitgaat, en een zeilend schip met een draad terugtrekt? Wij moeten zorgen, dat er geen touw van groeije’. Wanneer men er op let, tot welk een aardig kabeltje de draad van Beets in onze dagen is aangegroeid, dan zal men erkennen dat Geel een scherpen blik heeft getoond. Over het algemeen is Beets, op een paar uitzonderingen na (b.v. den ‘eerst volgepompten, dan leeggevraagden’ jongen) weinig gelukkig, waar hij zich kant tegen het nieuwe. Men zal wel tot de orthodoxe ‘bourgeois satisfaits’ en onvervalschte behouders moeten behooren om de geestigheid te waardeeren van het Cel-lied, van zoo menig stukje over Darwinisme en pessimisme, over de jongere dichters of over historici die een waarheid vinden welke Beets niet behaagt. Het spreekt overigens vanzelf dat wie zooveel verzen schrijft als deze dichter en geen genie is, niet louter meesterstukken of zelfs goede stukken kan leveren. Het past ons dankbaar te getuigen: dat er | |
[pagina 10]
| |
onder de honderden gedichten van zijne hand verscheidene schoon mogen heeten; dat daarnaast andere gevoelige stukjes zijn, treffend door eenvoud en zuiver gevoel, daarnaast zulke die ten minste lief of aardig zijn, weer andere die men vernuftig of geestig mag noemen; dat vele dier stukken blijk geven van levenservaring en levenswijsheid. Maar welk een benauwend groote plaats wordt daartegenover ingenomen door het alledaagsche, hier en daar zelfs het platte, door het al te huiselijke, het huisbakkene; hoe vaak is de dichter breedsprakig, of vermindert hij de werking van een fraai stuk door een ongelukkig vers. Dat hij ook deze laatstbedoelde verzen niet alleen uitgaf, maar telkens op nieuw uitgaf, kan slechts verklaard worden uit den weinig ontwikkelden smaak van het groote publiek en de populariteit van den dichter. Die populariteit bereikte haar toppunt in het jaar 1884, toen den zeventigjarige een grootsche hulde door het Nederlandsche volk werd bereid. Daarna kwam de kentering. De jongeren schoten uit, in De Amsterdammer en De Lantaarn; een inzender in De Spectator hief een spot-hymne aan op den ‘literarum rex’ zetelend in ‘Trajectensi domo’. Dat zij te ver gegaan waren, erkenden zij later. Hoeveel te ver? Dat zal langzamerhand wel blijken: het oordeel over Beets is bezig zich te vormen. De onsterfelijkheid is hem door sommigen reeds verzekerd. Maar - zooals onze voorouders zeiden - ‘uyt een anders kasse is 't licht geld te tellen’: de Paus heeft indertijd wel een heel werelddeel aan de Spanjaarden gegeven; doch de ketters hebben zich daaraan weinig gestoord. Alleen de toekomst zal kunnen uitmaken, op welke wijze deze dichter zal voortleven in de herinnering van zijn volk. De literatuurgeschiedenis waarschuwt tegen een te hoog spannen der | |
[pagina 11]
| |
verwachting. Hoe groot is de populariteit van Tollens niet geweest en wat is daarvan nu, nog geen halve eeuw na zijn dood, over? Ook Tollens leeft - in de literatuurgeschiedenis en ook wel in de heugenis van ons volk; maar is er veel meer van hem overgebleven dan zijn naam en een paar zijner gedichten? Deze wijze van voortleven is immers het lot van de meeste dichters, ook van zulke die in hun tijd een grooten naam hebben gehad? Beets zelf wist het wel: Ander licht, andere oogen, een andere kreet!
En de tijd is nabij, die zijn schijnsel vergeet.
Wat zal men daartegen doen? Grommen en grauwen tegen elk die een vinger naar den dierbare uitsteekt? Dat is zeker weinig in den geest van den overledene. Maar ook, men maakt daardoor slechts den indruk, dat men zich advocaat voelt eener zwakke zaak. En zwak staat de zaak van Nicolaas Beets bij het hedendaagsch publiek niet. Want niemand, wat overigens zijne meeningen en sympathieën in dezen mogen zijn, kan ontkennen: dat deze dichter en schrijver onder drie geslachten van Nederlanders een man van grooten naam is geweest, bemind en bewonderd door velen; dat hij ook onder het derde geslacht wordt geëerd als een auteur van beteekenis. Niemand kan ontkennen, dat hij de behoefte aan poëzie en schoonheid ook van velen der besten onder zijne tijdgenooten heeft weten te bevredigen, dat hij in menig opzicht een opvoeder zijns volks is geweest. Geen leidsman op vroeger onbetreden paden, geen hervormer, maar een behouder die veel goeds in stand heeft gehouden.
G. Kalff. |
|