Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1904
(1904)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |||||||||||||||
Levensbericht van J.H.W. Unger,
| |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
heb leeren kennen. Wel weet ik uit eigen ervaring, dat geen moeite hem te veel was, waar het gold voor laatstbedoelden een lotsverbetering te verkrijgen en dat niets hem grooter genoegen deed, dan zulke voorstellen aangenomen te zien. Overzie ik zijn leven, voor zoover mij dat mogelijk is, dan meen ik dat het, in weerwil van de zwakte van zijn gestel, een recht gelukkig leven mag worden genoemd.
Johan Hendrik Willem Unger werd te 's-Gravenhage geboren op den 22sten Juni 1861. Volgens de familieoverlevering is zijn betovergrootvader daar uit Neuwied gekomen, al wijst de naam, die trouwens naar de waarde der hollandsche letterteekens wordt uitgesproken, op hongaarschen oorsprong. Diens afstammelingen hebben zich opgewerkt in de kleine nijverheid. De grootvader dreef eene bloeiende banketbakkerij, waarin ook de vader, ofschoon zijn neigingen reeds in een geheel andere richting lagen, bukkende voor den ouderlijken wil als deelgenoot werkzaam is geweest. De vader stierf echter zeer jong, reeds in 1864. De moeder Thérèse Pabst, stamt uit eene familie, die geslachten lang aan den lageren hofdienst der Oranjes verbonden is geweest; haar vader was zilverbewaarder bij Prins Frederik. Bij dezen grootvader van moeders zijde, wonende in het paleis van dien Prins, nam de jonge weduwe met haar zoontje, eenigen tijd na den dood van den vader, haar intrek. In het paleis aan het Korte Voorhout en de Prinsessegracht heeft dus de latere archivaris zijn eerste indrukken ontvangen en zijne schooljaren doorgebracht. Die omgeving is van beslissenden invloed geweest op zijn ontwikkeling. De toon die er heerschte, de schatten die er bewaard werden louterden | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
zijn smaak; bovendien echter was voor hem toegankelijk al wat er in de residentie op kunstgebied voorviel, een voorrecht, waarvan door hem ruim gebruik is gemaakt, met het gevolg, dat zelden een jong mensch van dien aard zoo veel en zoo velerlei en met zooveel vrucht kan hebben gezien, als hem ten deel is gevallen. In die omgeving bleef hij tot zijn 20ste jaar, toen de grootvader overleed. Intusschen was hij van de school voor lager en voor meer uitgebreid lager onderwijs toegelaten tot de 3e klasse der Hoogere Burgerschool en daar onder den invloed gekomen van dr. Jan ten Brink. Het werk zijner keuze zou worden de beoefening onzer letteren en onzer historie. Na het eindexamen kreeg hij wel aanvankelijk eene plaats aan het departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, doch de taak, die daar door hem te verrichten was, strookte zoo weinig met zijn neiging, dat hij na weinige maanden daarvan afzag en zich op Latijn en Grieksch ging toeleggen ten einde formeel te kunnen gaan studeeren in de letteren. Dat geschiedde in den tijd van den overgang tot de bij de wet van 28 April 1876 voorgeschreven nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs. Voor het laatste admissie-examen volgens het oude regime was er een fatale termijn. Een ernstige ziekte belette hem zich daaraan te houden en de kans op een doctoraat werd hem dientengevolge afgesneden; open bleef het behalen der acten voor M.O. en met het oog daarop werd hij toen een leerling der hoogleeraren M. de Vries en R. Fruin, voor wie hij reeds geen onbekende meer was. Want reeds in de jaren der Burgerschool was hij begonnen, uitvoerige lijsten aan te leggen van de werken der Nederlandsche dichters, waartoe hij met opmerkelij- | |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
ken speurzin, uit allerlei bronnen, niet het minst der Kon. Bibliotheek, vergeten zaken wist op te duiken. Eenige schetsen van bibliographischen aard vonden reeds destijds in den Spectator eene plaats. Inzonderheid was het Vondel, met wien hij zich bezighield. Zijne ongemeene bekendheid met diens werken trok de aandacht van den Amsterdamschen portretschilder Sangster, een vriend zoowel van den grootvader Pabst, als van mr. A. de Vries, den lateren Directeur van het Prentenkabinet te Amsterdam, als Vondelkenner naam genietende, en door zijne tusschenkomst werd de jonge Unger met dezen in correspondentie gebracht. Na persoonlijke ontmoeting op de Vondeltentoonstelling in 1879, is tusschen den 18-jarigen jongeling en den 10 jaar ouderen fijnbegaafden geleerde een warme vriendschap ontstaan. Voor hetgeen deze omgang hem geleerd heeft, is Unger zijn leven lang dankbaar gebleven. Samen werken en samen uitgeven was er de eerste vrucht van, doch de dood van mr. A. de Vries maakte daaraan al te vroeg, reeds in Febr. 1884, een einde. De merkwaardige verzameling van plano's van Vondels werken, van portretten van den dichter en van vele zijner tijdgenooten, door mr. de Vries bijééngebracht en aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam vermaakt, waar ze thans een plaats gevonden heeft, is bij beschikking der familie als erkenning dier vriendschap, bij Unger tot zijn dood in bruikleen geweest. In het voorjaar 1883 - nog vóórdat hij zijn studies door eenig diploma tot afsluiting had gebracht, kwam in Rotterdam de betrekking open van adjunct-archivaris, of gelijk het destijds heette van adjunct-archivaris-bibliothecaris, doordien de vroegere titularis Fr. D.O. Obreen tot Directeur van het Rijksmuseum was benoemd. Voor die | |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
betrekking stelde o.a. Unger zich beschikbaar. Zijn sollicitatie werd warm ondersteund door de beide hoogleeraren, die ik noemde en die ik beiden ook als mijne leermeesters in dankbare herinnering houde. Prof. M. de Vries riep in dato 22 Aug. '83 mijne tusschenkomst in ‘om aan de autoriteiten, die in deze te beslissen hebben mijne (d.i. zijne) innige overtuiging medetedeelen, dat men niet licht voor de vaceerende betrekking een geschikter persoon zal vinden, dan den heer Unger, die door zijn aanleg en zijn studiën meer dan iemand anders wordt aangewezen voor het ambt van Archivaris en Bibliothecaris. Zijne grondige studiën, zijn buitengewone ijver voor alles wat bibliographie en oudheidkunde betreft, de proeve die hij in het Tijdschrift ‘Oud-Holland’ van zijne bekwaamheid heeft gegeven en daarbij zijn ernstig, degelijk en zelfstandig karakter, dat alles waarborgt mij, dat hij voor het ambt alle mogelijke geschiktheid heeft’ enz. - En Prof. R. Fruin schreef mij: ‘Onder hen die naar de opengevallen plaats staan, komt voor de heer Unger, een mijner gewezen leerlingen, al heeft hij ook geen academischen graad gezocht. Uit liefhebberij in de geschiedenis van ons land en om zich voor het examen van M.O. voortebereiden placht hij uit den Haag naar Leiden te komen en bij mij in enkele colleges de lessen bij te wonen. Hij heeft zich toen als een man van lust en ijver en aanleg doen kennen en ook later nog blijk gegeven van goede vorderingen en bijzondere geschiktheid voor archief- en kunststudie. Op grond van hetgeen ik zelf heb opgemerkt en van anderen inzonderheid van Collega de Vries heb vernomen, houd ik mij overtuigd, dat hij juist de man zou zijn om Obreen, die èn kunstvaardig èn oudheidkundig was, in beide opzichten te vervangen. | |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
Ik durf hem met gerustheid bij U aanbevelen, gelijk ik reeds bij andere autoriteiten, die in deze invloed kunnen uitoefenen, gedaan heb. Ik doe dit bepaaldelijk op zijn verzoek. Natuurlijk kan ik mij niet begeven in vergelijking van zijn aanspraak met die van andere sollicitanten. Al wat ik getuigen kan, is dat hij mij voorkomt bijzonder geschikt te zijn. Gij zult mij dit schrijven in alle geval wel ten goede willen houden. Ik weet hoe iemand, die te vergeven heeft of bij het vergeven geraadpleegd wordt, wordt lastig gevallen met aanzoeken als het mijne, en het is dan ook alleen om aan het verlangen van Unger te voldoen en omdat ik zoodoende ook het belang van het Rotterdamsche Archief behartig, dat ik mij tot U wend’ enz. Het leek mij niet onaardig, het vorenstaande uit die oude en haastig geschreven brieven overtenemen, als een bewijs van de moeite, die deze heeren zich in het belang hunner leerlingen bereid waren te getroosten, als illustratie ook van beider karakter, van den sanguïnen de Vries en den voorzichtigen, kritischen Fruin. Ik moet bekennen, dat ik destijds de benoeming van eene juridisch gevormde kracht meer in het belang van het archief heb geoordeeld, maar steunende op deze getuigenissen viel het mij niet moeilijk er in te berusten, dat aan Unger de voorkeur gegeven werd - en na het verstrijken van het proefjaar, waarvoor de eerste aanstelling plaats had, heb ik niet geaarzeld de definitieve benoeming voortedragen - evenmin als, toen begin 1886, de chef der afdeeling op het onverwachtst overleed - des eenen dood is nu eenmaal des anderen brood - de bevordering van Unger tot Archivaris. Den 24sten Febr. 1886 werd hij dus, nog niet ten volle 25 jaar oud, Archivaris van Rotterdam. | |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
Aan de colleges van Prof. de Vries is Unger nog meer verplicht, dan reeds vermeld werd. Daar leerde hij zijne toekomstige echtgenoote kennen, mejuffr. Cornelia Stapert uit Rotterdam, die, destijds nog eene zeldzaamheid, met nog eene jonge dame, ook de lessen volgde. Het huwelijk had plaats in 1887. In haar heeft hij gevonden niet alleen de levensgezellin, maar ook eene medearbeidster, deelnemende aan alle zijn studiën. Zoo gesitueerd, dat geen dagelijksche zorgen hen behoefden te drukken, heeft zij hem geschonken, met één zoon en ééne dochter, die hij tot diep in de schooljaren voorspoedig mocht zien opgroeien, een gelukkig intérieur. Aan haar dank ik de lijst, van hetgeen Unger uitgegegeven heeft, die hieronder wordt afgedrukt. Naast het litterarische werk, waarin Unger onvermoeid verpoozing is blijven zoeken, heeft het zwaartepunt van zijn leven gelegen in het beheer van het Rotterdamsch Archief, waarvan hij de tweede Archivaris geweest is. Dat beheer sluit in zich de leiding der aan de afdeeling verbonden ambtenaren en omvat vooreerst het bewaren, het uitbreiden en het beschrijven der verzamelingen. Het schijnt mij hier niet de plaats, om in den breede te handelen over hetgeen daartoe door Unger is verricht. In het Archievenblad zal, naar ik verneem, mr. S. Gratama, den archivaris Unger bespreken. Ik vermeld slechts, dat het voornamelijk aan zijn aanhoudende vertoogen is te danken, dat er reeds thans een naar de tegenwoordige eischen ingericht gebouw gesticht is. Aan het nieuwe Archief aan de Mathenesserlaan, den 5den Juni 1900 voor den dienst geopend, behoort Ungers naam verbonden te blijven; ik beken gaarne, dat ik met het oog op de gemeentelijke financiën, den bouw nog uitgesteld had willen zien, doch geef toe, dat de vroegere | |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
depôts niet schitterend waren. Voor de bewaring is thans gedaan wat naar menschelijke berekening mogelijk is. De aanhechting van drie gemeenten en de opheffing van verschillende polders hadden een ongewonen aanwas van het materieel ten gevolge. Werd de Gemeente tot deze annexatien, soms noode, door de omstandigheden gedwongen, voor Unger is de uitbreiding van zijn werkkring steeds een bron van genot geweest. Als echt verzamelaar trachtte hij bij elkander te brengen wat mogelijk was en van het verzamelde iets los te laten, kostte hem harden strijd. 't Eenige punt, waarop wij wel eens verschil hebben gehad, was, wanneer ik meende te moeten voorstellen, dingen aan eene instelling aftestaan, waar zij meer thuis behoorden en dus meer nut konden stichten. Trouwens bij den ruil van archivalia was hij hetzelfde beginsel toegedaan. Bespaard is hem gebleven de volledige losmaking van het Archief van twee daarmede tot dusverre verbonden instellingen: de bibliotheek - eene niet voor het publiek, maar ten behoeve der regenten, later der bureaux gevormde en vrij belangrijk geworden verzameling boeken - en de zoogenaamde antiquiteitenkamer - eene collectie van uit het oogpunt der plaatselijke geschiedenis of kunstnijverheid merkwaardige voorwerpen. Nu door de overbrenging van het archief naar een ander gebouw de natuurlijke reden voor de vereeniging niet meer bestaat, zal de administratieve scheiding dezer afdeelingen wel slechts eene quaestie zijn van tijd. Er worde echter niet vergeten, dat de eerste voorstellen tot eene minder stiefmoederlijke behandeling er van door Unger zijn gedaan. Voor eene ruimere openstelling der bibliotheek heeft hij geijverd van het oogenblik af, dat hij met de leiding belast werd. Met het oog daarop koos hij zijn eersten medearbeider, wiens hoofdtaak de katalogi- | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
seering zou zijn, en zoodra die arbeid gereed was, is op zijn initiatief het besluit genomen, om de verzameling op bepaalde dagen voor een ieder toegankelijk te stellen en het personeel met eene kracht uit te breiden, die het publiek er behulpzaam kon zijn. Den aard der bibliotheek te veranderen, stond niet in zijne macht - en die bevredigde eigenlijk niemand; een volksbibliotheek is zij allerminst, en voor een wetenschappelijke is zij te onvolledig. Naar het oordeel van Unger zoowel als van mij, zou het meeste nut gesticht worden, door eene fusie er van met andere te Rotterdam bestaande boekerijen, onder beheer eener van gemeentewege te subsidieeren particuliere vereeniging, doch onze pogingen in die richting hebben het gewenschte gevolg niet mogen hebben. Het vraagstuk der volksbibliotheken is door ons als iets geheel anders beschouwd. Wat de antiquiteitenkamer betreft, was Unger zich volkomen bewust, dat zijn aandringen op meerdere ruimte ook daaraan ten goede zou komen en zoodra de gelegenheid er was, heeft hij met liefde de plannen voor hare uitbreiding tot een oudheidkundig museum helpen voorbereiden. In de meening, dat het bedenkelijk zou zijn, dit onderdeel der historische documenten geheel aan het toezicht van den archivaris en zijn staf te onttrekken, sta ik aan zijne zijde.
Het beschrijven der archivalia, nog lang niet voltooid, heeft daarom vooral moeite veroorzaakt, omdat de eerste ambtenaren, die met het ordenen er van werden belast, uit de klerken ter secretarie waren gekozen en voor de vervulling der nieuwe taak hun eigen weg hadden te zoeken. Deze hadden gemeend dossiers te moeten vormen, wat zeker voor een aantal gevallen gemak en | |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
voordeel heeft opgeleverd. Terecht echter heeft Unger begrepen, dat de eenige juiste methode is, die door de Vereeniging van Archivarissen is aanbevolen, nl. de reconstructie naar het ontstaan der bescheiden, al vloeide uit de toepassing eene formeele omwerking voort. Een verdere plicht van den Archivaris is, aan het Gemeentebestuur en het publiek de voorlichting te verschaffen, die zij vragen. Ten opzichte ook daarvan bepaal ik mij tot de verzekering, dat het opsporen van rechten der gemeente vaak geen geringe inspanning heeft gevorderd en dat onze vragen, voor zoover mogelijk, intelligent zijn beantwoord. Wat het publiek betreft, maakte zijne kennis en hulpvaardigheid hem in vele gevallen tot een nuttigen gids. Ik herinner aan den historischen optocht in het kroningsjaar. Zijne ongemeene bekendheid met vaderlandsche prenten was oorzaak, dat hij telkens geraadpleegd werd bij het kiezen van illustraties voor prachtuitgaven van historische werken, gelijk men er eenige in de lijst hierachter vermeld zal vinden. Een laatste en waarlijk niet de minste plicht van den Archivaris is, de onder hem berustende schatten dienstbaar te maken voor de wetenschap. Gelijk bekend, is eene geschiedenis van Rotterdam, zooals wij die zouden wenschen te bezitten, nog niet geschreven en ook nog niet te schrijven. Veel voorbereidend werk behoort daaraan vooraf te gaan; veel bouwstoffen moeten nog worden aangedragen. Allen die zich met de zaak bemoeid hebben, zijn het eens, dat het eerste noodige is, het samenstellen van een verzameling, bevattende de op Rotterdam en zijn tegenwoordig gebied betrekking hebbende echte bescheiden uit den grafelijken tijd: het samenstellen dus van een Oorkondenboek van Rotterdam. | |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
Het middel om daartoe te geraken is, gelijk bekend, het publiceeren van eene lijst der reeds bekende stukken, opdat die door de kritiek der deskundigen kunnen worden aangevuld en de bereikbare volledigheid verkregen worde, vóórdat met het drukken van den tekst wordt aangevangen. Die lijst behoort te bestaan uit een kort excerpt van elk stuk, bepaalde punten vermeldende, en dat excerpeeren noemt men, gelijk bekend, het in regest brengen van dat stuk; de lijst: de regesten. Deze regesten zijn nu sedert vele jaren de hoofdtaak geweest van Unger en zijn medearbeiders, waarvan ik hier met weemoed en waardeering slechts den op nog jongeren leeftijd ons ontvallen mr. W. Bezemer wil noemen. Telkens en telkens moest het reeds verrichte worden herzien en omgewerkt, doordat nieuwe bronnen voor den dag kwamen, doordat het gebied was vergroot, doordat de geleerden een nieuwen vorm overeen zijn gekomen. Sedert lang is men bezig aan den druk, doch het is Unger niet gegeven geweest, het verschijnen te beleven - zijn laatste woorden hadden er betrekking op. - Gelukkig dat de publicatie, zij het dan over een iets korter tijdvak, dan in het plan lag, toch eerlang kan worden te gemoet gezien. Tijdens de voorbereiding van dit vooreerst belangrijkste deel van de Bronnen voor de Geschiedenis van Rotterdam, zijn echter op initiatief van Unger, uit het Archief, waaruit officiëel tot dusverre nog niets gepubliceerd was, verschenen drie lijvige kwartijnen, in de bijlage vermeld, benevens eene portefeuille met fraaie reproducties van de oudste plattegronden der stad. Het aandragen van verdere steenen tot den opbouw der plaatselijke historie trachtte Unger, op het voetspoor | |||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||
van de Historiebladen zijner voorgangers, te bereiken door het Jaarboekje, waarvan in weerwil dat het een klein stedelijk subsidie genoot, wegens te geringe belangstelling van de zijde van het publiek slechts VII deeltjes verschenen zijn. Unger's laatste dagen werden verhelderd door de kans op eene herleving. Zoo ontbreekt het, dank zij door een verlicht Gemeentebestuur bewilligde middelen, niet aan blijvende getuigenissen van Unger's aanhoudende werkzaamheid gedurende de 21 jaar dat hij aan het Archief was verbonden. Zijne gezondheid was zwak doch belette hem slechts zelden den arbeid. Gedurende de beide laatste jaren placht hij, bij fellen wind, dien thuis te verrichten; daarom werd men niet ongerust toen dit dezen winter weder noodig werd. Schijnbaar en ook naar eigen gevoelen was hij minder erg, dan het vorige jaar. Den 9den April 1904 is hij bezweken. Voor den oudere is het een weemoedige zaak, den zooveel jongere grafwaarts te vergezellen. Wij hebben ons hoofd te buigen, doch treuren, dat zulk een trouw hart ontijdig moest ophouden te kloppen en zulk een kapitaal aan kennis en arbeidskracht aan de gemeenschap ontnomen is.
Unger werd lid van het Historisch Genootschap en van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde reeds in 1885. Dat hij niet uitsluitend in het verledene leefde, bewijst o.a. zijn langjarig lidmaatschap der schoolcommissie. Een goed gelijkend portret uit den laatsten tijd is te vinden in de Wereld-Kroniek van 16 April 1904.
Scheveningen, Juli 1904. Mr. J.J. Tavenraat, Oud-Secretaris van Rotterdam. | |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
Lijst der geschriften van J.H.W. Unger.
| |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
Werken waarvan de illustraties bezorgd zijn: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, van Dr. J. ten Brink. - Onze Gouden Eeuw, van Prof. dr. P.L. Muller. - Land van Rembrandt, van Busken Huet. |