Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1904
(1904)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Levensbericht van Mr. J.P.R. Tak van Poortvliet.Tot opvolging van den regel, gesteld voor de levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, wordt hier van dezen staatsman niet geleverd eene uitvoerige levensbeschrijving, omdat die het gegeven bestek verre te buiten zou gaan; ook niet zijn beeld geplaatst in de lijst van zijn tijd, waartoe het noodig zou zijn de staatkundige geschiedenis van Nederland in de tweede helft der negentiende eeuw te schetsen; maar wel een kort levensbericht, waarbij beknoptheid en onpartijdigheid zooveel mogelijk worden betracht. Dit bericht zal, hoogstens, bouwstoffen kunnen leveren voor eene beschrijving als bovenbedoeld. Geboren den 21en Juni 1839 te Engelen in Noord-Brabant, waar zijn vader predikant was, bezocht de jonge Tak tot negenjarigen leeftijd de Stedelijke Nederduitsche school te Middelburg, dan tot het najaar van 1857 het Gymnasium aldaar en daarna de Hoogeschool te Leiden, waar hij in de rechten studeerde en in 1862 promoveerde op eene dissertatie over ‘Het recht van amendement in de constitutioneele monarchie’. Den 25en September werd hij voor den Hoogen Raad beëedigd. Ruim een half jaar later werd hij, na het daarvoor ingestelde examen op loffelijke wijze te hebben afgelegd, benoemd tot commies van Staat bij den Raad van State. | |
[pagina 288]
| |
Uit deze periode dagteekent zijn in ‘Themis’, Rechtskundig tijdschrift, 1e stuk, 1864, verschenen geschrift: ‘Het verhoor van den beklaagde in het strafgeding’. In Maart 1865 benoemd tot commies-griffier bij de Tweede Kamer, had hij in die betrekking ruim vijf en een half jaar ruimschoots de gelegenheid zijne kunde te doen waardeeren en zich voor te bereiden tot den politieken werkkring, waarvoor hij de geschiktheid in zich voelde. Tevens bracht zijne benoeming op 7 Maart 1868 tot lid en secretaris der bij Koninklijk besluit van 26 Augustus 1867 - onder het Ministerie Heemskerk - ingestelde commissie betrekkelijk eene regeling der zaak van de calamiteuse polders in Zeeland hem in nauwe aanraking met de Waterstaatszaken, en in 1869 gaf hij in eene brochure zijne denkbeelden ten beste ‘Over het polderbeheer in Walcheren’ (Middelburg, de Gebr. Abrahams). Geen wonder dat de aandacht, die zijne bekwaamheden hadden getrokken, en zijne persoonlijke bekendheid in Zeeland, waar zijn vader uitgestrekt grondbezit had, in October 1870 hem een zetel in de Tweede Kamer bezorgden voor het district Middelburg. Van dien tijd af is het getal zijner geschriften niet vermeerderd, maar moet men Tak, ook uit letterkundig oogpunt, leeren kennen uit de rapporten door hem over belangrijke onderwerpen uitgebracht en uit de redevoeringen, die hij in - een enkelen keer ook buiten - de beide Kamers der Staten-Generaal als lid daarvan of als Minister gesproken heeft; redevoeringen, die uitmunten zoo door vorm als door inhoud, door de kennis van het behandelde onderwerp als door den beschaafden toon. Met zachte stem uitgesproken, zonder ooit te weifelen, werd zijne rede als uit het geheugen opgezegd. Dat hij echter wel degelijk voor de vuist sprak, bleek volgens | |
[pagina 289]
| |
IsingGa naar voetnoot1 - die het, als stenograaf, weten kon - meer dan eens uit de zorg waarmede hij den vorm zijner adviezen kuischte en schaafde, eer ze in de Handelingen verschenen. Hij sloot zich in de Tweede Kamer aan bij de jongliberalen, die in kracht wonnen door Mr. Kappeijne van de Coppello's weder-optreden in 1871 en die met Mr. S. van Houten, sedert 1869 afgevaardigde voor Groningen, het derde Kabinet-Thorbecke menig onaangenaam oogenblik bezorgden, maar bij het vervullen van zijn mandaat trad, aanvankelijk vooral, zijne voorliefde voor de belangen van handel, scheepvaart, verkeer en nijverheid op den voorgrond; hij streed voor de haven van Vlissingen en deed, met andere leden, te vergeefs echter, een voorstel om eene stoomvaart in het leven te roepen van daar naar Noord-Amerika. Later, in 1875, gelukte het, ook tengevolge van zijne krachtige medewerking, om door oprichting der Stoomvaart-Maatschappij ‘Zeeland’ Vlissingen te verbinden met Queensborough, en van den aanvang af zetelde hij in het bestuur dier maatschappij als Commissaris, later, tot zijn dood, als President-Commissaris. Als lid der Kamer nam hij ook ijverig deel aan de aan zijn initiatief te danken enquête over den toestand der Nederlandsche Koopvaardijvloot, waarvoor den 3en Maart 1874 eene commissie werd benoemd; hij werd tot rapporteur daarvan gekozen en het belangrijk verslagGa naar voetnoot2, den 17en Maart 1875 uitgebracht, was grootendeels zijn werk. Op 1 Maart 1875 deed hij met zeven andere leden het voorstel tot het houden eener enquête omtrent de exploi- | |
[pagina 290]
| |
tatie der Nederlandsche Spoorwegen, dat echter niet in behandeling kwam en den 24en September 1877 werd ingetrokken. Bij de behandeling van het in 1873 ingediende wetsontwerp tot regeling der Consulaatrechten, voorgedragen ten einde de heffing dier rechten zooveel mogelijk aan vaste regels te binden en den druk, dien zij op de scheepvaart oefenden, te verlichten, trad de heer Tak weder zeer op den voorgrond. Hij behoorde tot de commissie van rapporteurs, die, met vele leden der Kamer, van oordeel was dat de Regeering deze gelegenheid van wetswijziging had moeten aangrijpen om aan den Consulairen Dienst een breederen werkkring te geven en zijn arbeid in te richten met het oog op de diensten, die van hem in het belang der volkswelvaart mochten en moesten gevraagd worden. Ten einde het beginsel, dat de Consul een Staatsambtenaar is, wiens bemoeiingen door den Staat moeten worden bezoldigd, omdat hij optreedt als dienaar van den Staat in de behartiging van de belangen van handel, nijverheid en scheepvaart, duidelijk uit te spreken, werd door de heeren Tak, D. Baron Mackay en Bredius, leden der commissie van rapporteurs, een amendement ingediend dat, allereerst door Tak en daarna door den heer Mackay en anderen verdedigd, door de Regeering werd overgenomen. Tengevolge hiervan werd de betrekking van leerling-consul in het leven geroepen en bij besluit van 29 Mei 1875 eene commissie ingesteld tot het afnemen der examens van leerling-consul. Van deze commissie werd de heer Tak tot voorzitter benoemd, en zoo is, vooral door zijn toedoen, onze consulaire dienst op nieuwe banen geleid.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 291]
| |
Toch werd Tak's mandaat bij de verkiezingen van 1875 niet vernieuwd en moest hij plaats maken voor den antirevolutionair Jhr. J.L. de Jonge; maar Zutphen, dat vacant was geworden door het overlijden van Mr. Dam, vaardigde hem in datzelfde jaar weder af. Uit de toen aangebroken periode dateert het in 1876 uitgebrachte verslag van de commissie in wier handen waren gesteld de ministerieëele inlichtingen aangaande knoeierijen bij de verkiezingen te ElstGa naar voetnoot1. De meerderheid der commissie, waarvan Tak rapporteur was, en waarin ook Kappeijne zitting had, wees aan het slot harer beschouwingen op de bepaling der Grondwet, ‘die betaling in de belastingen stellige voorwaarde van kiesbevoegdheid maakt, als op een der grootste gebreken van ons Staatsorganismus’ en voegde er aan toe: ‘Het is hare stellige meening dat alleen door herziening der Grondwet eene voldoende regeling van het kiesrecht hier te lande kan worden verkregen.’ Toen de heer Kappeijne in 1877 geroepen werd een kabinet te vormen ter vervanging van dat van Mr. J. Heemskerk Azn, werd aan Tak de portefeuille aangeboden van het nieuw te vormen Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid en trad hij den 7en November van dat jaar als Minister op. Inmiddels was hij geroepen geweest in 1871 als lid der schoolcommissie in den Haag, in 1874 als curator van het gymnasium aldaar, belangen te behartigen, die hem ook na aan het hart lagen. Als Minister nu was hij weldra gereed met ingrijpende voorstellen om door aanleg en verbetering van kanalen | |
[pagina 292]
| |
van Staatswege, deels ook door bijdragen daartoe aan andere besturen, de binnenlandsche scheepvaart en hierdoor de welvaart te doen opleven. Deze den 6en Maart 1878 door hem en zijn collega van Financiën, Mr. J.G. Gleichman, ingediende kanalenwet, eene uitgaaf voor den Staat vorderend van dertig millioen gulden, beoogde in de eerste plaats den aanleg van een kanaal van Amsterdam door de Geldersche vallei naar den Boven-Waal, daarbij de verbetering en voltooiing van waterwegen in Drenthe, Limburg, Overijssel en van de vaart van Amsterdam naar Rotterdam, langs Alfen en den Hollandschen IJsselGa naar voetnoot1. Het voorstel tot verbinding van het Noordzee-Kanaal met den Boven-Waal was door het Gemeentebestuur van Amsterdam en belanghebbenden daar reeds sedert 1870 voorbereidGa naar voetnoot2. Na aanneming van een amendement, waarbij de Limburgsche kanalen uit het ontwerp werden gelicht, werd den 20en Mei 1879, na 14 dagen discussie, artikel 1 van het ontwerp met 40 tegen 39 stemmen verworpen, waarop Tak zijn ontslag aan den Koning vroeg. Nadat de heer Kappeijne te vergeefs getracht had hem van dit besluit af te brengen, vroeg deze eenige dagen later ook zelf zijn ontslag aan. De overige ministers verzochten daarna eveneens van hunne functiën te worden ontheven, voor het geval het verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken, Kappeijne, werd ingewilligd, waarna op 13 Juni de Koning aan den Ministerraad kennis gaf, dat het verzoek om ontslag van | |
[pagina 293]
| |
de Ministers van Waterstaat en Binnenlandsche Zaken geweigerd was en daarmede ook het door de andere Ministers gedane verzoek als vervallen werd beschouwd. Kappeijne echter was alleen genegen zich naar's Konings verlangen te voegen en gaf dit aan Z.M. te kennen, op voorwaarde dat hij machtiging ontving tot het voorstellen van eene herziening der Grondwet, er bijvoegende dat, indien de Tweede Kamer daartoe niet mocht willen medewerken, hij zich dan geroepen zoude achten aan den Koning de ontbinding van de Kamer voor te dragenGa naar voetnoot1. Deze Grondwetswijziging schijnt voornamelijk ten doel gehad te hebben, wat de vereischten voor het kiesrecht betreft, de regeling aan den gewonen wetgever over te laten, en verder betroffen te hebben den zittingstijd van de leden der Tweede Kamer, het onderzoek in de afdeelingen en de defensie. De Koning zond dit voorstel aan den Ministerraad om advies, maar daar deze niet in zijn geheel zich met het voorstel kon vereenigen, weigerde de Koning de door Kappeijne gestelde voorwaarde aan te nemen en deelde mede dat voor Grondwetsherziening vooraf een onderzoek noodig was. Het Kabinet, in zich zelf verdeeld, trad daarop af. De heer Tak stond in deze geheel aan de zijde van den kabinetsformeerder. Het is hier de plaats niet uit te weiden over de scheuring, die er toen ontstaan is in de gelederen van de in 1877 schijnbaar zoo krachtig opgetreden liberale partij; nog minder om een oordeel te vellen over de handelingen der personen, die daarbij betrokken waren. Uitvoerige discussiën zijn daarover herhaaldelijk in de Staten-Generaal gevoerd, maar aan den aandrang om de | |
[pagina 294]
| |
stukken, betrekking hebbende op deze crisis, te publiceeren, is door de Regeering niet voldaan, en de behandeling eener door den heer van Houten gestelde motie om die overlegging aan te vragen werd uit- en afgesteld (26 September 1882), ofschoon de oud-leden van het Kabinet, die toen zitting hadden in de Tweede Kamer, eenparig vóór de behandeling stemden; maar zeker is het dat die scheuring, zich in gewijzigde vormen later openbarende, jaren lang verhinderd heeft dat de liberale partij de oude kracht wêer kon ontwikkelen. En nimmer heeft Tak zijn ideaal aangaande het kiesrecht geheel zien verwezenlijken, al zijn, in niet geringe mate door zijn toedoen, vele slagboomen opgeheven. Zijn beginsel, dat hij onder alle omstandigheden trouw bleef, dat hem telkens tot vernieuwd pogen bracht - met het wassen der jaren misschien met steeds grooter warmte - was dat voor de opleving van het Nederlandsche volk, verslapt in het eind der achttiende en in de eerste helft der negentiende eeuw, aan dat gansche volk gebracht moest worden meer welvaart, door vermeerdering der middelen van productie en van verkeer; meer kennis door verbetering van het onderwijs ook op ambachtsgebied; meer gevoel van eigenwaarde en onafhankelijkheid door het uitoefenen van rechtstreekschen invloed op 's lands bestuur. Maar keeren wij terug tot ons ‘bericht’. Amsterdam, dankbaar voor wat Tak had bestaan voor zijne verbinding met den RijnGa naar voetnoot1, vaardigde hem in 1880 weder naar de Tweede Kamer af. Hij hielp daar al spoedig tot stand brengen de Wet tot invoering van de Postspaarbank, welke Jhr. Klerck, zijn opvolger in het Kabinet | |
[pagina 295]
| |
van Lynden van Sandenburg, uit zijne nalatenschap had overgenomen, en nam er deel aan de onvruchtbare discussiën over het kiesrecht. Den 4den Maart 1881 werd op zijn initiatief door acht leden opnieuw het voorstel gedaan tot het houden eener enquête omtrent de exploitatie der Nederlandsche Spoorwegen; dit voorstel werd door de Kamer aangenomen, en op 28 Juni werd bij stemming tot de benoeming der leden overgegaan; de heer Tak werd met bijna algemeene stemmen tot eerste lid gekozen en aanvaardde het voorzitterschap. Het den 9den October 1882 uitgebrachte verslagGa naar voetnoot1 van het omvangrijke onderzoek door deze commissie ingesteld, getuigt van de breede opvatting harer taak en bereidde de latere organisatie van dien diensttak voor. Vooral trad Tak in deze periode op den voorgrond bij de behandeling van het door den Minister van Buitenlandsche Zaken, Jhr. Mr. W.F. Rochussen, voorgestelde tweede handelstractaat met Frankrijk. Tak was president van de commissie van rapporteurs daarover en de voornaamste bestrijder ervanGa naar voetnoot2; volgens Ising (blz. 135) verscheurde hij het tractaat met fluweelen poot en zachte stem, en ofschoon de groote meerderheid der liberalen vóór het tractaat stemde, toonde zich hier weder de breuk in 1879 ontstaan, sloot zich eene minderheid van hen bij Tak aan, alzoo met de meeste afgevaardigden van rechts het tractaat ten val brengende. Dit geschiedde op 8 Mei 1882 en veroorzaakte een crisis voor het ministerie van Lynden, dat al meer tegenslagen had geleden. Den 12den Juli droeg de Koning aan Mr. Tak van | |
[pagina 296]
| |
Poortvliet de vorming van een nieuw Ministerie op, en, trouw aan zijne houding in 1879 aangenomen, was hij bereid die taak op zich te nemen, mits hij machtiging kreeg om Grondwetsherziening voor te stellen. Op herhaald verzoek werd hem den 31sten Juli een onderhoud met den Koning te Frankfort toegestaan, waarbij hij zijne overtuiging ontwikkelde dat de Grondwet herzien moest worden op het stuk van kiesrecht, de wijze van werken van het parlement, het belastingstelsel en het defensiewezen, welke meening hij twee dagen later schriftelijk ontwikkelde. Op 7 Augustus ontving hij echter de mededeeling dat Z.M. den tijd voor Grondwetsherziening nog niet gekomen achtte en bij dit verschil van opvatting het niet waarschijnlijk rekende dat de gedane opdracht zou worden aanvaard. En dit was inderdaad het gevalGa naar voetnoot1. Het Kabinet van Lynden werd nu gereconstrueerd en handhaafde zich tot het begin van 1883, toen het moest plaats maken voor het derde Ministerie Heemskerk. De houding van Tak en van de Kappeijnsche fractie, ook onder dit Ministerie; hun politiek, die indruischte tegen wat de meerderheid der liberale partij toen wenschte en die zich openbaarde b.v. bij de weigering om mede te werken tot het wijzigen van de Onderwijswet en tot het aanvaarden van het beginsel der klassenbelasting (verworpen op 26 Juni 1884), viel op den duur niet in den smaak van een groot deel zijner kiezers. Bij de verkiezingen in 1884 trad in verschillende plaatsen dit meeningsverschil op den voorgrond, vooral ook te Amsterdam. In het lokaal ‘Eensgezindheid’ hield Tak daar den 13en October 1884, in tegenwoordigheid zijner medeaf- | |
[pagina 297]
| |
gevaardigden Jhr. Wichers en Jhr. Mr. Rutgers van Rozenburg eene redevoering tot verdediging van zijn en hun standpunt. Deze redevoering, gedrukt bij de Mercuur-Stoomdrukkerij, maar niet in den handel gebracht, geeft op blz. 9 en volgende een politiek program. Niettegenstaande dit optreden werd Tak toen evenmin als Wichers herkozen, maar de Provinciale Staten zonden hem al den 5en November van dat jaar naar de Eerste Kamer, waar hij zitting had tot in 1888 en dus de lang voorbereide Grondwetsherziening, die het Ministerie Heemskerk in November 1887 tot stand bracht, toch medemaakte. Bij de in 1888 gevolgde Kamerverkiezing, onder het uitgebreider kiesrecht, was de oude Kappeijnsche scheuring op den achtergrond geraakt, en vaardigde Amsterdam Tak, met zijne tijdelijke tegenstanders van den vorigen keer, in Maart 1888 weder naar de Tweede Kamer af, waar hij o.a. de door het Kabinet Mackay voorgestelde en door de Ministers Godin de Beaufort en Havelaar verdedigde spoorwegovereenkomsten krachtig maar te vergeefs bestreedGa naar voetnoot1. De verkiezingen van 1891 gaven, waarschijnlijk door den drang van het volk naar uitbreiding van het kiesrecht en belastinghervorming, den liberalen de meerderheid terug, die zij sinds tien jaren hadden verloren, en Tak behield zijn zetel voor Amsterdam, maar de heer Mr. G. van Tienhoven, door de Koningin-Regentes uitgenoodigd om een Kabinet te vormen, bood den heer Tak eene plaats daarin aan, welk aanbod door hem, voorwaardelijk, werd aangenomen. Voorwaardelijk, want ook nu zag hij geen heil in zijn optreden, als hij niet | |
[pagina 298]
| |
geroepen zou zijn die groote uitbreiding aan het kiesrecht te geven, die hij altijd bepleit had, die hij de noodzakelijke voorwaarde oordeelde voor blijvende verbetering van wetgeving en bestuur, althans voor zoover de nieuwe Grondwet die uitbreiding toeliet. Vandaar de voorwaarden, die hij den 17en Juli 1891 den heer van Tienhoven stelde voor zijn optreden als Minister van Binnenlandsche Zaken in diens op te richten Kabinet, en die door alle Ministers van dat Kabinet geteekend werden in Augustus daaraanvolgende. Het was voornamelijk op de door Tak gestelde voorwaarden, op diens program, door den Minister van Financiën aangevuld, dat het Kabinet van 1891 optrad; door het volgende Kabinet zijn die voorwaarden openbaar gemaakt met de stukken betreffende de ontbinding der Tweede Kamer in 1894Ga naar voetnoot1. Zoo trad hij den 21sten Augustus 1891 op als Minister van Binnenlandsche Zaken en reeds den 20sten September 1892 werden zijne kiesrecht-ontwerpen ingediend, die wegens daartegen geopperde bezwaren eenige malen gewijzigd, den 25sten Juli 1893 in discussie kwamen. De algemeene beraadslagingen duurden tot 11 Augustus, die over de artikelen, later hervat, tot 9 Maart 1894, toen ten slotte, na de aanneming van een door den heer De Meyier ingediend amendement, de wetsvoorstellen werden ingetrokken, omdat de voorsteller van meening was dat de strekking en de beteekenis van het ontwerp daardoor geheel gewijzigd waren, waardoor het karakter der voorgestelde kiesrechthervorming verloren ging. Op voorstel van alle Ministers, behalve den vormer van het Ministerie, die den 19en Maart aftrad, werd de | |
[pagina 299]
| |
Tweede Kamer den dag daarop ontbonden en werd, op grooter schaal dan vroeger, weder de vraag aan de kiezers gesteld: ‘Vóór of tegen Tak’, althans ‘Vóór of tegen de Kieswet-Tak’ en weder werd die strijd door hem verloren, en werden zij in het gelijk gesteld die, hetzij op grondwettige, hetzij op practische gronden, zich tegen zijne kieswetten hadden verzet. De overgebleven leden van het Kabinet traden dientengevolge den 9en Mei af, en werden opgevolgd door het Ministerie gevormd door Jhr. Mr. J. Röell. Tak hernam in Mei zijne plaats in de Tweede Kamer, waarheen hij door Amsterdam opnieuw was afgevaardigd als hulde vooral voor zijn rusteloos streven in het belang van den handel en de handelsinrichtingen dier Koopstad. Zijne grootste kracht op politiek gebied was toen echter gebroken. Wel verdedigde hij zijne wijze van optreden in het vorige Kabinet - die waarop de Kieswetontwerpen werden ingetrokken en het advies aan H.M. de Koningin-Regentes tot ontbinding der Tweede Kamer werd uitgebracht - nog met overtuiging, toen zijn beleid, vrij onverwacht, werd aangevallen in het debat bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting van den 5en December 1894, vooral ook in de avondzitting van den 6enGa naar voetnoot1, maar de oude strijdlust, het krachtig opkomen voor nooit verzaakte overtuiging, verdwenen allengs. Goed moet het hem hebben gedaan dat weinige maanden na zijn aftreden, den 14en October 1894, hem namens een 100 tal arbeidersvereenigingen in den lande in het gebouw der 's-Gravenhaagsche Ambachtsvereeniging een huldeblijk werd aangeboden, bestaande uit een album op | |
[pagina 300]
| |
piedestal met eene opdracht aan den oud-Minister ‘uit erkentelijkheid en waardeering voor de krachtige verdediging hunner staatkundige rechten in de Tweede Kamer der Staten Generaal.’ Dat hetgeen hij had gedaan in het belang van het volk, bij de werklieden steeds in dankbare herinnering zou blijven, werd toen in hartelijke woorden vertolkt door den heer Coeland, voorzitter van de Vereeniging ‘Ontwikkeling’, en door den heer D. de Klerk, voorzitter van de Smidsgezellen-Vereeniging ‘St. Eloy’ te Rotterdam. Bij de verkiezingen van 1897 werd hij weder verkozen, zoo door Amsterdam IX als door Beverwijk, hij opteerde voor dezen laatsten, meest betwisten zetel, maar zijne gezondheid was al geschokt en toen hem kort daarna, in den zomer van datzelfde jaar, bij zijn verblijf op zijn buitengoed ‘de Griffioen’ bij Middelburg, zijne echtgenoote, die lief en leed zoo vol toewijding met hem had gedeeld, onverwacht door den dood ontviel, was hij weldra nog slechts de afschaduwing van den vroegeren krachtigen man. Zijne naaste omgeving, een zoon en drie dochters, omringden hem met zorgen; bezoeken van vrienden, ofschoon schaarsch wegens de moeielijkheid van het te voeren gesprek, herinnerden aan vervlogen grootheid; de Provinciale Staten van Noord-Holland, vroegere diensten waardeerende, verkozen hem in 1901 voor de tweede maal tot lid der Eerste Kamer, voor welken zetel hij dien in de Tweede Kamer opgaf, en daar hield hij zitting tot op den 26en Januari 1904 de dood hem afriep.
Is in het laatste gedeelte van deze schets vooral op den voorgrond getreden Tak's werkzaamheid op politiek gebied, zij bleef daartoe niet bepaald, zijn kracht lag ook, en niet het minst elders. Het Waterstaatsgebied bleef hem aantrekken. | |
[pagina 301]
| |
Op 22 Augustus 1887 werd hij benoemd tot Dijkgraaf van Delfland, in 1890 tot lid van ‘de Internationale Commissie tot voorbereiding eener herziening der overeenkomst met België van 1843 betreffende de afwatering van Vlaanderen en eener regeling van het beheer der zoogenaamde gemengde polders’; in datzelfde jaar tot hoofdingeland-plaatsvervanger en in 1896 tot hoofdingeland van Rijnland. Op het gebied van handel, nijverheid, vooral van verkeer, werden zijne kennis, werkkracht en scherpzinnigheid voortdurend te hulp geroepen. Zoo werkte hij mede tot de oprichting in 1888 van de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij, waarvan hij voorzitter van den Raad van bestuur was van den aanvang af totdat hij in 1891 als Minister optrad; was hij commissaris, van de oprichting af, van de Semarang-Joana-, Semarang-Cheribon-, Oost-Java- en ook van de Serajoedal-Stoomtram-Maatschappijen, voorts van de Algemeene Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente, van de Hollandsche Hypotheekbank te Amsterdam. Uit den tijd van zijn, in den aanvang vermelde, voorzitterschap der commissie voor de consulaire examens dateeren de, in druk verschenen, rapporten van 4 Juli 1887 en 4 November 1898 aan den Minister van Buitenlandsche Zaken aangaande verdere reorganisatie van onzen consulairen dienst, beide o.a. te vinden bij de op blz. 290 genoemde bescheiden, door Dr. Hubrecht uitgeven, en beide, voor een deel, het onderwerp nog van overweging. Tengevolge van zijne betoogen in den kring der meest belangstellenden, noodigde in 1888 de Kamer van Koophandel te Amsterdam hem uit om met de heeren R.W.J.C. van de Wall Bake en A.M.J. Hendrichs te willen nagaan welke maatregelen genomen konden worden ter ontwikkeling van het doorvoerverkeer over Amsterdam. | |
[pagina 302]
| |
In een belangrijk rapport van 16 Juli 1889, dat wel het meest zijne hand verraadt, zette de commissie allereerst uiteen hoe de doorvoerhandel vooral nu van belang en voor Nederland eene levensbehoefte is ‘sedert stoom en electriciteit, al het bestaande omkeerende, voor den eigenlijken stapelhandel - den opslag van waren tot voorziening in de bestaande behoeften van eene geheele landstreek - steeds mindere ruimte lieten; waar voortbrenger en verbruiker elkander in elke richting en op elk gebied trachten te bereiken.’ Zij toonde aan hoe sedert veertig jaren de overheid in land en gemeente, door de openbare meening gesteund, onvermoeid werkzaam was in de richting van het leiden van het verkeer tusschen overzeesche gewesten en het binnenland over de Nederlandsche havenplaatsen, door hare ligging daartoe aangewezen. ‘Nederland maken - zoo luidt het verder - tot eene groote havenplaats voor het zich toen snel ontwikkelende achterland, was tijdens en na de herziening onzer scheepvaartwetten en douane-tarieven bestuursprogram voor de Regeering. Kostbare werken, nieuwe aan- en afvoerwegen te water en te land zijn langs onze kust, in onze zeemonden over ons gansche grondgebied van Rijkswege gebouwd en aangelegd, waar datgene wat van vroeger dagteekende, niet meer aan den hoogeren eisch der hedendaagsche behoeften voldeed. En de plaatselijke besturen bleven daarbij niet achter. Ook zij ontzagen veelal kosten noch inspanning, om de markt- of de havenplaatsen, welker toestand te hunner verantwoording lag, door stichting of verbetering van de noodzakelijke werken tot een bruikbaar, kon het zijn voortreffelijk, onderdeel te maken van het geheele samenstel onzer verkeersinrichtingen en daardoor ook een toekomend aandeel in de algemeene welvaart blijvend te | |
[pagina 303]
| |
verzekeren aan hunne burgerij.’ Verder wordt dan betoogd dat Amsterdam, schoon zich groote offers getroost hebbende, zich de handels- en scheepvaartbeweging nog niet genoeg heeft aangetrokken, waarom wordt nagegaan wat hiervan de oorzaken zijn, wat aan Amsterdam ontbreekt en wat van Gemeentewege kan worden gedaan om het bestaande beter te organiseeren, en behoorlijk aan te vullen; ten slotte wordt aangeraden dat door eene meer uitgebreide commissie een algemeen plan der haveninrichting, zooals die zal moeten zijn, worde uitgebracht. Van deze nieuwe commissie, waartoe de bestaande werd aangevuld met een elftal vertegenwoordigers van verschillende bedrijven, was Tak de voorzitter en de ziel, alle bijeenkomsten en besluiten werden door hem voorbereid, met deskundigen, ook van elders, besproken, en het verslag, door haar in Maart 1891, overeenkomstig de denkbeelden der eerste commissie, aan de Kamer van Koophandel uitgebracht, was - ik geloof niet dat zulks de verdiensten der andere leden te na gesproken is - wel het meest zijn werk. De Kamer beval dezen arbeid bij het Gemeentebestuur aan als leidraad bij de uitbreiding en het beheer der haven- en handelsinrichtingen, en met de bijlagen werd het door de Gemeente gepubliceerdGa naar voetnoot1. En al is het nimmer in zijn geheel door den Gemeenteraad aangenomen als vaststaand werkplan, al zal een belangrijk onderdeel - de verlegging van den spoorweg langs het Oostelijk deel der Amsterdamsche havenwerken - wegens de kosten wel niet tot uitvoering komen, het plan is, overeenkomstig de bedoeling, geworden de leidraad, die den weg heeft | |
[pagina 304]
| |
gewezen bij elke nieuwe verbetering, - die de Amsterdamsche handelsinrichtingen tot een geheel heeft verbonden. In Juli 1894 werd door de Kamer van Koophandel te Amsterdam, in overleg met het Gemeentebestuur, eene commissie benoemd belast met het onderzoek naar maatregelen tot verbetering van het Noordzee-Kanaal, onder het voorzitterschap van den heer Tak. Haar, den 19en October 1895 verschenen, verslag heeft den stoot gegeven aan en den weg gewezen tot de nu onderhanden verbetering van dien waterweg. Deze korte opsomming verklaart Amsterdam's trouw aan Tak. Dat zijn streven voor de Nederlandsche zeevaart op prijs werd gesteld ook in andere kringen, dan die, waarmede hij 't meest in aanraking kwam, bleek o.a. toen bij zijne begrafenis, welke op 29 Januari op oud ‘Eik en Duin’ bij den Haag plaats had, de te Rotterdam gevestigde Vereeniging voor de Zeevaart, bestaande uit gezagvoerders, oud-gezagvoerders en stuurlieden van den 1sten rang ter koopvaardij, haren voorzitter en den secretaris afvaardigde om een zilveren krans neer te leggen op zijne rustplaats als waardeering voor alles wat hij voor de zeevaart gedaan had en in het bijzonder wegens het door hem voorgedragen Koninklijk besluit van 5 Augustus 1878, waarbij verklaard werd, dat het voor eene behoorlijke uitoefening der Staatszorg in het belang der scheepvaart noodig was een onderzoek van Staatswege in te stellen naar plaats gehad hebbende zeerampen.
Zoo arbeidde Tak op menig gebied met breeden blik. Achtte hij voor de ontwikkeling der hulpbronnen zijns lands inspanning van alle krachten noodig en moedigde | |
[pagina 305]
| |
hij het particulier initiatief aan met woord en daad, hij was baanbreker van die jongere school van liberalen, die begreep dat zorg en medewerking van den Staat niet konden worden ontbeerd, wilde men niet overvleugeld worden door de buren. Vandaar zijn initiatief op consulair gebied, voor de enquêtes op scheepvaart- en spoorweggebied, zijn optreden als eerste Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, zijne Kanalenwet, zijne leiding aan Amsterdam's gemeentezorg voor de handelsinrichtingen. Zijn besef dat de zorg van stad en land voor deze belangen vooral onvolkomen zou zijn, wanneer de drang daartoe niet kwam van het gansche volk in al zijne geledingen, bracht hem al aanstonds tot krachtig streven om den invloed op de samenstelling der vertegenwoordigende lichamen te geven aan allen die belang hadden bij een gezond en krachtig Staatsorganisme. Zoo wortelde, als ik mij niet vergis, zijn democratie vooral in den wensch om voor het volk van Nederland zooveel mogelijk bronnen van bestaan en welvaart te openen en om dat volk geschikt te maken de vruchten daarvan zelf te plukken. Of Tak met minder onverzettelijkheid van wil, met eenige meerdere plooibaarheid en takt misschien meer voor zijn land had kunnen doen dan hem gelukt is, daarover zal de geschiedenis eenmaal oordeelen, maar zeker zal, evenmin door zijne politieke tegenstanders als door zijne vrienden, hem de lof onthouden worden, dat zijne groote kennis en werkkracht voortdurend gewijd waren aan de levensbelangen van zijn land, dat hij lief had boven alles.
J.T. Cremer. |
|