Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1904
(1904)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Levensbericht van Frederik Nagtglas.Te de Bilt overleed den 21sten Augustus 1902 op 81-jarigen leeftijd Frederik Nagtglas. Hij behoorde èn door zijn leeftijd èn door zijne werken tot de oude garde, tot die reeks schrandere en scherpzinnige mannen, als Verheye van Citters, Lambrechtsen, de Wind, Dresselhuis, Lantsheer, die al hun gaven, al hun tijd, al hun liefde wijdden aan de studie van het oude Zeeland, van wie Nagtglas de laatstoverledene en Dr. J.C. de Man de laatstoverlevende is. Het ware daarom wenschelijk geweest, dat een tijdgenoot hem hier had kunnen huldigen, doch toen dat niet mogelijk bleek en ook de weduwe haar wensch uitsprak, dat ik die taak op mij zoude nemen, heb ik gemeend mij daaraan niet te mogen onttrekken, al blijft het bezwaar bestaan, dat ik den overledene persoonlijk weinig gekend heb en nagenoeg niet in rechtstreeksch verkeer tot hem gestaan heb. Eenige maanden heb ik met Nagtglas geleefd. Een bonte reeks boeken, boekjes, brochures en handschriften bedekt mijne schrijftafel; geene droge, afschrikwekkende verzameling, maar prettige, opwekkende lectuur. Men | |
[pagina 321]
| |
begint te doorbladeren, komt tot lezen en leest door tot het einde. Het zou stellig een goed en wellicht geen ondankbaar werk zijn, die verloren strooilingen ten deele in een bundel te vereenigen en aan het tegenwoordige geslacht voor te leggen, al paste de bescheiden schrijver er het woord van Huygens op toe: ....'t Zijn geen dingen
Daerm' u tyt voor af will dwingen:
Siet wat ghy my schuldigh zyt;
'k Geef u brockelingh van tyt,
Brockelingh van brockelingen
Geefter tegen, wy syn quijt.
Frederik Nagtglas werd den 7den November 1821 te Utrecht geboren uit Cornelis Johannes Nagtglas, notaris aldaar en burgemeester van Gerverskop en Maria Ruyghart. Het leven in het ouderlijke huis was gelukkig en gunstig voor den opgroeienden knaap, wiens eerste indrukken hem reeds in de richting leidden, waarin hij zich later ontwikkelen zou. Vom Vater hab' ich die Statur,
Des Lebens ernstes Führen,
Von Mütterchen die Frohnatur
Und Lust zu Fabuliren.
Deze woorden hebben Nagtglas wellicht voor den geest gezweefd, toen hij schreef: ‘Mijne beste moeder bezat, bij andere voortreffelijke eigenschappen, ook de gave om onderhoudend te vertellen. Mijn vader, een schrander, veelwetend man met een helder hoofd en een warm hart, een indrukwekkende figuur, doch door de omstandigheden tot een eigenaardige persoonlijkheid gevormd, kwam nu en dan, meest des Zondagavonds, in de huiskamer, met eene lade, uit een toen reeds antiek kabinet of bureau, dat op eene | |
[pagina 322]
| |
bovenachterkamer stond, afkomstig was uit den boedel van een oudoom, dominee Rijnink en door ons steeds met zekeren eerbied werd beschouwd, omdat ik wist, hoe daarin perkamenten met zegels, oude papieren en andere geheimzinnige voorwerpen bewaard werden. Het was dus altijd een genot, als vader een dier laden te voorschijn bracht; want bij het bezien van teekeningen, portretten, penningen en munten en andere voorwerpen, kwamen als van zelf de verhalen uit den ouden tijd, de vertellingen uit den tijd der omwentelingen van 1787, 1795 en zoo al meer ter sprake, welke mededeelingen mij zoo boeiden, dat die heerlijke avonden als feesturen onvergetelijk in den geest zijn gedrukt.’ Uiterlijk was de levensloop van Nagtglas zeer eenvoudig. Na het gewone lager onderwijs te hebben genoten, bezocht hij een paar jaren het gymnasium en daarna de bekende kostschool van den heer F. Stuart te Vianen. Nagtglas heeft behalve een dagboek, dat mij niet toegankelijk was, geene rechtstreeksche aanteekeningen over zijn leven nagelaten, maar in hetgeen hij later schreef kan men dikwijls persoonlijke herinneringen terugvinden. Zoo zijn schooltijd: ‘Hardhandig waren die meesters (uit het jaar 1832) dikwijls, maar doorgaans niet minder warmhartig en de vaak wreede schil bevatte meestal een beste kern. Zulk een meester beschouwde de opvoeding der kinderen als eene ernstige taak, hem door God opgelegd....’ ‘Als opvoeder wist de meester wel, dat alleen het hart de harten openen kan, maar hij was het óók ééns met zijn schoolschrift, dat een kromme tak, die, jong en teer, niet zachtkens aan wordt rechtgebogen, zijn bochten nimmer verliest, en zijne oogen straalden van genoegen wanneer hij verhalen kon van een stouten bengel, door | |
[pagina 323]
| |
zijn toedoen, met Gods hulp, tot een goed mensch geworden. Onmetelijk is de invloed van den schoolmeester.’ In de dagen zijner jeugd, - die voor de meesten omtrent levens- en wereldbeschouwing beslist - zal ook zijne eigenaardige godsdienstige overtuiging gevormd zijn, welke hij telkens en telkens met voorliefde uitspreekt: ‘Het bovennatuurlijke trok hem altijd bijzonder aan. Hij was reeds vroeg een vroom kind en pas zes jaren oud scheen zijn hart een zachten drang te gevoelen om iets hoogers te zoeken; terwijl het vertrouwen op gebedsverhooring levenslang de kern is gebleven van zijne godsdienstige opvattingen.’ ‘Hij dankte er God voor, placht hij te zeggen, dat het beste en heerlijkste wat de ziel bezit, niet afhankelijk is van onze vordering in wetenschap of kunst, maar uit eene geheel andere bron welt. Hij gevoelde zich gelukkig voor zich zelf een brug te hebben geslagen over de kloof tusschen wetenschap en godsdienst en alzoo gekomen te zijn tot een geloof verheven boven de strijdende leerstellingen der kerkgenootschappen, welke echter op één grondslag zijn gebouwd.’ ‘In besloten kring was hij er wel eens voor uitgekomen te gelooven aan eene godsvereering boven kerkverschillen en den vorm van den uiterlijken eeredienst voor ontwikkelde en denkende menschen van weinig waarde te rekenen. Het kwam er slechts op aan, beweerde hij, of in het hart leefde liefde tot God, besef van verantwoordelijkheid, geloof aan onsterfelijkheid, en of de daden overeenstemden met de grootsche roeping van een navolger van Christus te zijn, waartoe de mensch hier op aarde, als een deel zijner eeuwige bestemming geroepen is.’ In November 1838 trad hij als vrijwilliger, dingende naar den rang van officier, bij de infanterie in dienst. | |
[pagina 324]
| |
Hoewel hij gereed was voor het examen, was er door de ongunstige tijdsomstandigheden geen gelegenheid om officier te worden, doch het werd den sergeant-volontair gemakkelijk gemaakt om in 1843 de toen pas opgerichte academie tot opleiding van burgerlijke ingenieurs enz. te Delft te bezoeken. Ofschoon hij het hoofddoel van zijne militaire opleiding niet bereikte, was hij toch zijn leven lang dankbaar haar genoten te hebben. Hij achtte die opvoeding eene uitnemende leerschool voor den jongeling, zoowel naar lichaam als naar geest. De orde en netheid, welke hem later kenmerkten, de gewoonte, om nooit tot morgen uit te stellen, wat heden kan gedaan worden en nimmer aan een ander over te laten wat men zelf kan verrichten, schreef hij aan zijn diensttijd toe. In Mei 1845 werd hij benoemd tot arrondissementsijker in het 2e district van Zeeland te Zierikzee, van waar hij den 1sten Januari 1852 naar Middelburg werd overgeplaatst: hier bleef hij werkzaam tot 15 April 1875, toen hem eervol ontslag met pensioen werd toegekend. Door dezen 30-jarigen werkkring kende hij alle plaatsen in Zeeland en kwam hij in aanraking met personen van allerlei stand. Als het ware ongemerkt kwam hij tot historische en topographische nasporingen en was hij in de gelegenheid zijne kennis daarvan voortdurend door onderzoekingen in loco uit te breiden. Behalve in velerlei andere betrekkingen - diaken, ouderling, bestuurslid van het Departement Middelburg der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - was hij van 1872 tot 1884 lid van den gemeenteraad van Middelburg. Het was voor den werkzamen en bekwamen man, die geheel leefde voor de stad zijner inwoning, eene groote teleurstelling, dat hij bij eene voorkomende vacature niet tot wethouder werd benoemd, | |
[pagina 325]
| |
en zijne woonplaatsverandering naar Utrecht in laatstgenoemd jaar werd daarmede in verband gebracht. Geene instelling ging hem zoo na ter harte en heeft zooveel aan hem te danken gehad als het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, waarvan hij van 1862 tot 1884 bestuurslid, bibliothecaris en conservator van het kabinet van oud- en zeldzaamheden was. In laatstgenoemde betrekking opperde hij ook het denkbeeld om eene ouderwetsche kamer in te richten, waarin oud huisraad en plattelands-kleederdrachten eene plaats zouden vinden. De kamer werd ingericht en is tegenwoordig the great attraction van het Museum. Ook na zijn vertrek uit Zeeland bleef hij de betrekking met het gewest zijner keuze aanhouden door een jaarlijksch verblijf te Domburg, waar hij eene villa bezat. Van 1848 tot 1871 was Nagtglas gehuwd met Maria Pietronella Wilhelmina Ermerins (1824-1871) die hem eene jeugdige dochter (thans Mevrouw Boot) naliet; in 1873 hertrouwde hij met Françoise Caroline Gunning, die hem overleefde. Beide huwelijken waren zeer gelukkig. Zijne weduwe schreef mij nog dezer dagen: ‘ik, die gedurende de 29 jaren van mijn huwelijksleven zoozeer als ‘overstort’ was met de blijken zijner liefde en goedheid! Geene woorden kunnen genoegzaam uitdrukken àl de hoogachting en vereering, die in het hart leven en, tot haar einde toe, zullen blijven leven in 't hart zijner weduwe.’ Nagtglas was een rusteloos arbeider, bij wien leven en werken één was, van den morgen tot den avond snuffelend, onderzoekend, lezend, excerpeerend, aanteekenend en te gelegener tijd die aanteekeningen verwerkende. Daarbij had hij de gave der intuïtie, die hem in staat stelde uit weinige gegevens een levend beeld van personen of gebeurtenissen te vormen, al liet hij zich een | |
[pagina 326]
| |
enkele maal door zijne fantasie wel eens te ver leiden. In zijn uiterlijk optreden was Nagtglas druk, levendig, wel eens springende van den hak op den tak, zoodat hij dan niet dien indruk van stage degelijkheid maakte, die den grondtoon van zijn wezen vormde. Maar bij nadere kennismaking won hij en kreeg men eerbied voor zijn verbazende arbeidskracht, zijn grondige kennis, zijn stalen geheugen, zijne onuitputtelijke welwillendheid. Zijn aanleg was letterkundig, zelfs eenigszins dichterlijk, getuige de romantische voortbrengselen, waaraan hij zich nu en dan waagde, zijne voorliefde voor aanhalingen uit dichters van diverse pluimage, zijne vertalingen van enkele passages. Hij had de gave om zich gemakkelijk en helder uit te drukken en al wat hij schreef leest prettig en aangenaam. Dit was niet een gevolg van studie, maar van aanleg: het hart maakte hem welsprekend. Want boven alles was Nagtglas een edel en rechtschapen mensch, die leefde en werkte voor het algemeen belang, voor wat hij goed en nuttig achtte, zonder aanzien des persoons en zonder ooit om zich zelf te denken of zich zelf op den voorgrond te stellen. Zijne omvangrijke werken, zooals den Catalogus van de bibliotheek van het Zeeuwsch Genootschap, de Levensberichten van Zeeuwen en de beschrijving van de Zelandia Illustrata bewerkte hij zonder eenig honorarium en vermoedelijk is de opbrengst van wat zijne vruchtbare pen verder op allerlei gebied leverde even luttel geweest.
Het eerste gedrukte geschrift van Nagtglas was eene in 1855 gehouden lezing in het Departement Middelburg der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, welke tot titel voert ‘Een blik op het lot der lagere standen in de verschillende tijdperken van beschaving.’ | |
[pagina 327]
| |
De strekking laat zich in deze woorden samenvatten: ‘Zedelijke ontwikkeling door het verspreiden van nuttige, bruikbare kennis is wel het eenige middel om de verarming tegen te gaan, en mogt men aanmerken: dat er in de laatste jaren nog vele pogingen zijn aangewend en er nog maar weinig verbetering te bespeuren is - men vergete niet, dat betrekkelijk korte jaren niet kunnen herstellen wat sinds eeuwen was verwaarloosd: dat er nog zoo menig verouderd denkbeeld loodzwaar drukt op de ontwikkeling der maatschappij, en dat er nog zoo velen zijn, die iederen vooruitgang schuwen en de negentiende eeuw zouden willen persen in de vormen der zeventiende.’ Evenmin als dit verheffen de beide volgende opstellen (Iets over alchymie, 1857 en De vestiging van Nederlanders in verschillende streken van Europa, 1858), ofschoon onderhoudend en lezenswaardig, zich boven het gemiddelde. Of beter gezegd: ieder ander had zoo kunnen schrijven, Nagtglas had het gebied nog niet betreden, waarin zijne kracht lag en hij zoozeer zou uitmunten. In den Navorscher, waarin Nagtglas veel schreef, vestigde hij de aandacht op de grafschriften in de kerken en betoogde hij de wenschelijkheid om daarvan registers aan te leggen, omdat de tijd niet meer vèr scheen, dat zij bijna overal door uitslijting der letters of verlegging der kerkvloeren nagenoeg spoorloos zouden zijn verdwenen. Als proeve leverde hij in de Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch Vlaanderen (1859) eene beschrijving van de grafschriften in de koorkerk te Middelburg. Zijn eerste Zeeuwsche historie-studie werd in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1859 opgenomen onder den titel: ‘Een bouwval in Nederland.’ Hij pleitte daarin | |
[pagina 328]
| |
voor de vestiging van eenige landsinstellingen in het vervallen Veere en verwachtte voor die gemeente groot voordeel van een Zeeuwschen spoorweg. Noch het een noch het ander werd verwezenlijkt en nog altijd geldt voor Veere de aanhaling uit de klaagliederen van Jeremia boven die studie: ‘Ach, eenzaam zit de stad, voorheen zoo volkrijk; eene weduwe is zij geworden, die machtig was onder de natiën’. Mede aan de geschiedenis van Veere ontleend was eene aanteekening over een huishoudboekje van 1407. Hoe Nagtglas overal snuffelde, bewijst de inleiding: ‘Toen ik niet lang geleden dat stadhuis bezocht, vond ik op een der zolders eene groote kast met scheurpapier, naar het scheen, staan; versleten portefeuilles, losse banden van registers, oude schepenbrieven en andere overdrachten lagen daarin dooreen. Naar ik vermoed, waren die stukken bij eene vroegere opruiming van het archief, of van de eene of andere kast uitgeschoten en langzamerhand naar den zolder gedwaald. De tijd ontbrak mij om die bonte rommelzoo geheel te doorzoeken; doch mijne aandacht werd getrokken door enkele blaadjes uit een kwarto-boekje, die mij oud schenen te wezen. Door de welwillendheid van het gemeentebestuur kreeg ik gelegenheid om die bladzijden eens wat nader na te zien en zij bleken mij nu te bevatten een ‘Huishoudboekje der vrouwe van Wesemale, tijdens haar verblijf te Falais, in Luikerland, in 1407 en 1408 gehouden.’ Aan Nagtglas' lidmaatschap van den Middelburgschen Kerkeraad danken wij ‘De Algemeene Kerkeraad der Nederduitsch-Hervormde Gemeente te Middelburg van 1574-1860’. Hij trachtte daarin vooral datgene mede te deelen wat het maatschappelijk leven der voorgeslachten eenigszins in het licht kon stellen. ‘Menigmaal’, zegt hij, | |
[pagina 329]
| |
‘is dat leven bezien uit de ramen van het stadhuis, niet minder belangrijk kwam het mij voor het ook eens gade te slaan uit de vensters van de consistoriekamer.’ Hij behandelt achtereenvolgens de kerken, predikanten, ouderlingen, diakenen; vooral de aanteekeningen uit de oude notulen van den kerkeraad - die hij daartoe geheel heeft doorgelezen, - leveren allerlei wetenswaardigs, bv. ‘2 October 1577. Mr. Jaspersen en mr. Jan van de Perre zijn gecomitteerd om te gaan tot den burgemeester Jan Arends en hem te vermanen van te veel gedronken te hebben op den maaltijd van den graaf Jan van Nassau. Met een opstel ‘Een bezoek aan Walcheren in 1860’ beweegt Nagtglas zich op zijn lievelingsterrein; hij is een onderhoudend en gezellige gids, die pratender- en spelenderwijze een schat van bijzonderheden mededeelt, | |
[pagina 330]
| |
welke wel niet alle nieuw zijn, maar van pas worden aangebracht en die het moeite zou kosten van elders samen te lezen. Als hij de duinen van Westenschouwen ontwaart, herinnert hij aan den vloek van den meerman, wien zijne meermin was ontrukt: Westenschouwen, Westenschouwen,
Het zal u berouwen,
Dat ge genomen hebt mijn vrouwe.
Westenschouwen zal daarom vergaan;
De toren alleen zal blijven staan.
Bij de heldendaden der Vlissingers brengt hij het 17de-eeuwsche rijmpje te pas: drie Zierikzeeënaars twee advocaten.
drie Tholenaars twee soldaten.
drie Goessenaars twee bouwlui.
drie Veerenaars twee Nassaului.
drie Middelburgers twee kooplui.
drie Vlissingers twee strooplui.
Het samentreffen van het overlijden van de laatste afstammelinge uit het geslacht Thibaut op denzelfden dag met het instorten van de zerk van het familiegraf geeft hem aanleiding tot de aanhaling van zijn geliefkoosd citaat: There are more things in heaven and earth,
Than are dreamt of in our philosophy.
Want Nagtglas had een gevoelig, tot mystiek geneigd gemoed; hij meende, dat ieder mensch een genius naast zich heeft, die zijne daden bestuurt, en in het laatst van zijn leven had hij zelfs eenigszins eene neiging tot spiritisme. Meer zuiver wetenschappelijk zijn de beide hierop volgende studiën: ‘De kerkeraad der Nederduitsche Hervormde gemeente te Middelburg tegenover de Doopsgezinden, Voetwasschers en Martinisten van 1574-1608’ (1862) en ‘Iets over een handschrift, getiteld: Genealogie van den Huyse van Borssele’ (1862). | |
[pagina 331]
| |
In den ‘Zeedijk te Westkappelle’ (1863) slaat hij weder den volkstoon aan en hij kan zich niet onthouden de woorden op het uithangbord van de herberg ‘Het kasteel van Batavia’ af te schrijven: Wel te doen en vroolijk zijn
Is een vreugd op aarde.
Hier verkoopt men bier en wijn,
En stalling voor de paarden.
Het opstel geeft een zeer goed overzicht van de wording, het onderhoud en den toestand van dien hoofddijk van den polder Walcheren, waarbij de volksmeening wordt wederlegd, dat de kruin van den dijk waterpas zou zijn met de wijzerplaten van den Middelburgschen Abdijtoren; in werkelijkheid ligt de dijk vijf en de voet van den toren drie el boven hoogwaterpeil. In een zeer lezenswaardig geschrift (Eene rustplaats der bannelingen, 1864) behandelt Nagtglas de graven der Portugeesche Joden te Middelburg en toont daarin aan, dat verreweg de meesten der aanzienlijke, daar begraven personen niet te Middelburg hebben gewoond, maar elders, waar geene begraafplaats was, tehuis behooren. De herdenking van het vijftig-jarig bestaan onzer onafhankelijkheid gaf hem in 1864 een opstel in de pen over de laatste maanden der Fransche heerschappij in Walcheren (November 1813 - Mei 1814). Men kan er in lezen, dat het Fransche gezag tot het laatste toe op het eiland werd gehandhaafd en dat de censuur geene ongunstige berichten doorliet, totdat opeens de val van het Fransche Keizerrijk den volke werd bekend gemaakt bij proclamatie van den keizerlijken Gouverneur, luidende: In het gouvernementspaleis te Vlissingen 17 April 1814. | |
[pagina 332]
| |
Aan de ingezetenen van Walcheren. Wie Middelburg kent, weet dat in den loop der 18de eeuw een aantal patricische huizen gebouwd zijn, welke nog een sieraad der stad zijn, al vonden zij geene genade in Nagtglas' oogen. ‘Stevig, soms kolossaal, altijd somber, staken die huizen niet gunstig af bij de rijk met lofwerk en festoenen versierde gebouwen, die in het midden der XVIIde eeuw werden opgetrokken en nog meer bij de enkele onveranderde woningen, welke van vroeger tijd dagteekenen en die getuigen voor de levendige fantazy van een krachtig voorwaarts strevend geslacht’. Aan Jan de Munck, den Middelburgschen stads-architect (geb. te Hulst 1687, gest. te Middelburg 1768), den ontwerper van vele dier achttiende-eeuwsche gebouwen werd eene studie gewijd, opgenomen in den Middelburgschen naamwijzer van 1865. De Munck muntte niet alleen als bouwmeester maar ook als beoefenaar van de wiskunstige wetenschappen uit, en het behaagde zelfs Prins Willem IV om de Munck ‘ter oorzake van deszelfs kundigheid in de mathematische en andere loffelijke wetenschappen en wel bijzonder deszelfs ervarenheid in de astronomie, aan te stellen tot zijne hoogvorstelijke doorluchtigheids astronomicus en observateur in den hemelloop en starrekunde’. | |
[pagina 333]
| |
De herinneringen uit de laatste 20 jaren der achttiende eeuw uit de papieren van een tijdgenoot (tweemaal gedrukt, in 1865 in het Leeskabinet en in 1886 onder den titel ‘Voor honderd jaren’ bij Gebr. van der Post, Utrecht) zijn volgens Nagtglas niet zijn eigen werk, al konden zij er gerust voor doorgaan, en zeker heeft hij in de bewerking de hand gehad. Eene enkele aanhaling: ‘Geschiedde er voor de opleiding der mindere klassen weinig of niets, ook de ontwikkeling der hoogere standen liet veel te wenschen over, daar er onder de deftige gekunstelde manieren soms vrij wat grofheid verscholen lag. Een ruim gebruik van wijn gaf aan de meeste gezellige bijeenkomsten spoedig een anderen toon, dan men in onzen tijd wenschen zou. De dames, die tegenwoordig weinig of geen wijn gebruiken, dronken destijds een stevig glas mede, en bleven niet achter bij de vele toasten, destijds onmisbaar geacht. Een diner of souper zou niet volmaakt zijn gerekend, wanneer daarbij niet gedronken was het welkom aan tafel of doctor snel, de aanwezige en de absente vrienden, de inclinatiën der ongehuwden, op den gastheer en de gastvrouw, en, als het pas gaf à la santé des invisibles, voor welke uitdrukking het voorvaderlijke Hansje in den kelder had plaats gemaakt. Men zou niet hebben kunnen scheiden, zonder een glaasje op den valreep, en nog een om gastheer en gastvrouw te bedanken. Zelfs onder bejaarde heeren waren drinkgelagen niet zeldzaam, en als sommige regentenkamers klappen konden, zouden zij van vrijwat dronkemanspartijtjes kunnen getuigen. Menig deftig oud heer, aan wiens uiterlijk men het niet gezegd zou hebben, werd nagegeven, dat hij bij gelegenheid een kwart ankertje bergen kon. Van een vermogend man, die de zestig jaren reeds achter den rug had, vertelde men, dat hij gewoon was den laatsten dag van de kermis te Maarssen tegen den avond uit de stad naar dat dorp te wandelen. Hij bestelde eene flesch wijn en zat voor de herberg in zijn eenzaamheid naar de niet geringe drukte te kijken, daar deze kermis onder de jongelui te Utrecht vermaard was, vooral om de aardige jodinnetjes, die destijds in dat dorp woonden. Als onze vriend des nachts om twee uren opstond en kalm en wel huiswaarts wandelde, had hij niet minder dan dertien flesschen geledigd’. ‘Het huisgezin van den Kaperkapitein’, opgenomen in het Leeskabinet van 1865, is eene proeve van wat Nagtglas op romantisch gebied vermocht. Een boekje uit het jaar 1734: ‘Zeeuwsche Spectator over de boedel en het testament van Capitein Willem Credo, onder de toezigt van | |
[pagina 334]
| |
Gerard Bacot, predikant te Koudekerke, en sijn vrouw Paulina Credo, nevens een journal of daglijst van een bedroefde reis naar het vermakelijk Alphen’ leverde daartoe de bouwstof. Volgens de Reden van opdragt van genoemd boekske was ‘Credo een groot capitein, die in sijn leven heeft geweigert het Admiraalschap van Groot Rusland aan te nemen, dat hem wierd aangeboden door den Russischen keizer d'eerste Pieter de Groot als die hem daartoe zelfs in sijn huys te Alphen quam bezoeken’. Met die gegevens maakte Nagtglas een vlot geschreven novelle: wel geene karakterstudie, maar een onderhoudend verhaal van populaire gebeurtenissen. Volkslectuur bij uitnemendheid, zou ik meenen. Het volksleven behandelde hij in zijn door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekroonde prijsverhandeling ‘Iets over Volksvermaken’ (1866). Na eene historische inleiding over vroegere volksvermaken beveelt hij aan: Volksvoorlezingen, bezoeken van Musea en tentoonstellingen, tooneelvoorstellingen, muziekuitvoeringen, lichaamsoefeningen en kinderfeesten. Het boekske is vol frissche, gezonde denkbeelden en kan thans nog met vrucht als leiddraad ter hand genomen worden op een gebied, dat nog maar al te zeer verwaarloosd is. De ‘Geschiedenis van het Departement Middelburg der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen van 1793 - 1866’ was de vrucht van drie voorlezingen in dat Departement gehouden, waartoe hij alle folianten en portefeuilles van het archief van het Departement moest doorworstelen. Zooals alle werken van Nagtglas bevat het een schat van curieuse bijzonderheden. De opkomst ter vergadering liet, zooals thans nog, veeltijds te wenschen over. In 1797 poogde men de opkomst der leden te bevorderen door boete op afwezigheid te stellen en tevens te bepalen, | |
[pagina 335]
| |
dat men zou mogen thee drinken en rooken, doch het laatste niet meer op kosten des Departements. Het tarief van vertering was matig gesteld, daar er werd genotuleerd, dat men voor een ‘ordentelijk kommetje thee, des verkiezende met suiker en melk, twee stuivers en voor een pijp 3 duiten zou betalen’, terwijl men gebruik kon maken van een koperen vuurkomfoor in October 1798 door het bestuur aangeschaft. In 1798 bestond het Departement uit zes klassen, waaraan de leden zich naar willekeur konden aansluiten, n.l. die voor zedekunde, opvoeding, geschiedenis, koophandel, land- en veebouw en handwerken; eene regeling, welke echter reeds in 1804 werd opgeheven. In 1845 werd met 40 tegen 37 stemmen besloten twee vergaderingen 's jaars met dames te houden en de eerste samenkomst in November 1845, die destijds te zes uren aanving, werd bezocht door 100 heeren en 45 dames, eene verhouding die thans juist omgekeerd is. Onder afzonderlijke hoofden worden door Nagtglas met zijue gewone nauwgezetheid besproken het schoolwezen, de bibliotheek, de Almanak, de Spaarbank, de zangschool, volksvoorlezingen, de teekenacademie, de industrieschool, reddingen, gedenkdagen. Het geheel wordt met talrijke aanteekeningen besloten. ‘Twee feestdagen te Middelburg (1846 en 1867)’: in 1846 werd het verleenen van eene Concessie gevierd voor den aanleg van een spoorweg van Middelburg naar Maastricht, het dempen van het Sloe en het graven van een kanaal door Walcheren; wat toen onuitgevoerd bleef werd twintig jaar later verwezenlijkt door den aanleg dier werken van Staatswege, welke in 1867 werden aangevangen. Het opstel van Nagtglas is een gelegenheidsgeschrift, van hetzelfde gehalte als de zegewagen, | |
[pagina 336]
| |
die het opschrift droeg: ‘Genius est mater artis’ met den naam Tollens in het midden en Rembrandt en Van Campen aan weerszijden of als het door hem aangehaalde vers: ‘Thans is ieder opgetogen,
Nu het spoedig waarheid wordt,
Dat het weldoend stoomvermogen
Ook door walehrens beemden snort,
En zijn spoed
Loven doet.
Schoone stad, die wij beminnen,
Ieder juicht met gulle zinnen
En stemt mêe in 't blijde koor:
‘Heil brenge u kanaal en spoor!’
Een gelegenheidsgeschrift van beteren aard was eene hulde aan zekeren Jan van Meerendonk (‘Een merkwaardig man’, Leeskabinet 1867), die zich evenals Frans Naerebout door het redden van schipbreukelingen en drenkelingen een naam maakte. Het toeval hielp Nagtglas menigmaal bij zijne ontdekkingen. In 1855 of 1856 had zijn broeder te St. George d'Elmina op Afrika's westkust in een kist met scheurpapier, bestemd om te worden verbrand, een oud schrijfboek opgemerkt, dat, minder door vuil en vocht dan de andere stukken aangetast, toevallig zijne aandacht trok en door hem aan onzen Nagtglas werd toegezonden. Het bleek de geschiedenis te bevatten van een Middelburgschen Koopman, David Baute, die in 1657 zijne lotgevallen had beschreven ten einde ‘sijne kinderen en nakomelingen uit curieusheid zouden beoogen, wat al miseriën van tegenspoed en geluk van voorspoed door het beleid van den Almogenden God den mensch is overkomende ende onderworpen.’ Wie thans nog dit verhaal leest (Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, 27ste deel, 7de stuk 1868) staat verbaasd over | |
[pagina 337]
| |
den ondernemingsgeest en de onversaagdheid onzer voorvaderen en beter dan een lang betoog staaft het, door welke onverschrokken, degelijke mannen ons Vaderland groot geworden is. Baute was een man met stalen zenuwen: toen hem een middel werd aangeboden, dat ongevoeligheid voor de pijn der tortuur beloofde, vroeg hij eerst of die pillen geene alteratie in de hersenen konden veroorzaken en wierp ze daarop het venster uit. Hij doorstond overigens de pijnbank en vele andere beproevingen met rustigen moed en het was geen grootspraak, waarmede hij het overzicht van zijn leven besloot: ‘Uit dit klein bewerp zal men kunnen zien, wat de menschen zoo in ouderdom als jonkheid al onderworpen zijn, van berooving van goederen, arresten en gevangenissen, pijnen en smarten, periculen zoo te land als op zee, roovers van alle zijden, ondankbare menschen, ja, al zijn het vrienden, die men toevertrouwt zijne conquesten en middelen, infideliteit van rekening en andere inconveniënten meer en daarentegen de zegeningen welke God Almachtig na vele en diverse calamiteiten ons kan toebrengen’. Nog een staaltje van werken van Nagtglas: ‘In den afgeloopen zomer (1868) heb ik ruim een honderdtal deelen van de notulen der Staten van Zeeland van 1587 tot 1700 doorbladerd .... ik kreeg in het begin wel eens den indruk of ik een waar monnikenwerk verrichtte, een arbeid schier te vergelijken met de inspanning der navorschers uit vroegere tijden, die zich suf telden om te weten hoe dikwerf het een of ander woord of zelfs zekere letter in eene bijbelvertaling voorkwam. Spoedig bleek het mij echter, dat het doorsnuffelen dier oude boeken zoo geheel onvruchtbaar niet was en dat er, in weerwil van onderscheidene registers, in die notulen nog | |
[pagina 338]
| |
heel wat schuilde waardoor het maatschappelijk leven van het voorgeslacht min of meer kon worden toegelicht’. Inderdaad zijn ‘De vergaderingen der Staten van Zeeland van het laatst der zestiende tot het einde der zeventiende eeuw, vluchtig geschetst’ (1869) het lezen waard. Eéne aanhaling: ‘Voor de geschiedenis onzer nijverheid is de lange lijst dier aanvragen (om octrooien) niet onbelangrijk. Uit een besluit van 1598, dat de pottenbakkerijen, voor brandgevaar en om den smook, een half uur van een besloten stad moesten zijn, bemerken wij dat deze industrie hier destijds nog niet ongewoon was, wat bevestigd wordt door het verzoek van den pottenbakker te Oost-Souburg in 1617, om octrooi voor een bijzonder soort van échauffoirs, vlatesten en rozemarijnpotten. Hooger streefde zekere van Goetsbergen, die met zijne deelgenooten in 1618 octrooi vroeg voor kunstmatig marmer even fraai en hard als het echte; in 1624 beweerde Abraham du Bois, te Middelburg, dat hij een kachel had uitgevonden om in zeer korten tijd een groot gebouw goed te verwarmen; de Engelschman William Walco verzekerde in 1680 een toestel te bezitten waarmede hij zout, brak en stinkend water, versch, klaar, zoet en gezond kon maken. Ook op 't gebied van scheepvaart werd er vrij wat voorgespiegeld. In 1666 vroeg P. Chamberlain octrooi voor een vaartuig, dat tegen den wind in recht uit kon zeilen, welk octrooi verleend werd onder voorwaarde dat de kunst binnen een jaar tot volkomenheid moest zijn gebracht; ruim twintig jaren later, in 1689, gaf Jeronimus Muts voor, een ander middel gevonden te hebben, om schepen tegen wind en stroom vooruit te doen gaan. Het bepalen der lengte op zee, het vinden van Oost en West, zooals men toen zeide, was voor de uitvinding van den chronometer een vraagstuk waarop menig hoofd zich suf peinsde en waarvoor dikwerf octrooi werd verzocht. Op het gebied van den landbouw, waaraan de wetenschap anders vreemd bleef, werd er nu en dan iets beproefd. In 1617 verklaarde Jan Gillis een instrument te hebben gemaakt, waarmede hij uit een zak koren of ander zaad, behalve mosterdzaad, tweemalen meer dan een ander kon uitzaaien en in 1611 wilde Jean Labat de zijdeteelt in Zeeland overbrengen en vroeg verlof aan om vijftig duizend witte moerbeziënboomen te planten, welk verzoek echter door de Staten werd afgewezen.’ Wat zijn de tijden veranderd, sedert de geleerde en gemoedelijke Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper zijn Volksblad uitgaf en E.S. Witkamp de daaraan verbonden serie gele | |
[pagina 339]
| |
volksboekjes, zoo aardig gekozen en thans helaas vergeten. Een daarvan, ‘Het leven van een daglooner’ (1869) heeft Nagtglas tot auteur. Het is geen lichtbeeld, dat hij schetst van een gezin, waarin het inkomen gemiddeld slechts ƒ 200 bedraagt en de voeding uit wat droog brood of aardappelen met water en zout bestaat. ‘Eigenlijke vreugde kennen onze boeren niet, en hun zoogenaamde uitspanning is gewoonlijk niet anders als laag dierlijk genot. Nu moge aan de doorgaans nedergedrukte gemoedsstemming wellicht ons klimaat eenig deel hebben, grooter invloed zou ik toeschrijven aan de godsdienstopvatting, welke een overwegende plaats in het leven onzer landlieden inneemt. Van den geest des Christendoms, welke tot vrijheid en opgewektheid voert, hebben onze boeren niet het minste begrip. De vertoornde Jehovah uit het oude Testament is hun ideaal, en hun godsdienst bestaat hoofdzakelijk in het mijmeren over diepzinnige kerkelijke leerstukken, het tobben en zuchten over bekeering en voldoening, en het nauwkeurig letten op den meer of mindere rechtzinnigheid van hunnen leeraar. Zoolang die toestand blijft voortduren, heeft men maar luttel verbetering te wachten; maar eens zal er, misschien door uitwendige omstandigheden opgewekt, zeker een betere tijd aanbreken. Een reiner, edeler zin zal de verstijfde harten verlevendigen, en de overtuiging vestigen, dat het Christendom niet bestaat in geheimzinnige kerkelijke leerbegrippen, waarbij de zelfzucht vaak in het hart blijft wonen, maar in de beoefening van het heerlijke woord: Heb God lief bovenal en uw naasten als uzelven’. Nagtglas' verwachting omtrent eene ruimere opvatting van het Christendom op het platteland is niet verwezenlijkt; hij was op zijn beurt eenzijdig in eigen levensbeschouwing bevangen en had er geen oog voor, dat het Calvinisme met zijne strenge leer, maar ook met zijne strenge moraal, een zegen kan zijn voor zijne belijders. Levensbeschrijvingen hebben Nagtglas altijd bijzonder aangetrokken, naar het door hem herhaaldelijk aangehaalde woord van Longfellow: 't Leven van braven herinnert ons allen
Hoe men met eer in den levenskamp strijdt,
Hoe onze tred, als we ook eens zijn ontvallen,
Voetstappen nalaat in 't zand van den tijd;
| |
[pagina 340]
| |
Voetstappen, licht door een broeder te ontwaren
Dobbrende op 's levens oneindigen vloed,
Zwerv'ling, ten spel van de woedende baren,
Doch op uw aanblik gesterkt en vol moed.
Een opschrift op een zerk uit de verbrande St. Lievenskerk te Zierikzee ‘Levinus Lemnius Medicus hic situs est’, vestigde zijne aandacht op dezen Zierikzeeschen geleerde, wien hij in 1869 een opstel wijdde: ‘Levinus Lemnius en Zierikzee in de eerste helft der zestiende eeuw’, evenals hij dat eenige jaren later (1875) deed ten aanzien van den achttiende-eeuwschen Dr. Job Baster; in beide studiën verschijnt Nagtglas in de volle kracht van zijne belezenheid, voorstellingsvermogen en meesterschap over het onderwerp, zoowel wat den persoon als den achtergrond betreft. Eene waardeerende levensschets van een tijdgenoot, Jacobus Johannes de Kanter (1870) moge hier tevens genoemd worden. Minder gelukkig schijnt mij ‘Een blik in de toekomst’, bij den aanleg van de nieuwe Spoorweg- kanaal- en havenwerken in Zeeland in 1871 uitgegeven onder den pseudoniem Willebrord. Nagtglas was geen ziener, een man niet van de toekomst, maar van het verledene, geen hervormer, maar een archeoloog. Zijne economische, maatschappelijke en aesthetische begrippen, met hoeveel voorliefde ook door hem telkens verkondigd en herhaald, staan niet boven de middelmaat en verraden den autodidact, die hier door de oogen van anderen moest zien, omdat hem voldoende zelfstandige voorbereiding ontbroken had. Maar wat wél uit het boekje blijkt, is zijn beminnelijk, naïef optimisme; in den toekomstdroom, dien hij zich droomde, was alles pour le mieux dans le meilleur des mondes: geen strijd meer tusschen kapitaal en arbeid, vrede op kerkelijk gebied, stoffelijke en geestelijke vooruitgang allerwegen. Maar hoe men tot dit alles gekomen is, blijft | |
[pagina 341]
| |
het geheim des schrijvers, die hier meer aan het hart dan aan het hoofd het woord liet. Plaatsbeschrijvingen van Domburg (1882) en van Middelburg (1884) volgden, vertrouwbare, prettige gidsen. Vooral die van Middelburg behoorde tot het beste wat Nagtglas op dit gebied leverde. Tal van aardige historische en topographische bijzonderheden maken de lectuur gezellig en onderhoudend, en wie Middelburg bezoekt moge niet nalaten dit boekske te koopen; het werkje werd driemaal herdrukt. ‘Onze Voorouders, een eerste hoofdstuk uit de geschiedenis van Zeeland’ (1883) is eene voorlezing, gehouden in het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Reeds kort na de oprichting van dat Genootschap werd een prijsvraag over de oude bewoners van Zeeland uitgeschreven en door den Vlissingschen rector Dr. van Cruysselbergen beantwoord (Werken Zeeuwsch Genootschap 1771); na hem hadden ook andere geleerden aan dit onderwerp hunne aandacht gewijd, maar nog nooit was de wording en eerste ontwikkeling dezer streken in geleidelijken en voor ieder bevattelijken vorm medegedeeld, zooals Nagtglas hier beproefde. In het voorbericht deelt hij mede, dat hij zich gehoed heeft voor de navolging van den abt Aubert de Vertot, die, naar eigen opgaaf, zijne vermaarde geschiedenis schreef, ‘moitié d'après le peu qu'il en savait et moitié d'après son imagination’. Of Nagtglas die klip geheel ontzeilde? In ieder geval is het een aardig opstel, met allerlei wetenswaardigheden gekruid, en zoo kunnen de drankbestrijders er uit leeren, dat er ook op dit gebied niets nieuws onder de zon is. Immers: ‘Alle Germanen beminden een hartigen dronk, en de Saksers hadden die neiging naar Brittanië medegenomen, waar reeds in de | |
[pagina 342]
| |
achtste eeuw een soort van drankwet, beperkende het aantal kroegen en de grootte der borrels, tot stand kwam, terwijl in de eerste christenkerken een zweep tot bestrijding der dronkaards opgehangen werd. Van de hier ingevoerde wijnen waren vooral de geestelijken als fijne proevers bekend, en om nooit zonder dankgebed van tafel op te staan, bezigde de kerk het oude rijmpje: ‘Een glaasje na de gracie,
Volgens de wet van Bonefacie.’
‘Uit het Zeeuwsche Volksleven’ is eene reeks schetsen, in 1882 voor de Zondagseditie van het Handelsblad bewerkt en in 1885 door eene afzonderlijke uitgave voor vergetelheid behoed. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft mij bij hare uitnoodiging tot deze levensschets verzocht zoo weinig mogelijk aan te halen, doch bij de eigenaardige persoonlijkheid en schrijftrant van Nagtglas weet ik geen juister middel dan hem uit zichzelf te schetsen. Buitendien zijn vele zijner geschriften zoo verstrooid, dat hunne weinige toegankelijkheid de citaten verontschuldigt. Een tweetal uit dit boekje, ten bewijze, welk een warm hart in hem klopte: ‘Een der passagiers reisde met een prachtigen patrijshond, een dier met glanzend, kastanjebruin haar, zoo glad als zijde, en zulke vriendelijke goedige oogen, dat het een lust was om hem te streelen. Slechts noode volgde hij nu en dan zijn meester naar beneden, want op het dek had hij zijn kostbaarsten schat te bewaken, en wel een paar zijner jongen in een korfje buiten den wind geplaatst. Ik stond achter op de boot te genieten van de schilderijtjes van lucht en water, als omlijst door het gespannen touwwerk van het want, toen plotseling een jammergehuil klonk zóó schel en merg en been doortintelend, dat het hart als 't ware samenkromp en den indruk onuitwischbaar opnam. Nog hoor ik dien kreet! Ieder kwam toeloopen, en wij zagen, hoe een der jonge honden uit de mand gekropen, te dicht bij den kant gekomen, gevallen was, en zich in doodsangst vastklemde aan een der gladde hellende treden van | |
[pagina 343]
| |
den nog niet opgetrokken trap. Boven, zoo dicht mogelijk bij den kant, stond, onbeweeglijk maar bevende van ontzetting, de groote hond met open bek en de oogen onafgewend naar het jong starende. Weder klonk een angstgeschrei alsof hij ons allen wilde te hulp roepen en er was zeker geen plekje in het schip waar dit gehuil niet doordrong. Ik meende eene lichte trilling van zijn fraaien pluimstaart op te merken, toen een matroos zich zoo diep mogelijk neerboog om het jong te grijpen. Het gelukte echter niet; de man ‘kost 't nie begraeien’, zooals ik hem hoorde zeggen, en door de beweging van den trap glipte het diertje los en plompte in de schuimende baren. Eer iemand den grooten hond terughouden kon, sprong hij, over de neergebukte matrozen heen, zijn jong na. Wij zagen de trouwe moeder den kleinen drenkeling met den bek vastgrijpen en met angstigen blik naar de boot als om hulp staren. Al het mogelijke werd beproefd; het schip stopte, de roeiboot werd gestreken, maar de drenkelingen dreven te snel weg om bereikt te kunnen worden. In 't schuim kwamen zij van tijd tot tijd nog even boven, telkens verder, telkens korter, eindelijk ‘rochte i t'ende’ en bleven zij weg. Het waren maar een paar honden die verdronken, doch de liefde, die zich zelf vergeet, om voor anderen te sterven, doet zelfs in de ruwste harten, en in deze misschien nog wel het meest, snaren trillen die de oogen vochtig maken.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Tien jaren heeft Rika bij ons gediend, en als een trouwe huisgenoote gedeeld in vreugde en leed, terwijl het zonnetje harer liefde te warmer scheen, naarmate er donkerder schaduwen vielen in den huiselijken kring. Aan groote zedigheid paarde zij een helder oordeel en eene opmerkelijke natuurlijke beschaving, zoodat er geen spoor van ruwheid bij haar op te merken was. Voorbeeldig zachtzinnig en eenvoudig, wist zij ieder te behagen door zich zelve te vergeten. Arbeiden en leven scheen voor haar hetzelfde, en onvermoeid ging zij steeds rustig haren stillen gang; zooveel mogelijk deed zij slechts één ding te gelijk en lette op het kleine even zorgvuldig als op het meest belangrijke. De kinderenGa naar voetnoot1 hadden haar lief als eene oudere zuster, en ieder verbeeldde zich, dat Riekje met hen het meest op had; de huisdieren konden geen betere verzorgster wenschen, want ons weesje was ‘arg beestachtig’; zij praatte met de ‘keneirieveugeltjes’, stoeide met den ‘(h)ond’ en streelde de ‘katte’. Zelden heb ik haar anders zien lezen dan in haar bijbeltje; dat was haar eenig ‘verzet’ en het heeft menigmaal onze aandacht getrokken, hoe zij daarin eene onuitputtelijke bron van genot wist te vinden voor hoofd en hart. Werkte de vriendelijke behandeling in ons gezin zeker gunstig op de ontwik- | |
[pagina 344]
| |
keling van haren geest, niet minder deden goede voeding en onbezorgd leven voor het lichaam, zoodat het mooie boerinnetje meer aandacht trok dan zij in haar eenvoudigheid aangenaam vond, want ze ‘kost in de wereld nie begriepen, wat de joengers toch te kieken adden an zoo'n maegere scherminkel’. Uit het Zeeuwsche Volksleven is een voortreffelijk boek. Ter herinnering aan het doorluchtig bezoek, door Willem V - Vijfde Willem met zijn vijven
Wou vijf weken hier verblijven -
in 1786 aan Zeeland gebracht, werd een eeuw later door Nagtglas een gedenkschrift in het licht gegeven: ‘De laatste stadhouder voor het laatst in Zeeland’, waaruit blijkt, hoe schitterend men destijds verstond te onthalen en welke verbazende fortuinen Middelburg herbergde: in 1790 nam men aan, dat nog ruim een vierde van de algemeene inkomsten werd opgelegd. Verschillende opstellen werden door Nagtglas geplaatst in de Kunstbode (De kerk te Kapelle, 1880), Eigen Haard (Een kijkje in Zuid-Beveland, 1876, Zeeuwsch Vlaanderen, 1876, De Echo van het oude huis, 1882) en Elseviers Geïllustreerd Maandschrift (Walcheren in vogelvlucht, 1894), om van tallooze inseraten in ‘de Navorscher’ te zwijgen. Onder de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde treft men van zijne hand aan die van Jhr. Mr. W.C.M. de Jonge van Ellemeet en Mr. Marinus Verbrugge, beide uit het jaar 1889. Het was in 1892 zestig jaar geleden, dat door Wilhelmus vanden Hull, schoolhouder te Haarlem, een boek werd uitgegeven, onder den titel ‘Over de belangrijkheid | |
[pagina 345]
| |
eens zestigjarigen ouderdoms in 1832, of schets der hoogst merkwaardige verschijnselen, welke dien leeftijd bij uitstek kenmerken’. Dit thans lang vergeten werk trok bij zijn verschijnen zeer de aandacht en gaf aan Nagtglas aanleiding om zestig jaren later een overzicht te geven over de sedert verloopen zes decennia onder den titel ‘Hoe het was en hoe het werd. Een blik op het maatschappelijk leven in de laatste zestig jaren’ (Utrecht, Gebr. v.d. Post 1894). Het is een uiterst merkwaardig boek, waarin de schrijver een schat van bijzonderheden mededeelt over de inrichting der steden en woonhuizen, kleederdrachten, zeden en gewoonten, den toestand der vrouw, de armoede, het regeeringsstelsel in al zijne onderdeelen, de landsverdediging, den landbouw, handel en nijverheid, verkeersmiddelen, posterijen, journalistiek, onderwijs, wetenschappen, literatuur, bouwkunde, beeldende kunsten, godsdienst en wat niet al. Het boek heeft zeer zeker blijvende waarde en zal nog winnen, naar mate door verloop van tijd de daarin geschetste toestanden verder achteruit wijken. Het gaat niet aan, anders dan door de opgaaf der onderwerpen, er een overzicht van te geven. Niemand zal er berouw over hebben, het ter hand te nemen, waartoe de volgende bladzijde moge opwekken: ‘De plaats der vrouw in de samenleving geeft het peil der ware beschaving aan en wanneer wij ons de dames voor den geest roepen uit den tijd, waarvan gesproken wordt, zijn de meest in het oog vallende eigenschappen eenvoud en huiselijkheid. Zonder eenigen ophef, en ik zou haast zeggen, onbewust, vervulden zij als echtgenooten, moeders of meesteressen, de schoone roeping om het gezin, waarvan zij de spil waren, op te voeden in de edelste beteekenis van het woord en wel door het reiner en beter te maken. Ik herinner mij eene dergelijke vrouw, zooals zij gezeten was in de huiskamer op haar armstoel, waaraan eene reticule vol sleutels hing. Op die plaats was zij immer te vinden, wanneer zij niet door het huis dribbelde, om in keuken, kelder, tuin of op zolder honderden | |
[pagina 346]
| |
kleinigheden te beschikken, schijnbaar onbeteekenend, maar toch, als het ware, het cement, dat een gezin gezellig samenbindt. In de week kwam die zorgende huismoeder zelden op straat, maar was menigmalen daags in den hof om met den tuinman over bloemen en vruchten te redeneeren. Des Zondags ging zij tweemaal ter kerk; des morgens nevens haar echtgenoot en gevolgd door de kinderen en des middags alléén. De predikanten kenden haar allen, en er kwam gewoonlijk een voor anderen nauwelijks merkbaar knikje van den preekstoel naar de bank, waar de bejaarde dame zat. Hoewel zij de psalmen en gezangen meest van buiten kende en in den bijbel overal te huis was, werd het kerkboek met gouden sloten en beslag toch altijd ingezien. Deze eenvoudige vrouw had, gelijk in de vorige eeuw gebruikelijk was, eene zeer gewone opvoeding gehad; vreemde talen kende zij weinig en in buitenlandsche schrijvers was zij niet te huis, maar toch werd zij door kundige mannen soms geraadpleegd om haar oordeel te vernemen over belangrijke niet gemakkelijk te beslissen onderwerpen, wetende dat haar eenvoudig gezond verstand en haar echt vrouwelijk gemoed meestal den juisten weg wisten te wijzen. Des avonds, wanneer huiselijke bezigheden het gedoogden, las zij meest stichtelijke boeken of ook wel over geschiedenis en reizen, doch zelden romans, waartegen haar schier overdreven gevoel voor waarheid een gewetensbezwaar had. Zij was altijd opgewekt van geest en kon lustig deelnemen aan het gesprek, waaraan zij immer een aangenamen toon wist te geven, en om kleinigheden kon die goede vrouw zoo hartelijk lachen, dat zij op haar stoel heen en weer schudde; niemand zou het echter in de gedachte zijn gekomen om in hare tegenwoordigheid een ruw woord te gebruiken of een ongepast onderwerp aan te roeren. Nooit heeft iemand die vrouw in drift gezien of eene enkele schrede afwijken van het pad van waarheid en deugd. Zelfverloochenende liefde en belangstelling voor echtgenoot, kinderen en dienstboden, was de voornaamste drijfveer van haar leven en zij trachtte ieder met sterke banden aan elkander te hechten. Terwijl haar hart voor elk der huisgenooten met schier gelijke liefde sloeg, wist zij toch ieder ongezocht den indruk te geven, dat hij of zij eigenlijk de uitverkorene was. Wanneer de donkere schaduw van den tegenspoed in den familiekring viel, blonk haar edel karakter het meest en was zij door opgewektheid, goedheid, berustend geloof een voorbeeld en een steun voor allen. Na haar verscheiden heb ik menigmaal gedacht, dat de toekomst van een volk gewaarborgd is, zoolang zulke moeders de hoop des vaderlands opvoeden’. Het laatste boek, door Nagtglas geschreven, heet ‘De gouden draad. (Twee eeuwen uit onze Familiegeschiedenis) Waarheid en Verdichting’ (1898). Het is eene familie- | |
[pagina 347]
| |
kroniek in romantische tafereelen, loopende van 1600 tot 1800. De zonderlinge titel wordt aan het slot verklaard: ‘tusschen dat bonte veelkleurige vlechtwerk der gebeurtenissen zag ik toch overal den gouden draad flikkeren, welke het zichtbare met het ongeziene vereenigt.’ Voor Nagtglas met zijn mystieken aanleg zal dit verband zonneklaar geweest zijn; voor den gewonen lezer zijn de in het boek voorkomende geestverschijningen een raadsel, dat geene verklaring geeft, maar verklaring vraagt. In de familie komt namelijk telkens eene droomverschijning voor, zekere Digna Ravestein, die in kritieke omstandigheden den weg wijst of naderende gebeurtenissen aankondigt. Veeleer dan ons hier langer mede bezig te houden, stippen wij aan, dat Nagtglas - de naam beteekent zandlooper - van eene oude familie afstamde, in vrouwelijke lijn zelfs van den watergeus Jacob Symens de Rijk, en dat hij eene licht begrijpelijke ingenomenheid daarmede aan den dag legde. Zijn optimisme treedt hier sterk op den voorgrond, daar er in den ‘Gouden draad’ louter brave en rechtschapen menschen voorkomen; aan hem is het woord van Dickens niet bewaarheid, dat, naarmate de stamboom ouder kan opgevoerd worden, men te zekerder op een slechthoofd of lichtmis stuit. Om de verdienstelijke inkleeding - de lijst van den tijd - is het boek lezenswaard, al reken ik het niet onder de beste werken van Nagtglas.
De twee hoofdwerken van Nagtglas, boven slechts even genoemd, verdienen nadere bespreking: de Zelandia Illustrata en de Levensberichten van Zeeuwen. De Zelandia Illustrata is eene verzameling portretten, kaarten en teekeningen betreffende Zeeland, welke tegen het einde der 18de en in het begin der 19de eeuw door | |
[pagina 348]
| |
Mr. Jacob Verheye van Citters werd bijeengebracht en, na een tijd van verwaarloozing, in 1863 werd aangekocht door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Nadat door de HH. Mr. M.F. Lantsheer, Dr. A.A. Fokker, Mr. J.H. de Stoppelaar en F. Nagtglas lijsten waren gemaakt der meer dan drieduizend kaarten en prenten, nam eerstgenoemde de beschrijving op zich, een inspannend en moeilijk werk, daar de afkomst van iedere kaart of prent gezocht moest worden en niet altijd kon gevonden worden. Lantsheer wist echter die bezwaren te boven te komen en nadat de collectie vooral uit de nalatenschappen van Mr. S. de Wind en Jacob Ehrlich veel vermeerderd was, zag de eerste aflevering in 1866, de laatste in 1879 het licht. Het werk werd echter niet door Lantsheer voltooid, die bij zijn vertrek naar 's-Gravenhage in 1874 zijne taak aan Nagtglas moest overgeven. Aanvankelijk met Lantsheer, na diens spoedig gevolgde ziekte en overlijden (in 1877) alléén, kweet Nagtglas zich op schitterende wijze van zijne eervolle en moeilijke opdracht. De beschrijving zelve is bekend genoeg en, zoo niet in ieders handen, dan toch onder ieders bereik. Zij omvat ruim 1500 compres gedrukte pagina's en bepaalt zich niet tot de enkele inventarisatie, maar bevat, met kleine letter gedrukt, een schat van bijzonderheden, met het onderwerp in meer of min verwijderd verband staande. ‘Het scheen mij toe,’ zegt Nagtglas, ‘dat dit werk eene geschikte aanleiding gaf om feiten te bewaren in handschriften of boeken verspreid en menigmalen als vondelingen, zooals Mr. S. de Wind ze placht te noemen, op plaatsen waar men ze niet zoeken zou, aangetroffen. Dergelijke kleinigheden zijn, ik behoef het nauwelijks te zeggen, bij geschiedkundig onderzoek van groot gewicht. Het zijn de schijnbaar onbeteekenende rondsels, welke echter werkelijk | |
[pagina 349]
| |
het groote raderwerk van staats- of stadsbestuur in beweging hebben gesteld.’ Zelf onbevoegd, om over dezen reuzenarbeid een oordeel uit te spreken, heb ik een deskundige geraadpleegd. Deze meende, dat het werk de gebreken heeft van zijn tijd of liever van den tijd, waarin de bewerkers zich hadden gevormd, toen de historische en archief-wetenschappen nog in haar opkomst waren en niet die grondigheid en nauwkeurigheid werden betracht, welke haar tegenwoordig kenmerken; maar die gebreken worden ruimschoots opgewogen door de persoonlijke eigenschappen der bewerkers, hun encyclopaedische kennis en belezenheid, hunne liefde en toewijding voor het onderwerp. Het werk zou zeker in dezen tijd beter kunnen verricht worden, maar het zou even zeker ongedaan blijven, daar er geen bewerker voor te vinden ware. En geen geringe lof voor Nagtglas: het tweede deel van de Zelandia Illustrata, door hem alleen bewerkt, staat in geen enkel opzicht achter bij het deel, door Lantsheer bewerkt, den man, die terecht bij zijne tijdgenooten, wegens zijne scherpzinnigheid en geleerdheid, zoo hoog stond aangeschreven.
Nog was de Zelandia Illustrata niet in druk voltooid, toen Nagtglas' vaardige pen een ander werk opzette, evenveel omvattend, even belangrijk voor de geschiedenis van Zeeland, belangrijker zelfs in zoover als het alléén door hem kon uitgevoerd worden: ‘Levensberichten van Zeeuwen, zijnde een vervolg op P. de la Rue, Geletterd, staatkundig en heldhaftig Zeeland.’ Reeds terstond nadat Pieter de la Rue zijne bekende werken, bestemd om den roem van het hem zoo dierbare Zeeland te handhaven, het licht had doen zien, begon | |
[pagina 350]
| |
hij bouwstoffen bijeen te brengen, om die te verbeteren en uit te breiden. De zielsziekte, welke zijne laatste levensjaren verduisterde, verhinderde hem echter om van Staatkundig en heldhaftig Zeeland een tweeden druk te bewerken en van Geletterd Zeeland een derden druk voor te bereiden. Aanvankelijk schijnt Willem te Water, predikant te Axel, later diens zoon Prof. Jona Willem te Water voornemens geweest te zijn een vervolg op de la Rue onder den naam van Zelandia Erudita uit te geven, doch het kwam alleen tot de voorbereiding niet tot de uitvoering. Bij de verkooping der nagelaten handschriften van Prof. te Water kwamen zes portefeuilles met bouwstoffen en aanteekeningen in het bezit van het Zeeuwsch Genootschap, waar Mr. S. de Wind de door te Water achtergelaten taak opvatte en de verzameling niet weinig vermeerderde. Maar ook de Wind mocht het werk niet voltooien, daar zijn plannen, om het na zijn zeventigste jaar voor de pers gereed te maken, door den dood werden verijdeld. Ziehier hoe Nagtglas tot de bewerking en, wat beter zegt, tot de afwerking kwam: ‘Het was in October 1877, dat ik alleen op een avond in het zoogenaamde voorsalet van het oude museumgebouw, tijdelijk voor leeskamer ingericht, gezeten, mij verdiepte in het verledene. De ouderwetsche kamer wekte daartoe als vanzelf op. Tusschen de witte met verguld lijstwerk omzette muurvakken en boven de sierlijk gebeeldhouwde lambriseering, kunstwerken uit de achttiende eeuw, hingen op het roodsatijnen behangsel, de geschilderde portretten van de Ruyter, Cats, Lampsins, van Citters, van Bynkershoek, Bellamy, de la Rue, Naerebout en nog andere kloeke, wijze en goede mannen, die als sterren schitterden in de zoo merkwaardige geschiedenis van Zeeland. Peinzende over die edelen uit vroegere dagen, kwam ik op den vriend, ons kort te voren ontvallen, op Mr. Meinard Frederik Lantsheer, die een waardige plaats zal blijven innemen nevens de heldengestalten onzer historie, en ik dacht tevens aan het arbeidsveld, dat een zoo zeldzaam rijk begaafd man hier zou hebben gevonden. Het liet zich niet aanzien, dat de | |
[pagina 351]
| |
ledig geworden plaats door een ander zou worden ingenomen, want de belangstelling in de Zeeuwsche geschieden is schijnt af te nemen, de geestdrift, welke hier vroeger de harten vervulde bij het lezen der bedrijven van een roemzuchtig voorgeslacht, is aan het kwijnen, en de beoefenaars der oude historie van dit gewest verminderen zóó zeer, dat er werkelijk gevaar bestond, dat de kostbare bescheiden in de bibliotheek bewaard, lang en misschien altijd ongebruikt zouden blijven, terwijl een ongelukkig toeval of achteloosheid, waarvan reeds voorbeelden waren, die papieren geheel of gedeeltelijk vernietigen kon. Deze overwegingen deden mij besluiten om moedig de taak op te vatten, in de overtuiging dat, al mochten de krachten soms falen, het aan goeden wil en liefde voor de zaak niet ontbreken zou. Met het oog op het bekende gezegde, dat men nooit uit moet stellen tot morgen, wat men heden verrichten kan, maakte ik nog dien zelfden avond eene schets en begon met de noodige naamlijsten. Vervolgens werden de in het archief bewaarde documenten en andere handschriften geëxcerpeerd en gevoegd bij de aanteekeningen, door mij sedert 1846 over Zeeland verzameld. Het doorzien van een menigte, dikwijls schier onleesbare geschriften en slecht gedrukte, langdradige en vervelende pamfletten was weinig boeiend en soms tamelijk onverkwikkelijk, doch moest noodzakelijk vooraf gaan eer een overzicht van iemands leven verkregen kon worden. Wanneer de gevonden berichten op afzonderlijke stukjes papier geschreven en volgens een gemaakt bestek gerangschikt waren, poogde ik de gedachten een tijdlang op den persoon te vestigen en liet daarna het werk rusten. Opmerkelijk was het gade te slaan, hoe den volgenden dag het onbestemde en als zwevende herinneringsbeeld vorm en kleur had gekregen en doorgaans zonder moeite te grijpen en op het papier was te brengen. Deze weg schijnt, wegens herhaald overschrijven, nog al omslachtig, maar was dikwijls rijk aan eigenaardige verrassingen, meestal voorgekomen uit het verbinden der aanteekeningen, vooral van zoogenaamde vondelingen, of voorvallen opgeschreven uit boeken of registers, waar men die niet zoeken zou en als bij toeval onder de oogen kreeg. Bij dien arbeid kwam het ook uit, hoe nauwkeurig onderzoek nooit geheel vruchteloos is, en hoe belangrijke gebeurtenissen soms treffend worden toegelicht door kleinigheden, wier nasporing nauwelijks de moeite waard werd geacht. Maar niet minder sterk viel in het oog, hoeveel er nog te onderzoeken is en hoe weinig er uit de oorspronkelijke bronnen werd geput’. De eerste aflevering verscheen in 1886, de tweede in 1889, de derde in 1891 en met de vierde was in 1893 het geheel, ± 1600 pagina's groot, voltooid. Het is een standaardwerk, niet slechts wat zijn om- | |
[pagina 352]
| |
vang, vóór alles wat den inhoud betreft; arbeidszin en piëteit hebben het gewrocht, waarheidsliefde en onpartijdigheid het geadeld en geen schooner, onvergankelijker monument kon de schrijver voor zichzelf stichten, dan hij hier deed, hulde brengende aan de nagedachtenis van derden. Voor zijne belangelooze werkzaamheid heeft Nagtglas nooit eene ridderorde ontvangen, maar het Zeeuwsch Genootschap heeft den bescheiden man gehuldigd door de aanbieding van eene schilderij van J.F. Schutz, voorstellende een gezicht op de Loskade te Middelburg. Nagtglas nam haar gaarne aan - hem zelf was de keus gelaten -, doch in zijn testament heeft hij aan het Genootschap de waarde der schilderij gelegateerd. Tevens werd het Genootschap in het bezit gesteld van zijne nagelaten aanteekeningen, meer dan 2000 net geschreven klein 4o pagina's groot - zijn schrift bleef tot het laatst uiterst duidelijk en krachtig - (met wat bij een man als Nagtglas niet ontbreken kon) een register op het geheel. Die aanteekeningen bevatten excerpten uit ontelbare werken en handschriften, persoonlijke herinneringen, eigen opmerkingen en beschouwingen. Ten deele zijn zij door den schrijver elders verwerkt, ten deele wachten zij op bearbeiding. Veel ook is er onder, dat Nagtglas niet voor den druk bestemde, om gevoeligheden te ontzien betreffende personen of toestanden, welke ons nog te na staan, om met objectiviteit beoordeeld te worden. Die aanteekeningen zijn dikwijls niet onvermakelijk, en, met een tweetal aanhalingen tot bewijs, ga ik besluiten: ‘Onder de eigenaardigheden van onzen ouden vriend behoorde de lust om in het openbaar het woord te voeren waarvoor hij niet veel geschiktheid had door eene wonderlijke hebbelijkheid om zich in het vuur zijner rede te verspreken. Wanneer zulks soms niet | |
[pagina 353]
| |
weinig stof tot lachen gaf, lachte de goede man hartelijk mede en werd er nooit boos over. Men zou een boek kunnen vullen met grappige voorbeelden. Zoo zeide hij bij eene toespraak tot eenige weesmeisjes: ‘Meisjes, wanneer gij den mannelijken leeftijd zult hebben bereikt, kunt gij nooit vergelden enz.’ In eene verhandeling in 't Zeeuwsch Genootschap sprak hij van goede jachtvalken zonder ‘koppen’ (kappen). De vergaderiug van nijverheid opende hij als eene van het ziekenfonds. In het Nut begon hij eene inrichting aan te bevelen, waar men krankzinnigen (hij meende doofstommen) spreken leerde, gaf kennis dat Cantate (ten Kate) zou lezen, daarna een tenkate zou worden uitgevoerd, reikte een medaille uit aan een menschenredder, die, geboren in 1899 (1799), reeds aan 77 zijner natuurgenooten het leven had geschonken en nu weer in de Middelburgsche haven een kind uit een 33 vadem en (voet) diep water had gered’. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Hij was een man als bestemd om er in te loopen en allerlei anecdotes gaan daarvan rond. Zoo kwam hij eens bij onzen wederzijdschen vriend ... op het registratiekantoor en deze vroeg bij 't afscheid gedachteloos of het tehuis goed ging? Waarop onze vriend buigend antwoordde ‘Dank u, neef, welvarend’. Vijf minuten later klopte hij weder aan en sprak: ‘Zoo even zei ik, dat het tehuis wel was, maar Pientje (een der schoonzusters) heeft van nacht wat pijn in de buik gehad, waardoor Kee-mie (zijne vrouw) uit den slaap werd gehouden’. Zoo iets teekent den man volkomen’. Het teekent ook Nagtglas; diepe karakterstudie is nooit zijn fort geweest, maar hij had een open oog voor de kleine tekortkomingen en de belachelijke zijde onzer samenleving. Baanbrekende denkbeelden heeft hij nooit verkondigd, geene nieuwe gezichtspunten aan de wereld geopend. Waar hij tot het algemeene opbouwde, schoot hij dikwijls te kort, waar hij neerdaalde tot de détails, was hij altijd meester. Misschien had hij zich zelf wel op het oog, toen hij ergens uitsprak, dat de wereld meer gebaat wordt door middelmatige menschen, die de handen uit de mouwen steken, dan door geniale menschen, die de wereld willen hervormen, - al stond hij zelf ver boven de middelmaat. Binnen den kring van zijn vermogen heeft hij ongeloofelijk veel en goed werk geleverd met | |
[pagina 354]
| |
weergalooze arbeidskracht, toewijding en nauwkeurigheid: niemand, die het hem verbetert of nadoet. Hij was, zoo men wil, een man van de ‘Kleinmalerei’; maar staat deze ons ten slotte niet het naast en had hij het daarin niet tot het meesterschap gebracht? Het zou mij een voldoening zijn, wanneer ik met het bovenstaande aan derden eenigszins het beeld geleverd had van wat Nagtglas was en werkte en daardoor het woord zijner weduwe had verdiend, die mij schreef: ‘U ben ik innig dankbaar voor de daad van piëteit, aan mijn onvergetelijken echtgenoot bewezen, door het doen voortleven van zijne nagedachtenis, ook als een toonbeeld van grenzenlooze werkzaamheid en onuitdoofbare liefde voor Zeeland! Een zijner laatste woorden op zijn sterfbed heeft nog daarvan getuigd!’ Zeker, wel heeft hij Zeeland liefgehad.
W. Polman Kruseman. |