| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Hendrik de Jager,
5 November 1834-7 Juni 1903.
Ik heb het voorrecht niet gehad mijn vriend de Jager van jongs af te kennen. Toen ik met hem in aanraking kwam, was hij reeds een stevige veertiger. De donkere, golvende haren, die de lijnen van zijn breed en sprekend gelaat omlijstten, waren al duchtig aan het grijzen. Het moeilijke, maar toch ook veelszins zoo opgewekte tijdperk van zijn leven, waarin hij, als eerste baanbreker van de nieuwe, godsdienstige beginselen, deze voor de Brielsche gemeente van den kansel bepleitte, lag reeds tamelijk ver achter hem. Menig jaar was ook verstreken sinds zich uit hem de historicus was beginnen te ontwikkelen, die onvermoeid en met stalen vlijt de rijke schatten van het Brielsche Archief doorzocht en reeds menige bijdrage en verhandeling op het terrein der geschiedenis het licht had doen zien. Ook de dagen, waarin een jongere zuster jarenlang zijne huishouding bestuurde, behoorden tot het verledene en hadden voor een gelukkig huwelijksleven plaats gemaakt. Toen hij mij den 13den Maart 1881 als zijn ambtgenoot in den predikdienst bij de Hervormde
| |
| |
gemeente van Brielle inleidde, waren wij elkander nog nagenoeg vreemd.
Er zou uit dien hoofde voor mij reden hebben kunnen bestaan, om bezwaar te maken tegen het schrijven van zijn Levensbericht, toen de vereerende uitnoodiging van het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde daartoe tot mij kwam. Eigenaardige moeilijkheden levert zulk eene taak op, als men daarbij moet afgaan op mededeelingen van anderen en inlichtingen van elders. Evenwel, het negental jaren, waarin ik dagelijks met de Jager in aanraking kwam, zijn vriendschap in ruime mate mocht genieten en met zijn studie medeleefde, en de tijd, die volgde, toen onze wegen zich scheidden maar onze sympathie niet verslapte en wij wederzijds van elkanders arbeid op de hoogte bleven, hebben mijn schroom overwonnen en mij vrijmoedigheid gegeven deze taak op mij te nemen. Indien er nog eenige aarzeling in mij ware overgebleven, zij zou verdwenen zijn, nadat een der vrienden uit zijn studententijd mij schreef: ‘Zorg maar voor een goed levensbericht over de Jager, hij is het dubbel en dwars waard’.
Ik zal niet de eenige zijn, die deze loffelijke getuigenis ten volle beaamt. Want met de Jager is een voortreffelijk mensch, een trouwhartig vriend en een degelijk geschiedvorscher aan de zijnen en aan de maatschappij ontvallen. De volgende levensschets moge daarvan een niet al te gebrekkig beeld teruggeven.
Hendrik de Jager zag den 5den November 1834 te Rotterdam het levenslicht als het tweede van een negental kinderen, dat geboren werd uit het huwelijk van den bekenden taalkundige Dr. Arie de Jager en Petronella Pelkman, een ouderpaar, dat hij zijn levenlang met groote
| |
| |
piëteit heeft vereerd. Het levensgroot portret van zijn vader hing in latere jaren boven zijn eigen schrijfbureau en zag als het ware op den studie-arbeid van zijn zoon neer. In 1847 tot het Erasmiaansch gymnasium in zijne geboortestad toegelaten, behoorde hij weldra tot de beste leerlingen dier inrichting en doorliep geregeld alle zes klassen. Meestal was hij bijna in alle vakken primus. Dr. Schneither, de rector, was een man van veelzijdige kennis en een uitstekend docent, niet gemakkelijk voor al te woelige en vooral voor weinig uitvoerende jongens, maar aan wiens juiste en dikwijls scherpe opmerkingen over menschen en toestanden zijn leerlingen veel te danken hebben gehad voor hun later leven. De Jager placht steeds met groote waardeering van hem gewag te maken, evenals van den Heer Piaget, die niet alleen de Fransche letterkunde voortreffelijk behandelde, maar ook de Algemeene geschiedenis op uitmuntende wijze in de Fransche taal doceerde. Toch was er tijdens zijne gymnasium-jaren bij den lateren historicus de Jager niets van eenige voorliefde voor geschiedkundige studiën te bespeuren, een voorkeur, die zich trouwens eerst in een veel latere levensperiode bij hem geopenbaard heeft.
In 1853 werd hij als student in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Utrecht ingeschreven. In het woelige studentenleven bewoog hij zich echter maar weinig. Niet beschikkende over onbeperkte middelen, bepaalde zijn omgang zich tot een kleineren kring van vrienden, tot wie B.C. Moerkerk Boot, H. Timmers, J.J. van Hille en F.H. Repelius gerekend mogen worden. Diepen indruk schijnt het toenmalig onderwijs van de hoogleeraren in de Theologie niet op hem gemaakt te hebben, wat vermoedelijk daaraan was toe te schrijven, dat de nieuwere inzichten op godgeleerd-wetenschappelijk gebied gaande- | |
| |
weg meer belangstelling bij de Jager begonnen te wekken, dan daarvoor bij de Utrechtsche faculteit der godgeleerdheid bevrediging te vinden was. In ieder geval behoorde de hoogleeraar Bouman niet tot de voor hem meest sympathieken onder zijne leermeesters en verbruide deze het bij den jongen de Jager geheel, toen hij, bij het toenmaals gebruikelijke theebezoek naar zijn naam en woonplaats gevraagd hebbende, zich hield of hij van Dr. de Jager nooit gehoord had en vrij onaardig zeide: ‘Welzoo uit Rotterdam! zeker koopman? en doet uw vader ook in krenten?’ Of de Jager een trouw bezoeker der colleges is geweest, weet ik niet; maar bij Prof. Bouman zal hij stellig wel eens hebben overgeslagen. Evenwel de Jager studeerde goed en deed op tijd zijn examens. Den 7den October 1858 werd hij, na volbrachte studiën aan de Academie, door het Provinciaal Kerkbestuur van Overijsel tot den Evangeliedienst toegelaten. De notulen zeggen, dat hij een zeer gunstigen indruk gemaakt en een loffelijk examen had afgelegd.
Reeds den 1sten December daaraanvolgende werd hij tot predikant te Eemnes-Buitendijks beroepen en den 6den Maart 1859 als zoodanig door Dr. G. van Gorkom, predikant te Eemnes-Binnen, bevestigd.
Het kerkelijk-godsdienstig leven zag er in die dagen heel anders uit dan tegenwoordig. Er heerschte over het geheel in de gemeenten meer een bijbelsch dan een leerstellig Christendom, al ontbrak het noch ter eenerzijde aan enkele meer dogmatisch-rechtzinnige keurmeesters, noch aan den anderen kant aan dezulken, die naar een meer vrijzinnige opvatting begonnen over te hellen. Maar over het algemeen was, inzonderheid ten platten lande, de gehechtheid aan oude gewoonten en gebruiken zeer groot. Ook de Jager heeft er te Eemnes kennis mede
| |
| |
gemaakt. De menschen zongen er bij de godsdienstoefeningen nog niet anders dan de Psalmen. Deels uit onkunde, deels uit verkleefdheid aan het oude, waren de Evangelische gezangen bij de meeste parochianen contrabande. In zijn jeugdigen ijver, maar, het moet gezegd worden, toch ook met groote bezadigdheid, besloot hij reeds dadelijk bij zijn komst in de gemeente tot hunne invoering, en gaf, als dat zoo bij het onderwerp zijner toespraak te pas kwam, een zorgvuldig uitgezocht gezangvers op, waaruit, naar zijn innigste overtuiging, met geen mogelijkheid eenig venijn was te zuigen. Maar geen opgegeven ‘liedeken’, zooals velen de Gezangen met minachting betitelden, kon zoo gepast en zoo innig vroom van inhoud zijn, of een groot gedeelte der kerkgangers zong niet mede. Sommigen bleven al spoedig geheel uit de kerk weg. De predikant was door hen gewogen en te licht bevonden. Anderen sloegen hunnen bijbel met een harden slag en kennelijk ontstemd toe, als een gezangvers was opgegeven, of zagen daarbij den prediker met een verwijtenden blik aan, maar bleven toch komen. Zij zouden het anders met den jongen prediker wel hebben kunnen vinden. Het baatte weinig of deze al bij het bezoek zijner gemeenteleden het goed recht van de zaak der Gezangen zonneklaar bepleitte. Een goed deel der gemeente wilde van die ongeheiligde liederen, die in het geheel niet van koning David waren, niets weten. Toch werd er wel een enkele door de Jager's bijzonderen tact van zijn vooroordeel genezen. Een kleine episode, die daarvan kan getuigen, moge hier worden ingelascht.
Een braaf oud vrouwtje, dat met een dochter samenwoonde, zong ook de gezangen niet mede. Met droefheid zag zij telkens tot den leeraar op, als de gemeente werd
| |
| |
uitgenoodigd weer een van ‘die liedertjes’, zooals zij zeide, aan te heffen. Het speet haar zoo innig. Na enkele maanden trof haar een groote slag. Haar dochter kwam te sterven en met haar dood scheen al het geluk uit het huisje dier oude gevloden. De slag had haar verplet. Weenen kon zij niet. Versuft zat zij neer toen de jonge predikant haar kwam bezoeken. Het waren eerst maar klanken, die hij haar toesprak; maar de diepe droefheid van het zwaar beproefde vrouwtje gaf warmte en innigheid aan zijn troostwoord, en toen hij daarbij ook de woorden: ‘Rust mijn ziel uw God is Koning, - En verlang alleen naar God’ had aangehaald, begonnen de tranen te vloeien. ‘O Dominee!’ zei ze, met gevouwen handen, ‘wat is dat dierbaar!’ De jonge leeraar moest die woorden nog eens herhalen en nog eens, en ze voor haar uitschrijven. En als hij nu dagelijks haar bezocht, wilde zij nog meerdere van die heerlijke liederen hebben, die de Jager voor haar uitschreef, al zeide hij niet dat het die geminachte Evangelische Gezangen waren. En toen zij van hem hoorde, dat hij ze uit een gedrukt boek afschreef, vroeg zij of dat boek veel geld kostte. Toen heeft de Jager er haar een gebracht, en zoo kwam zij er toe om ook troost te zoeken in de Evangelische Gezangen.
Eemnes heeft de Jager niet lang mogen bezitten. De Brielsche kerkeraad had, na het emeritaat van Ds. H. Ph. de Kanter in 1862, geheel in diens geest besloten een man van vrijzinnige richting te beroepen. De keus viel op de Jager en den 24sten Augustus van genoemd jaar sprak deze zijn eerste woord tot de gemeente aldaar. ‘En de dertig jaren, welke hij te Brielle werkte’, - in dier voege schreef Mr. H. Ph. de Kanter na de Jager's overlijden in het Brielsche Weekblad, - ‘zijn een stuk
| |
| |
geschiedenis voor mijn geliefde geboortestad geweest, niet alleen op kerkelijk, maar ook op maatschappelijk gebied. Als voorstander van de vrijzinnig-godsdienstige beginselen stond hij onder zijn collega's gedurende de eerste vijftien jaren van zijn verblijf te Brielle alleen. Wel is waar niet onder de allerongunstigste omstandigheden, maar toch alleen. De oudste predikant Dr. N. van der Tuuk Adriani was volstrekt niet militant aangelegd en bestreed de Jager niet. Zijn houding was voor den persoon van den jongeren collega zeer sympathiek. En wat diens richting betrof, hij omhelsde deze geenszins, maar stelde zich op het standpunt, dat vertolkt wordt door het beeld, neergelegd in de gelijkenis van ‘het onkruid onder de tarwe’, waarin de Meester tot zijn discipelen, die daartegen krachtig willen optreden, zegt: ‘laat ze te samen opwassen tot den dag des oogstes’. Wel bevatte deze zienswijze alzoo eene veroordeeling van de Jager's richting, maar de oudere collega verkondigde evenmin: ik heb de waarheid alleen. Zijn tweede ambtsbroeder J. Post, was veel meer geprononceerd orthodox en zag zich daardoor tusschenbeide gedwongen tot krachtiger oppositie. Doch Post was ook onder de bekoring van de Jager's innemende persoonlijkheid, en zoo liep alles vreedzaam, althans zonder ernstige conflicten tusschen de collega's af’.
Inmiddels werkte de Jager met groote kracht voort. Zijn onmiskenbare gave van spreken en de populaire toon, dien hij daarbij wist aan te slaan, openden de harten en hoofden voor de nieuwere richting, die aan het opkomen was. Zijn glashelder betoog, zijn dikwerf geestige manier van de dingen te zeggen zonder andersdenkenden te kwetsen en vooral de innige overtuiging, die uit zijne woorden sprak, oefenden steeds grooteren invloed uit. Er vormde zich rondom hem eene schare
| |
| |
van trouwe volgers, die hem liefhadden en hoogachtten om zijn werk en zijn persoon beide. Het zijn dagen van opgewekt kerkelijk leven geweest, die dagen van strijd voor het goed recht der vrijzinnig-godsdienstige beginselen in de Brielsche gemeente, wier aanhangers langzamerhand sterker werden in den kerkeraad en ten slotte de meerderheid verkregen. Ook door zijn pen, welversneden als zij was, arbeidde hij aan de zaak, die hij liefhad, en verscheidene artikelen van zijn hand zagen in de jaren 1867-1869 het licht in de populair-godsdienstige tijdschriften ‘de Opwekker’ en ‘Geloof en Leven’ onder redactie van J. van der Ven en H. Vrendenberg Cz. Zoo was het aan zijn ernst, zijn ijver en bezadigdheid te danken, dat de kern der vrijzinnigen gedurig grooter werd in de Brielsche gemeente en dat de kerkeraad sinds 1877, achtereenvolgens tot driemaal toe naast de Jager een tweeden vrijzinnigen predikant beriep, terwijl hij zich tevens verdraagzaam genoeg betoonde om op loffelijke wijze in de behoefte van het andersdenkende deel der gemeente te voorzien, door voor de derde predikantsplaats een man van behoudende richting te beroepen.
Die kennelijke invloed op den gang van zaken in zijne woonplaats is niet alleen de vrucht geweest van de wijze waarop hij zijn taak als predikant opnam en volvoerde. Reeds enkele jaren na zijn komst te Brielle had men, en niet te vergeefs, een beroep gedaan op zijn ijver en werkkracht ten nutte van onderscheidene belangen van meer maatschappelijken aard. In 1866 nam hij zitting in het College van Curatoren van het gymnasium en was hij daarvan eenige jaren secretaris en daarna president, totdat deze inrichting van wetenschap in 1878 vervangen werd door een H.B. School met driejarigen cursus. Ook nu werd de Jager benoemd in de voorloopige Commissie
| |
| |
van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs te Brielle, doch hij wenschte geen verder deel aan dit toezicht te hebben, nadat de school tot stand was gekomen. In hetzelfde jaar 1866 nam hij ook zitting in de Cholera-commissie en later in die tot wering der pokziekte, welke hem aanleiding gaf tot het in het licht geven van ‘Een woord voor geloovigen, die bezwaar hebben tegen de vaccinatie’. Ook de plaatselijke Commissie voor de Tentoonstelling te Amsterdam in 1869 vond hem bereid het secretariaat op zich te nemen. In 1888 werd hij benoemd tot Regent van het Gast-, Proveniers- en Ziekenhuis te Brielle, terwijl hij reeds in 1876 was opgetreden in het Bestuur van het Asyl voor Oude Zeelieden. In 1890 belastte hij zich daarin met het Secretariaat en na zijn vertrek uit Brielle, vier jaar later, werd hij, zooals de notulen zeggen ‘tot aller blijdschap bij acclamatie tot voorzitter benoemd’, wat hij tot aan zijn dood is gebleven.
In al deze betrekkingen betoonde de Jager zich een man, die met groote nauwgezetheid de belangen der mede aan zijne zorgen toevertrouwde instellingen behartigde en medeleefde met al wat de stad zijner inwoning betrof, deelend in haar lief en leed, ijverend voor haar bloei en welzijn.
Zoo kwam het jaar 1872 in 't gezicht, waarvan de 1ste April de 300ste gedenkdag zijn zou van de verovering van den Briel door de Watergeuzen. Die dag zou op luisterrijke wijze worden herdacht. Alom in den lande zou die eerste stap op den weg tot ons onafhankelijk volksbestaan worden gevierd, maar den Briel zou het middelpunt zijn van dit nationale feest. De oude Geuzenstad zou het toonen dat zij er fier op was ‘de Eerstelinge der vrijheid’ te zijn geweest. En aan de voorbereiding daartoe nam de Jager een zeer werkzaam aandeel. Er
| |
| |
kwam, - ik resumeer slechts in het kort, zonder alles op te halen wat er in den lande te doen is geweest over de viering van dien Brielschen jubeldag, - er kwam een Hoofdcommissie tot stand, waarin de Jager optrad als secretaris. Er werden plannen gemaakt voor een blijvend gedenkteeken aan dit Bevrijdingsfeest, die ten slotte hun beslag kregen in de stichting van een Asyl voor Oude Zeelieden en de plaatsing van een monumentaal bronzen beeld op hardsteenen voetstuk, de Brielsche Waternimf voorstellende, en van dezen arbeid kwam een goed deel voor de Jager's rekening. Maar er moest ook overlegd worden op welke wijze de dag zelve op de meest gepaste wijze in de Geuzenstad gevierd zou kunnen worden. En nu werd hem opgedragen om eens in de oude papieren van het gemeente-archief na te sporen, hoe in 1772 de viering van het 200-jarig feest van de inneming van den Briel had plaats gevonden.
Die opdracht, waarvan hij zich met ijver kweet en de resultaten ook aan het groote publiek mededeelde in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 Maart 1872, is van beslissenden invloed geweest op de richting, waarin de Jager als man van wetenschap in het vervolg werkzaam zou zijn. Zij gaf den eersten stoot tot zijne latere historische studiën. Dat snuffelen in oude paperassen, om daaruit aan het licht te brengen wat van den voortijd in vergetelheid was geraakt, werd voor hem de perzik, die naar meer smaakte. Een gansche korf van rijpe vruchten heeft hij daaruit in verloop van tijd opgezameld en aan allen, die belang stellen in 's lands historie, aangeboden. Maar eerst, nadat alle bemoeiingen voor de Brielsche feestviering achter den rug waren, kon hij daaraan zijn vrijen tijd geven. Voorloopig had hij daartoe de handen te vol.
| |
| |
De Hoofdcommissie droeg aan hem de taak op, om op den gedenkwaardigen 1sten April 1872 zelven, de leden der Utrechtsche Commissie voor het Asyl en de afgevaardigden der Subcommissiën welkom te heeten. Hij deed het met een kloek en mannelijk en bovenal kort woord, zooals op dezen dag paste, waarop nog een feestrede te wachten stond bij monde van den Leidschen hoogleeraar Matthijs de Vries. Ruim een jaar later, den 11den September 1873, was deze taak aan de Jager opgedragen, toen het allegorisch monument in tegenwoordigheid van Z.M. den Koning en zijne beide zonen werd onthuld.
Er was vrij wat beleid noodig om daarbij noch te veel, noch te weinig te zeggen en daardoor, zoowel in het eene als het andere geval, een niet gewenschten indruk te maken. Ten opzichte van de voorgenomen Brielsche feestviering toch had geen onverdeelde eenstemmigheid in den lande bestaan. De Nederlandsche Katholieken wilden maar weinig weten van een nationaal feest tot herdenking van een feit in 's lands historie, dat de eerste stap was geweest tot de volkomen neerlaag hunner moederkerk in deze gewesten. Het Katholieke tijdschrift ‘het Huisgezin’ kwam daar met beslistheid tegenop en verscherpte niet weinig zijn toon, toen men van de zijde der rechtzinnige Protestanten zich met een zuiver nationaal feest, zooals in de bedoeling der Hoofdcommissie lag, niet tevreden betoonde, maar daaraan een beslist Protestantsch cachet wilde geven. Een deel hunner had zelfs, toen door 's Konings bemiddeling het nationale karakter der feestviering was gehandhaafd, een afzonderlijken weg ingeslagen en het initiatief genomen voor de stichting van een weeshuis van beslist kerkelijk-orthodoxe kleur, dat onder den naam van het Geuzengesticht ook tot stand is gekomen. Van dat alles mocht niet te
| |
| |
veel worden gezegd, maar kon ook niet geheel gezwegen worden, en hartstochtelijkheid mocht in deze feestrede allerminst haar vonken doen spatten.
Als men de Jager's toespraak thans nog eens herleest, dan kan men hem den lof niet onthouden dat hij die klippen uitnemend heeft weten te ontzeilen. Zijn woord was evenmin kwetsend als zoetelijk. Een kloeke, vaderlandsche geest, die de verworven vrijheid en onafhankelijkheid hoogelijk waardeert, was daarin op iedere bladzijde aan het woord, maar ook het gevoel van teleurstelling, dat de Brielsche feestviering niet geheel vrij was gebleven van de wanklanken van den kerkelijken en politieken partijstrijd, werd er niet in verloochend. Zij die hem ook als redenaar gekend hebben, kunnen zich voorstellen met welk een kracht en vuur hij deze feestrede heeft uitgesproken en welk een indruk zij op de aanwezigen maakte, vooral toen hij ten slotte allen opwekte ‘om zich steeds fier te toonen op het voorrecht van Nederlander te zijn’ en ‘alzoo blijvend waar te maken, wat met het oog op ons geliefd geboorteland is gezegd:
Hier duldt de grond geen dwing'landij,
Waar vrijheid eeuwen stond’.
Aan de Jager is bij die gelegenheid de onderscheiding te beurt gevallen van door Z.M. den Koning benoemd te worden tot Ridder in de orde van de Eikenkroon.
Nadat deze voor den Briel zoo merkwaardige dagen voorbij waren gegaan en daarmede ook de Jager's veelvuldige bemoeiingen waren geëindigd, vond hij gelegenheid om zijn schreden weer van tijd tot tijd naar het afgeschoten dakkamertje te richten, waarin op de ruime zolders van het Brielsche Stadhuis, een der belangrijkste archieven van Nederland was opgeborgen. Vlak onder de
| |
| |
pannen, en daardoor 's zomers smoorheet, was het er 's winters niet uit te houden van de koude, die zich aan perkament en papier mededeelde en bij het aanvatten er van de vingers verstijfde; alleen in het voor- en najaar was het er mogelijk te werken, voorzoover de beperkte ruimte zulks toeliet. Ook de toestand van de aldaar bewaarde, kostbare documenten uit Brielle's verleden, liet veel te wenschen over. Onverschilligheid had in het laatst der 18de eeuw niet gewaakt tegen een vrij belangrijke spoliatie en de vele losgelaten perkamenten banden getuigden van niet grooter belangstelling in de 19de eeuw. Als archivaris ‘buiten bezwaar der gemeente‘ heeft de Jager de kleine jaarlijksche toelage steeds gebruikt om de aanwezige folianten en kwartijnen in goeden staat te brengen.
Zoo toog de Jager dan telkens, als hitte of koude hem vandaar kwamen verdrijven, met een stapel boeken, zoo groot als hij kon torsen, naar zijn eigen studeervertrek, om daar na te pluizen en te excerpeeren al wat hij wetenswaardig oordeelde. En vanuit dat dakkamertje, dat nog altijd door het aan het Stadhuis verbonden personeel ‘het kamertje van Dominee de Jager’ wordt genoemd, kwam van toen af van jaar tot jaar het ‘oude Brielle’ steeds duidelijker voor den dag.
Het was een reuzenarbeid om al die verborgen schatten van het verleden op te delven uit de geelgeworden en, wat nog erger was, vaak door mot en vocht ingevreten papieren, waarvan de inkt soms tot het onleesbare toe was verbleekt en het schrift niet minder moeilijkheid opleverde. Hij eischte niet alleen een onuitsprekelijk geduld en een stalen volharding, maar ook de grootste nauwgezetheid. En daaraan heeft het de Jager niet ontbroken, hoe eentonig en langwijlig het doorworstelen
| |
| |
van dien berg van bescheiden somtijds ook wezen mocht. Want die berg moest als het ware in honderden en duizenden stukjes en brokjes en korreltjes klein gemaakt worden, en deze daarna worden uitgezocht en gezift en gerangschikt. Op die wijze is de Jager te werk gegaan. Den ganschen voorraad charters, boeken en bescheiden ging hij al excerpeerende door. Op kleine strookblaadjes teekende hij ieder feit, elken naam op, met toevoeging van het boekdeel en de bladzijde, waar zij vermeld stonden. Die namen werden alphabetisch geordend en in de rubrieken, waartoe zij behoorden, gerangschikt. Wat hij gevonden had met betrekking tot de leden van de vroedschap, de gilden, de kloosters, de kerkelijke gemeenten, de godsdienst-geschillen en allerlei andere onderwerpen van historischen en genealogischen aard meer, kwam zoodoende bij elkaar en was onmiddellijk te overzien en te raadplegen. Voor ieder onderwerp had hij alzoo aanstonds over het gevonden materiaal te beschikken. Herhaaldelijk is hij daardoor ook in staat geweest om zonder veel moeite inlichtingen te verschaffen omtrent vroegere leden van verschillende families of andere aangelegenheden, die hem gevraagd werden. Hij had zijn alphabetische strookbladen slechts in te zien, om te weten of hij anderen van dienst kon zijn. En hij deed het op de meest onbaatzuchtige wijze, want hij maakte zijn arbeid niet tot een zaak van gewin. Een niet onaardig geval deed zich daarbij eenmaal voor met den bekenden heer W.J.C. Moens uit Lymington in Engeland. Ook aan dezen had de Jager inlichtingen verschaft omtrent familieleden, die hij in vroegeren tijd in Brielle meende gehad te hebben. Op diens schriftelijke vraag, wat hij aan den Brielschen archivaris voor diens dienstbetoon verschuldigd was, had deze hem geantwoord dat hij zich
| |
| |
voor zulke opgaven niet liet betalen, waarop de heer Moens toch te kennen gaf, dat hij hem gaarne een blijk van erkentelijkheid wilde geven. Toen heeft de Jager hem in een guitigen brief verteld dat hij van Engelsche kapiteins, die destijds met hunne booten het kanaal van Voorne en Putten nog geregeld doorvoeren, wel eens gehoord had, dat men daar te lande zulke kostelijke ale had. En zie, op zekeren dag werd hem een groot vat, waarin een menigte flesschen, gevuld met verschillende soorten van dezen in Engeland zoo geliefden drank, thuis bezorgd, waar de vrienden, - hij was toen nog ongehuwd, - hem in alle eer en deugd goed doorhielpen.
Maar, - om tot zijn nasporingen in het Brielsche archief terug te keeren, - het publiek kreeg van de resultaten er van in de eerste jaren nog niets te zien of te hooren. De Jager had zelfverloochening genoeg om niet overhaast wat hij gevonden had, in het licht te geven, waar wellicht uit de nog niet onderzochte bronnen nieuwe gegevens voor den dag konden komen. Eerst toen hij meende de stof, nu voor dit, dan voor dat deel van Brielle's voortijd, meester te zijn, begon hij haar goed en zorgzaam verwerkt, afzonderlijk of in tijdschriften uit te geven. En die stroom van mededeelingen vloeide jaren achtereen rijkelijk en mild.
In 1876 viel de eerste rijpe vrucht van dezen welverzorgden boom. Het was het eerste stuk van ‘Het Brielsche archief, Geschied- en Letterkundige naoogst’ (Utrecht, Beyers). Z.M. de Koning en Prins Hendrik vereerden de uitgave met hunne inteekening en met sympathie werd zij in den Nederl. Spectator, het Weekblad van Voorne en Putten, den Gids en den Tijdspiegel aangekondigd. Het ontbrak den schrijver daarin niet aan den welverdienden lof. In het laatstgenoemde tijdschrift
| |
| |
sprak Dr. R.C.H. Römer, die onder de letters F.A.E.P.R.E. schreef, de hoop uit dat de wakkere uitgever den Heer de Jager weldra zou kunnen berichten, dat er bij hem geene bezwaren bestonden om dit Eerste stuk door andere te laten volgen. Maar dit Eerste is ook het Laatste stuk gebleven. De hoop toch, dat een genoegzaam debiet de kosten der uitgave goed zou maken, werd niet verwezentlijkt. In 1883 herhaalde de Jager die proef nogmaals door twee stukken uittegeven onder den titel van ‘De Brielsche archieven, Geschiedkundige mededeelingen’ (Brielle, J. Posthumus), maar het resultaat was niet gunstiger. Toen heeft hij, behoudens voor enkele afzonderlijk uitgegeven studies, die in de werken van Wetenschappelijke Genootschappen werden opgenomen, voor zijne talrijke artikelen in Tijdschriften een plaats gezocht en de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, het Archief voor Nederlandsch Kerkgeschiedenis, Eigen Haard, de Navorscher, het Algemeen Nederlandsch Familieblad, om geen meerdere periodieken te noemen, hebben hem ruimschoots gastvrijheid bewezen.
En nu kwam uit de nevelen van den voortijd het ‘Oude Brielle’ gaandeweg ook voor het belangstellend publiek te voorschijn. Het kerkelijk Brielle, met zijn kloosters van St. Clara en St. Catharina, der Cellebroeders en Zusters en dat der Regulieren en van den H. Andries, even buiten de poorten der stad in de buurtschap Rugge, met zijn kerken, zijn klokkenspel van Hemony, zijn kettterij in het Zuid-eindsche Gasthuis, met Angelus Merula, de Herdoopers en Scheurmakers in 1683, de predikanten van de Hervorming af, de Mennonieten en Remonstranten met hunne aanvankelijke overmacht en latere uitwijzing, de Engelsche predikanten en de Fransche
| |
| |
gemeente. Het wereldlijk Brielle, met zijn vele gilden, zijn schoolwezen, zijn middeleeuwsche keuren, zijn stedelijke verorderingen en publicaties, zijn Pensionarissen, Secretarissen, Kommandeurs en leden der Vroedschap van 1618 tot 1794, zijn eigenaardige zeden en gebruiken, zijn rechtspraak, zijn zorg voor de gezondheid en bescherming der dieren, zijn haringvisscherij en Kamer van Rhetorica, zijn vroegere geslachten, zijn Maarten Haspertsz. Tromp en Witte Cornelisz. de With, Coppelstok en Rochus Meuszoon, Capitein Daam en Hans Onversaecht, wien de spraakmakende gemeente tot een der Watergeuzen, die hun bloed en leven voor de vrijheid lieten, stempelde, maar die niet meer dan een eenvoudige werkman schijnt geweest te zijn, ‘die de ruijchte aen de stadts wallen in Junio 1639 gemaeyt ende gebloot heeft’, en nog zooveel andere voormalige burgers meer. Het staatkundig Brielle ook, met zijn ontvangst van Frank van Borsselen en Willem van Oranje bij diens huwelijk met Charlotte de Bourbon, daar ter stede gesloten, met zijn brieven van Koningin Elizabeth, Leycester en Prins Maurits, zijn afzwering van Philips II, zijn houding tegenover den Prins-Stadhouder Willem II en zijn gebeurtenissen in den Patriottentijd. En ook, - schoon grootendeels geput uit de Acten van de voormalige Classe van Voorne, Putten en Overvlakkee, - het land rondom Brielle, met zijn talrijke dorpen en de eerste predikanten, die daar hebben gearbeid. Dat alles, een onnoemelijke voorraad gegevens, grootendeels onbekend of minder juist door den niet altijd kritischen arbeid van Van Alkemade medegedeeld, kwam aan het licht. En dat slechts in zooverre met vermelding van hetgeen reeds van elders voldoende bekend was geworden en in aansluiting daarmede, als tot aanvulling of verbetering daarvan noodig was.
| |
| |
Want de Jager had zich zijn weg streng afgebakend. Het was hem te doen om materiaal bijeen te brengen en bronnen te leveren, waaruit de geschiedschrijvers zouden kunnen putten tot juistere kennis van den voortijd. Het lag niet op zijn weg een boeiend verhaal te geven van Brielsche toestanden of gebeurtenissen uit vroeger dagen en alzoo het gevondene te populariseeren. Men heeft dan ook bij hem geen plastische beschrijving te zoeken. Het zijn publicaties in den besten zin des woords, goed bewerkt en goed gestileerd, zeer zeker, maar zonder eenig oratorisch effectbejag, eenvoudig en duidelijk, maar niet meer woorden bezigend, dan noodig waren om de resultaten van zijn onderzoek mede te deelen. En daarbij zóó nauwkeurig, dat niemand een veiliger en vertrouwder gids kon wenschen, dan hem. Daarom werd zijn werk door mannen van beteekenis als Prof. R. Fruin, ook zoo hoog geschat. Men kan hem veilig narekenen, wat niet altijd van iederen historievorscher gezegd kan worden. Het hinderde hem steeds als hij onnauwkeurigheid of overhaasting vond in het werk van geleerden van naam, en er was iets guitig-ondeugends in zijn oog, als hij verhaalde van een hunner, die had laten drukken dat ‘alle warckwiven voer der sonnen ende nader zonnen buten der veste’ moesten, terwijl in het origineel ‘wareltwiven’ te lezen stond, of dat er ‘sullen wesen XII brantwaken te Briele ende zesse te Maerland’, waar het oorspronkelijke van ‘branthaken’ gewaagde.
Aan deze nauwgezetheid paarde de Jager een scherp kritischen blik en een verbazende werkkracht. Tusschen de jaren 1877 en 1903 verschenen alleen in den Navorscher meer dan 170 kleinere en grootere artikels van zijne hand. De hier achter gevoegde lijst van al wat hij in het licht zond, geeft een volledig overzicht van zijne
| |
| |
groote vruchtbaarheid. En daaronder zijn geschriften van aanmerkelijken omvang en, wat meer zegt, ook van hoogstbelangrijken inhoud.
Ik denk aan zijne verhandeling in het Archief voor Nederl. Kerkgesch. (III bl. 337 v.v. en IV bl. 196 v.v.) over ‘De Remonstranten en Contraremonstranten in het land van Voorne, in 't bijzonder te Brielle, in de jaren 1612-1619’, met de ‘Notitie van Willem Crijnsze’ en het ‘Verweerschrift van den Contraremonstrantschen predikant Willem Crijnsze, door de Brielsche regeering afgezet en verbannen’, opgenomen in het 17de deel van de Bijdr. en Meded. van het Histor. Genootsch. te Utrecht (1896), waaraan zich zijne studie over ‘De vervanging van Libertus Fraxinus door Cornelis Pietersze Burchvliet, een bladzijde uit het geschiedboek der Ned. Herv. gemeente te Brielle’ aansluit, mede in het Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis (Dl. VII) opgenomen. De Jager heeft daarmede aan een eisch van onpartijdigheid voldaan, die door van Alkemade niet was betracht, waar deze wel het ‘Vertoog van den Magistraat van Brielle over zijn optreden tegen de Contraremonstranten, aan de H.H. Staten van Holland in 1617 overgeleverd’ in zijne Beschrijving van de Stad Brielle afdrukte, maar niet de ‘Notitie’ en het ‘Verweerschrift’ van Willem Crijnsze. Maar daardoor ook is het eerst mogelijk geworden zich een juist beeld te vormen van die voor Brielle op kerkelijk gebied zoo hoogst heftige jaren.
Ook mag er gewezen worden op de Jager's verhandeling ‘L'Eglise Wallonne de la Brille’, opgenomen in het Bulletin de la Commission pour l'histoire des églises Wallonnes, door hem in de fransche taal geschreven en geïllustreerd met eene oude afbeelding van het inwendige en eene, op zijn verzoek door mij vervaardigde teeke- | |
| |
ning van het uitwendige van het kerkgebouw, waarin de Fransche gemeente te Brielle van 1653 tot 1828 hare godsdienstoefeningen hield, toen de voormalige Noordeindsche Gasthuiskerk, thans als de Kleine kerk bij de Ned. Herv. gemeente in gebruik. Het was een doorwrocht stuk werk, rijk aan allerlei bijzonderheden, waaruit onder meer blijkt, - getuige de grootendeels Hollandsche namen van de ouderlingen en diakenen der gemeente, - dat het in den Briel meer tot den deftigen toon behoorde lid der Fransche gemeente te zijn, dan wel dat deze van zuiver Franschen oorsprong is geweest.
Daarnaast mogen genoemd worden de historisch-biographische bijdragen omtrent de Predikanten der Ned. Herv. Gemeente te Brielle, de Brielsche vroedschap in de jaren 1618-1794, de Pensionarissen, Kommandeurs en Secretarissen van den Briel, onder welke laatsten in den aanvang der 15de eeuw Jan Matthijsen behoorde, die het ‘Rechtsboek van den Briel’ schreef, door de hoogleeraren J.A. Fruin en M.S. Pols op uitnemende wijze in het licht gegeven. De Jager heeft er een schat van tijd en arbeid aan gegeven en daarin een dusdanig volledig relaas geleverd van al de kerkelijke en wereldlijke waardigheidbekleeders van het voormalige Brielle, als, voor zooveel mij bekend is, van geen enkele andere gemeente hier te lande bestaat.
Maar vooral verdient zijne uitgave van ‘De middeleeuwsche keuren der stad Brielle’, in de Werken der Vereeniging tot uitgave van Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen (2de reeks, 2de deel) vermelding; een lijvig deel, met groote zorgvuldigheid bewerkt, waarin een schat van gegevens voor de kennis van het leven in een Hollandsche stad van 1346 tot 1572 wordt aangetroffen.
Het is onnoodig op deze wijze voort te gaan ter ken- | |
| |
schetsing van de Jager's wetenschappelijken arbeid. Ieder stuk van eenigen omvang, dat hij in het licht zond, zou niet anders dan opnieuw kunnen getuigen van zijn historische trouw, zijn scherpzinnigen geest en zijne groote verdiensten. Toch moet er nog melding worden gemaakt van een reeks van mededeelingen, die niet het historisch verleden der Geuzenstad raakten, maar geheel op letterkundig gebied tehuis behooren.
De Jager toch was in het bezit van een zeldzame volledige verzameling van de werken van Bilderdijk, afkomstig van wijlen zijn vader Dr. A. de Jager. Daarin bevonden zich niet alleen diens gedrukte werken, maar ook verscheidene autographa, brieven en gedichten, die nimmer het licht hadden gezien, en aanteekeningen en mededeelingen van anderen over Bilderdijk. Een veelszins kostelijke verzameling. Onder den titel ‘Bilderdijkiana’ gaf de Jager van 1896 tot 1902 daaruit in den ‘Navorscher’ een gansche reeks van berichten uit, terwijl ook in de Stemm. v. Waarh. en Vrede, 1882, en Dietsche Warande, N.R. III enkele bijdragen over dezen dichter een plaats vonden.
Aan al dezen arbeid heeft de Jager zich met hart en ziel gegeven. Aan zijn schrijfbureau gezeten, met een vergrootglas gewapend, waar het dikwerf onduidelijk en verbleekte schrift kwalijk leesbaar was, heeft hij jaren achtereen heel wat afgewerkt. Geen inspanning is hem daarvoor te groot geweest en menig uur van zijn nachtrust offerde hij daaraan op. Een nieuwe vondst, van onder den berg van bescheiden vandaan gehaald, vergoedde hem rijkelijk de moeite, die hij zich had gegeven. Eenmaal aan het nasnuffelen en aanteekenen van het gevondene, wist hij dikwijls van geen ophouden. Aan de verleiding, die allen kennen die zich bezig houden met
| |
| |
nasporingen op een nog onontgonnen terrein waarin, naar men hoopt en gelooft, schatten verborgen liggen, kon hij moeilijk weerstand bieden. Nog ééne bladzijde en nog ééne en nogmaals ééne, totdat die enkelen tot velen waren geworden, doorliep hij, aldoor zijn opteekeningen makende, en het meer tan tijd werd om voor dien dag de pen neer te leggen.
Van verschillende zijden is deze toewijding aan de wetenschap terecht gewaardeerd geworden. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden was de eerste, die hem haar lidmaatschap in 1876 aanbood. Het Historisch Genootschap te Utrecht volgde met gelijke onderscheiding twee jaren later, terwijl het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 1894 en het genootschap De Nederlandsche Leeuw in 1895 hem onder hunne leden opnamen.
Maar deze onvermoeide arbeid, gevoegd bij zijne verdere bezigheden als predikant, is toch niet langs hem heengegleden, als druppelen langs een marmeren standbeeld. Zijn zenuwgestel heeft er ten slotte de gevolgen van ondervonden.
Toch was daarvan nog weinig te bemerken, toen ik in 1881 met hem in aanraking kwam. In het vorige jaar, den 12den Mei, was hij te Amsterdam in het huwelijk getreden met Mejuffrouw Clara Maria Lely, eene verbintenis die, schoon zij kinderloos bleef, een hoogstgelukkige is geweest, al zeide hij soms lachend dat zijne vrouw maar geen sympathie wilde krijgen voor de stoffige, muffe boeken. In hunne gastvrije woning sleten de vrienden menig gezellig uur. Een hartelijk welkom straalde hun toe van zijn breed en interessant gelaat. Hoe leuk en vroolijk kon hij deelnemen aan een causerie en hoe deden zijne verhalen over personen en toestanden, vooral door
| |
| |
zijn guitige of rake opmerkingen, het gezelschap soms schudden van den lach. Voor het serieuse en komische beide had hij een open oog. Maar met welk een opgewektheid en genot kon hij vooral vertellen van wat de oude archieven hem over vroegere toestanden en lang vergeten menschen hadden geleerd. Wie anders geneigd mochten zijn te vragen wat een mensch eigentlijk aan al die stoffige en muffe paperassen had, deden het dan niet meer, maar voelden onwillekeurig iets van het belangrijke van de Jager's wetenschappelijken arbeid.
Maar hoe ook kwam zijn ziel in beweging, als hij meende te moeten opkomen voor wat hij recht en eerlijk achtte te zijn, of te moeten bestrijden wat hem karakterloos, onheilig of verderfelijk toescheen, zoo goed op maatschappelijk en staatkundig, als op kerkelijk en godsdienstig gebied. Hij was een flink en kordaat man, toegerust met de benijdenswaardige gave om met weinige, maar klemmende woorden zijn meaning te zeggen, zonder bitsheid of onvriendelijkheid, maar beslist genoeg om te weten wat men aan hem had. En daarvan droeg ook zijn kanselarbeid het kenmerk. Duidelijk en klaar werkte hij zijn stof uit in goed verzorgden stijl, zonder naar den opsmuk van bloemen en beelden om te zien voor den vorm zijner toespraken. Hij behoefde geen frazes, die zoo dikwerf als bedekselen der onbeduidendheid dienst moeten doen. De degelijkheid van den inhoud, zonder echter over de hoofden zijner toehoorders heen te gaan, gepaard aan een pakkende en, waar het pas gaf, aanschouwelijke voordracht, maakte hem in den besten zin des woords tot een populairen prediker, die den volkstoon uitmuntend wist te treffen. Er zijn door hem toespraken gehouden, die nog niet vergeten zijn.
Maar, zooals reeds is opgemerkt, zijn zenuwgestel is
| |
| |
door dien onvermoeiden studie-arbeid niet onaangetast gebleven. In de eerste jaren van zijn huwelijk was dit nog weinig merkbaar. Maar langzamerhand openbaarde het zich in slapeloosheid; zijn hoofd was spoediger moede van den arbeid; de boeken moesten eerder op zijde worden gelegd. Vooral de voorbereiding voor den kansel begon hem moeilijk te worden en tegen het uitspreken zijner leerrede zag hij op. Het memoriseeren zijner toespraak moest worden opgegeven. Maar ook dan als hij haar op den kansel voor zich had liggen, gevoelde hij zich niet op zijn gemak en liet zijne hand den rand van het gestoelte niet los, om zekere vastigheid te hebben. Aan den gezelligen omgang kon hij niet meer in die mate deelnemen als weleer. De Jager, van nature levendig en opgewekt, werd stiller; dingen, die hem hinderden, maakten hem prikkelbaar; meer en meer begon hij te gevoelen dat hij zijn dienstwerk als predikant der Hervormde Gemeente zou moeten neerleggen. En daartoe kwam het dan ook in het begin van 1892. Den 20sten Maart sprak hij zijn afscheidswoord uit en trad tegelijk af als scriba en quaestor van het Classikaal Bestuur van Brielle, welke betrekking hij jaren lang had vervuld.
Die rust was hem welkom. Trouwens niet, om voortaan zijn dagen rustend door te brengen. Integendeel; ‘nu kan ik mij geheel aan mijn studie wijden!’ jubelde hij. Maar wel sneed hij zich de gelegenheid af om in verzoeking gebracht te kunnen worden, nog eens te eenigertijd in kerk of lokaal van den Protestantenbond den kansel te beklimmen. Toen hij, één jaar voor zijn dood, bij een bezoek aan den Briel met een zijner jongere vrienden door de Brielsche Plantage wandelde, zeide deze tot hem: ‘Weet u, wat u toch doen moest? U moest de mooiste van uw preeken in een bundel uitgeven.Ik verzeker u, dat onder
| |
| |
anderen uw preek van ‘den verloren zoon’ nog altijd indruk zal maken’. De Jager schudde het hoofd en antwoordde: ‘dat kan niet meer!’ ‘En waarom niet? Desnoods na uw overlijden?’ ‘Wel’, zei hij eenvoudigweg, ‘ik heb al mijn preeken verbrand!’ en schudde nog eens lachend van neen, toen zijn jongere vriend, daarop uitriep: ‘Dat is zonde!’
De Jager bleef, na het door hem verkregen emeritaat, nog twee jaren te Brielle wonen. De nabijheid van het Brielsche archief was hem nog onmisbaar voor de verwerking der stof, die hij daaruit had bijeengezameld. De origineele stukken moesten nog telkens geraadpleegd en vergeleken worden met de gemaakte afschriften en uittreksels. Toen hij daarmede gereed was, verhuisde hij naar 's-Gravenhage en zette er zijn arbeid, nu meer dan te voren geheel van zijn tijd meester, nog een negental jaren voort. Er waren nog allerlei gegevens, die hij wilde verwerken en voor de pers gereed maken. Hij kon het kalm doen, waartoe zijn zenuwgestel hem trouwens ook noopte, want het legde zijn werkzamen geest, nu eens voor een enkelen dag, dan weer voor langeren tijd, aan banden. De vroegere levendige en opgewekte man werd hij echter niet weer, al vonden de vrienden steeds de oude hartelijkheid terug in zijn gastvrije woning, die hij wel eens ‘het huis van succes’ placht te noemen, nadat in éénzelfden zomer drie jonge dames, die bij gelegenheid van het afleggen van een examen achtereenvolgens te zijnent hadden gelogeerd, daarvoor allen geslaagd waren. Maar de taak, die hij zich had voorgelegd, heeft hij toch mogen volbrengen. Een groot aantal bijdragen verscheen nog van zijne hand. Vooral de jaren 1901-1903 waren zeer vruchtbaar. De uitgaven van de Middeleeuwsche keuren van den Briel, van de biographische aanteeke- | |
| |
ningen over de Brielsche Pensionarissen, Secretarissen, Kommandeurs en Predikanten der Hervormde Gemeente volgden elkander snel op. Het laatst kwam de Brielsche vroedschap aan de beurt. Daarmede zou het voornaamste uit het oud-archief van Brielle bekend gemaakt zijn. Daarom moest deze studie nog worden voltooid, gelijk ook geschied is. Want de Jager had een gevoel, en sprak dat ook wel eens uit, dat hij evenals zijn vader onverwacht uit het leven zou worden weggenomen. En zoo is het ook geschied.
In den laten Zondagavond van den 7den Juni 1903 is hij plotseling aan de zijnen en aan de maatschappij ontrukt. Aan de gevolgen van een hartverlamming bezweek hij binnen enkele minuten te Hilversum, waar hij voor eenige dagen met zijne echtgenoote en twee zusters ontspanning was gaan zoeken. In zijn pension teruggekeerd van een bezoek aan den met hem bevrienden rustenden predikant W. van Elden, overviel hem een lichte, oogenschijnlijk weinig beteekenende benauwdheid, maar enkele oogenblikken daarna zakte hij op zijn stoel in één; hij had opgehouden te leven. Met den rustenden predikant Dr. P.C. van Wijk, evenals ik gedurende eenige jaren zijn ambtgenoot bij de Hervormde Gemeente te Brielle, stond ik den 11den Juni aan zijne groeve op Nieuw-Eik-en-Duinen bij 's-Gravenhage. Aan een warm huldewoord heeft het daar niet ontbroken.
Een best mensch, een man van soliede wetenschap is met hem heengegaan. Ook onze Maatschappij verloor in hem een lid, op wien zij bijna veertig jaren roem mocht dragen. Gelijk hij gewild heeft dat zijne artikels, in eenige deelen saamgebonden, in het Brielsche archief geplaatst en bewaard zouden worden, en daarvan nu een sieraad uitmaken, zoo is het ook zijn wensch geweest
| |
| |
dat de Bibliotheek onzer Maatschappij na zijn dood in het bezit zou komen van zijne Bilderdijk-collectie. Aan dien wensch, het zij met groote erkentelijkheid vermeld, heeft zijne weduwe voldaan. Het kan geen vergoeding zijn voor zijn gemis, maar het zal een onderpand wezen dat zijn naam en zijn arbeid niet worden vergeten.
Deventer, Juni 1904.
J.C. van Slee.
| |
| |
| |
Lijst van geschriften en bijdragen uitgegeven door H. de Jager.
Toespraak ter verwelkoming van de leden der Utrechtsche Commissie voor 't Asyl en de afgevaardigden der Sub-commissiën. Brielle 1872.
Toespraak bij de onthulling van het Allegorische Monument te Brielle. Rotterdam 1873.
Een woord voor geloovigen, die bezwaar hebben tegen de vaccinatie.
Het Brielsche Archief. Geschied- en Letterkundige Naoogst. 1e (eenig) stuk. Utrecht 1876.
De Brielsche Archieven. Geschiedkundige Mededeelingen. Brielle 1883. 2 st.
Het geslacht Tromp. - Het Ned. Familie-arch. 's-Gravenhage 1883.
De Middeleeuwsche Keuren der stad Brielle. 's-Gravenhage 1901.
Pensionarissen van Brielle. Rijswijk 1901.
Secretarissen van Brielle. Rijswijk 1901.
Kommandeurs van Brielle. Rijswijk 1901.
De predikanten der Nederduitsch-Hervormde Gemeente te Brielle. Rijswijk 1902.
De Brielsche Vroedschap in de jaren 1618-1794. Naamlijst der leden met aanteekeningen, aan de Brielsche Archieven ontleend. Rijswijk 1903.
Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen? Leerrede over Hand. 19:2a. - Leerredenen, uitg. G.W.v.d. Wiel, 1868. No. 11.
Brieven van Prins Maurits. - Kroniek van het Hist. Genootsch. 1875.
Verweerschrift van den contra-remonstrantschen predikant Willem Crijnsze, door de Brielsche Regeering afgezet en verbannen. - Bijdr. en Meded. v.h. Hist. Genootsch. XVII.
Bijzonderheden uit de kerkeraadsacta der Hervormde Gemeente te Borculo, van de jaren 1666-1721. - Bijdr. en Meded. der Vereen. ‘Gelre’, I.
Bijdrage tot de geschiedenis van het klooster en de goederen der Regulieren te Rugge.-Bijdr. v. vaderl. Geschied- en Oudheidk. N.R.X.
| |
| |
Brielle's houding tegenover Willem II en de Algemeene Staten in zake de afdanking van krijgsvolk. - Aldaar. IIIe Reeks. I.
Bijdrage tot de geschiedenis van het klooster van St. Andries te Rugge en van de kloosters der Cellezusters en Cellebroeders te Brielle. - Aldaar. IIIe R.I.
Bijdrage tot de geschiedenis van de Brielsche kloosters van St. Catharina en St. Clara. - Aldaar. IIIe R. II.
Bijzonderheden aangaande de opleiding van Paschier de Fijne tot het predikambt. - Arch. van Ned. Kerkgesch. II.
De Remonstranten en Contra-Remonstranten in het land van Voorne, in 't bijzonder te Brielle, in de jaren 1612-1619. Notitie van Willem Crijnsze. - Aldaar. III, IV.
Aanteekeningen op Prof. Moll's ‘Angelus Merula’. - Aldaar. VI.
Nog een brief van J. Wtenbogaert. - Aldaar. VI.
De vervanging van Libertus Fraxinus door Cornelis Pietersze Burchvliet. Eene bladzijde uit het geschiedboek der Nederduitsch-Hervormde Gemeente te Brielle. - Aldaar. VII.
Eene kerk te Brielsch-Nieuwland door de Noormannen gesticht. - Ned. Arch. v. Kerkgesch. I.
L'Eglise Wallonne de la Brille. - Bull. p. l'hist. des Eglises Wallonnes. I, II.
Brielsche Keuren uit de XVe eeuw. - N. Bijdr. v. Rechtsgel. 1877.
Jan Pietersz. Coppelstock. - Oud-Holland 1889.
Adviezen van Bilderdijk in zake de uitgave van prentteekeningen door de Vaderl. Maatschappij te Hoorn. - Arch. v. Nederl. Kunstgesch. 1879-80. Dl. II.
Onuitgegeven gedicht van Bilderdijk. - Stemmen v. Waarh. en. Vrede 1882.
Onuitgegeven verzen van Bilderdijk. Met aanteekeningen van dr. A. de Jager. - Dietsche Warande. N.R. III.
Farizeën en Sadduceën. - De Opwekker. 1865.
De ark in het leger en het gebed. - Het Boek Daniël. - Het Boek Job. - Het Hooglied. - Geloof en Leven. 1867 en 68.
Aanteekeningen betr. het geslacht Van Velzen. - Alg. Ned. Familieblad. 1887.
Naamlijst van Raden in 't College der Magistraten te Brielle in 1618-1734. - Aldaar. 1888.
Geslacht Montanus. - Aldaar. 1889.
Slijkgeuzen. - Aldaar. 1902.
| |
In: Eigen Haard.
1882 | Correctie van overtreders eener stedelijke verordening in de 15de eeuw. |
1882 | Curieuse rechtspraak. |
1882 | Sterfte onder de Bergschotten, in 1748 te Brielle in garnizoen. |
1882 | Baldadigheden in 1787 door Prinsgezinden gepleegd te Zwartewaal. |
| |
| |
1882 | Rochus Meuszoon, de wakkere Brielsche timmerman. |
1882 | Ooievaarsnesten. |
1882 | Toelating van Joden te Brielle. |
1882 | Hoe men in 1735 de haringvisscherij zocht te begunstigen. |
1882 | Hoe mishandeling van dieren en menschen in de 15de eeuw te Brielle gestraft werd. |
1882 | Partijwoede van Prinsgezinden te Rockanje. |
1882 | Klachten over het dienstdoend personeel. |
1883 | Op het marktplein te Brielle in September 1787. |
1883 | Ontneming van het opperste kleed. |
| |
In: De Navorscher.
1877 | De Brielsche Courant der vorige eeuw. Voortgezet in 1878 en 1882. |
1877 | Beschrijving van Briele en Voorne door Van Alkemade en Van der Schelling. |
1877 | De Bibliotheek in het Brielsche logement te 's-Gravenhage. |
1878 | Hans Onversaecht. |
1878 | Het wegen van kinderen en volwassenen in de kerken. |
1878 | Kerkelijke uitgaven ten behoeve van katten. |
1878 | Manier van tijdrekening in den ouden tijd. |
1878 | Schilderstukken, vervaardigd in de 18de eeuw. |
1878 | Bijvoegsels tot het Tweede Deel van de ‘Beschrijving van Briele etc.’ door Van Alkemade en Van der Schelling. |
1878 | Bekentenissen van een misdadiger. |
1878 | ‘Cappelrie’, gesticht door Arent Pietersze en Lijsbet Oellen te Brielle. |
1878 | Privilegie van de Cloveniers-schutten te Brielle. |
1878 | Zeven brieven aan de Brielsche Regeering: twee van koningin Elizabeth, één van Leycester, drie van Gec. Raden van de Staten van Holland, en één van Prins Maurits. |
1878 | De Waalsche Gemeente te Brielle. |
1878 | Privilegie in 1551 aan het Brielsche gilde van de ‘scipluyden’ gegeven. |
1879 | De Waalsche Gemeente te Brielle. |
1879 | Resolutiën, in 1567 door de Brielsche Regeering genomen. |
1879 | Brieven van Mr. Willem Bilderdijk: twee aan A. van der Kroe en twee aan J. van Panders; één aan P.J. Uylenbroek en één aan T. van Limburg. |
1879 | De voormalige kerk van het Zuideindsche Gasthuis te Brielle, in 1528 een kweekplaats van de ‘nyeuwe religie’ aldaar. |
1879 | Privilegie in 1561 aan het Brielsche gilde van St. Franciscus gegeven. |
1880 | Bijdrage tot eene geschiedenis van de Nederlandsche ‘medicine, chirurgie ende apotekerie’. |
1880 | Het klokkenspel door F. Hemony gegoten voor Den Briel. |
| |
| |
1880 | Bilderdijk's Schimpdicht, getiteld: Feiths Lijktranen op de Oude Princes. |
1880 | Versje van Bilderdijk ter gelegenheid van de benoeming van een groot getal Ridders door koning Willem I, in den zomer van 1829, toen men zeide, dat zulke benoeming door den Dichter was afgeslagen. |
1880 | Privilegie in 1550 aan het Brielsche gilde van St. Christoffel gegeven. |
1880 | Attestatie ten gunste van den kapitein Jan de Liefde. |
1880 | Geslacht Brandts of Brandt. |
1880 | Geslacht du Moulin (Van der Muelen). |
1880 | Geslacht van Ommeren. |
1880-81 | Witte Corneliszoon de With. |
1881 | Geslacht Block. |
1881 | Privilegie in 1563 gegeven aan het Brielsche gilde van St. Severus. |
1881 | Geslacht du Toit of du Toict. |
1881 | Privilegie in 1565 aan het Brielsche gilde van St. Obaert gegeven. |
1881 | Hemelen, ophemelen. Molschip. |
1881 | Het Brielsche gilde van St. Christoffel. |
1881 | Het Brielsche gilde van St. Barber. |
1881 | Van Almonde. |
1881 | Uitgaven, te Brielle gedaan bij gelegenheid dat Willem I aldaar trouwde met Charlotte van Bourbon. |
1881 | Kamer van Rhetorica (te Brielle). |
1881-82 | Van de Pavort. - Van Breugel. |
1882 | Het St. Jozefs gilde te Brielle. |
1882 | Het Brielsche gilde van St. Nicolaas. |
1882 | Het Brielsche gilde van St. Eeuwout. |
1882 | Ypelaar. - Blankert. - Nolthenius. - Van Raesfelt. - Swalmius. |
1882 | Ordonnantie der Brielsche Regeering, met het oog op eene mogelijke invasie door troepen van den Hertog van Gelre in 1537 gepubliceerd. |
1882 | Kniedicht van Bilderdijk op Lucas Pater's afsterven. |
1882 | Beukelaar. |
1882 | Maatregelen door de stad Brielle in 1535 en 1536 genomen tegen de Herdoopers. |
1882 | Nieuw instrument tot uitdieping van havens in 1602 uitgevonden door Maerten Tonisze. |
1882 | Het Brielsche gilde van St. Barbara. |
1882 | Bijdrage tot de geschiedenis van het Vaderlandsche Schoolwezen.
Voortgezet in Jaarg. 1893, 1894, 1896 en 1898. |
1882 | Verplaatsing van den gewijden steen van het oude vrouwenhuis op het ‘Maerlant’ te Brielle. |
1882 | Bilderdijk te Haarlem. |
1882 | Joh. Latius. |
1882 | Van Oosten. |
| |
| |
1883 | Melissant. |
1883 | Piper. |
1883 | Oneenigheden te Brielle ao. 1651. |
1883 | Een rebus van Bilderdijk. |
1884 | Schull. - Sas van den Bossche. |
1884 | De lombard te Brielle. |
1884 | Rekwest betreffende de Regeeringsbestelling te Brielle, met een Memorie ter adstructie, in 1787 door de Brielsche Patriotten ingediend bij de Staten van Holland. |
1884 | Frank van Borselen. Uitgaven door de Brielsche Regeering voor hem als Heer van Voorne en voor zijn dienstpersoneel gedaan. |
1884 | Van Almonde. |
1884 | Quotum van Brielle ao. 1575. |
1884 | Jacobus Postelius Coloniensis. |
1886 | De eerste predikanten der Hervormde gemeenten te Goedereede, Ouddorp, Abbenbroek, Dirksland, Sommelsdijk, Korendijk (Goudswaard), Piershil en Hekelingen. |
1886 | Privilegie ao. 1579 aan het Brielsche gilde van St. Christoffel gegeven. |
1886 | Scheurmakerij te Brielle ao. 1683. |
1886 | Delia. |
1886 | De eerste predikanten te Zuidland. |
1888 | De eerste predikanten der Hervormde gemeente te Oude Tonge, Rockanje, Middelharnis. |
1889 | De eerste predikanten te Ooltgensplaat, Simonshaven. |
1891 | De eerste predikanten der Herv. gemeente te Zwartewaal, Oudenhoorn, Spijkenisse, Bommenede, Geervliet, Nieuwe Tonge en Stad aan het Haringvliet. |
1891-93 | Bijzonderheden uit het 2de Notulenboek der voormalige Classe van Voorne, Putten en Overflakkee. |
1893 | Engelsche Predikanten te Brielle. |
1894 | Bijzonderheden betreffende de Mennonieten te Brielle. |
1894-95 | De Remonstranten te Brielle na de zegepraal der tegenpartij in 1618. |
1895 | Volksliedje. |
1895 | Den Briel in 1672. Resoluties van de Brielsche Vroedschap. |
1895 | Onlusten te Brielle in het begin der 15de eeuw. |
1895-98 | Bijzonderheden uit het 3de Notulenboek der voormalige Classe van Voorne, Putten en Overflakkee. |
1896 | Geschil tusschen de Brielsche Regeering en geestelijken in 1557. |
1896 | Onze lieve Vrouwe te brade (brae). |
1896 | Mennonieten te Brielle. |
1896 | Bijzonderheden uit het verleden van Helvoetsluis en Den Briel. |
1896-1902 | Bilderdijkiana. |
1899 | Predikant te Breda. |
1899 | La Faille. |
| |
| |
1899-1900 | Bijzonderheden uit het 4de Notulenboek der voormalige Classe van Voorne, Putten en Overflakkee. |
1900 | Brielsche Verordeningen van 1583 en 1614 betreffende dienstboden. |
1900 | Het Schippersgilde te Brielle. |
1900 | Kriekenbeek. |
1900-02 | Het Brielsche gilde van St. Franciscus. |
1901 | Barbier. |
1901 | Publicaties der Brielsche Regeering in 1572. |
1901 | Brielsche Ordonnanties van 1577 en 1601 betreffende den huwelijken staat. |
1901 | De Remonstranten en Contra-Remonstranten in de voorm. Classe van Voorne en Putten, in 't bijzonder te Brielle. Aanteekeningen. |
1901-02 | Brielsche Verordeningen. |
1902 | Het Brielsche gilde van St. Christoffel. |
1902 | Brielsche Ordonnanties van 1606 en 1623 betreffende de schutterij. |
1902 | Ordonnanties betreffende het begraven enz. door de Brielsche Regeering in 1641 gepubliceerd. |
1902 | Het Bakkersgilde te Brielle. |
1902 | Horlogemakers te Brielle. |
1902 | Spijker. |
1902 | Het Schoenmakersgilde te Brielle. |
Verder eene menigte artikelen van actueelen aard in de Nieuwe Rotterd. Courant, Nieuwe Brielsche Courant, Weekblad van Voorne, Putte, enz. enz.
|
|