Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1904
(1904)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. H.I.A.M. Schaepman.Een levensbericht van dr. H.I.A.M. Schaepman te schrijven binnen de gewone grenzen, welke de Maatschappij der Nederl. Letterkunde bepaalt en verlangt, is, dunkt me, in gegeven omstandigheden, onnoodig en overbodig werk. Wij bezitten - in zoover natuurlijk zulke levensberichten reeds zoo kort na den dood juist kunnen zijn - in tallooze tijdschriftartikelen en afzonderlijke boekjes dr. Schaepman's leven en werken genoegzaam volledig beschreven en geschetst. Met verwijzing naar wat dr. Jan ten Brink, dr. Ariëns, dr. G. Brom en anderen uitvoerig hebben geboekstaafd, willen wij in deze bladzijden enkel den weg afteekenen, waarlangs Schaepman's leven is gegaan, en tegelijk eenigszins het kenmerkende karakter van persoon en leven doen uitkomen.
Van Schaepman's jeugd is wel zeer weinig bekend, maar dat weinige geeft duidelijk de eerste lijnen voor zijn karakterbeeld. Hij is een krachtige jongen, heeft een forsche stem, wandelt gaarne, houdt van vechten, van luidruchtig gejoel en gespeel, van ‘gebulder’. Ontstuimig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en liefst ongetoomd; het best in zijn schik als hij met zijn vader springend dwalen en schreeuwend dwepen mag door de Flevinger heide. Dwepen met helden en heldendichters, met Napoleon en Körner. Want in dezen levensvollen, wilden en speelschen knaap klopte een wonderlijk dichterhartje, dat reeds dadelijk bij zijn bewustworden verlangen ging naar iets, hoog boven zijn eigen zien en voelen. Heel stil luisterde hij naar de verhalen van zijn grootvader, die altijd van Napoleon vertelde, en heel diens wereld van glorie en victorie in het helle licht van zijn bewondering en trouw voor den knaap deed blinken. En toen zijn vader dat beroemde boek van Engelberts Gerrits meebracht met verzen van Tollens en Helmers, vond de jonge Herman er al zijn onbewuste, nu opgewekte heldengevoelens en verlangens in vertolkt en verklankt: en het kostte hem waarlijk geen moeite om aan 's vaders bevel te voldoen en die verzen van buiten te leeren. Hij kende ze reeds jaren! - dacht hij. Maar nu ‘bulderde’ hij ze uit. Toch voelde hij er zich niet geheel bevredigd door: juist na zulk een opwinding zal hij vaak moede van overspanning, droomerig en stil zijn komen uitrusten bij moeder, die zoo zacht en bedaard sprak. Die moeder ‘van geboorte vol geest en vernuft, verfijnd en beschaafd door het lezen der groote auteurs’ betoomde langzaam aan de wilde geestdrift van den zoon. Zij bracht bij het bonte en helle van die heldenbedrijven relief en schaduw van het werkelijke leven: gaf meer vastheid aan de verbeelding, meer innigheid aan de bezieling, meer warmen gloed aan het licht der poëzie, dat in deze jonge ziel begon te glanzen. Eerst vertelde zij, dan las zij voor: daarna ging de knaap zelf lezen. Met ‘le bon Lafontaine’ is hij zekerlijk begonnen, en Fénelon met zijn braven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Télémaque werd niet voorbij gegaan. De vriendelijke Racine werd gevolgd door den krachtigen Corneille en als deze te hartstochtelijk had aangegrepen, werd met een fragment uit Molière's onsterfelijke comedie van het menschelijk leven de gloed niet getemperd maar beschaduwd en bekoeld. Wel begreep de jongen alles nog niet volkomen, maar ‘de oude meester Pley’ had verzekerd: ‘laat den jongen maar lezen, al begrijpt hij 't niet. Dat komt later terecht’. En het kwam terecht. Maar eerst moest hij de zonden en onwetendheden zijner jeugd boeten door ingespannen ijver op school en gymnasium: eerst moest in de stilte en door de tucht van het Seminarie deze woelige, luidruchtige jongensgeest worden geschoold en getraind. Want de jonge Schaepman wilde priester worden. Niet zoo dadelijk: eerst toch wou hij naar zee. Of hij nu juist marine-officier wilde zijn, ‘om op de ruime zee te strijden voor de Nederlandsche vlag’ betwijfel ik zeer, en is, dunkt me, voor een jongen van 13 of 14 jaar wel een al te rhetorisch en tevens een veel te wijs verlangen, om daaruit een voorspelling te doen spreken van latere strijdzucht. Ik geloof ook niet, dat aan het zeeman-willen-worden zooveel gewicht moet toegekend: aan roeping, welke mislukte door bijziendheid, denk ik volstrekt niet: die gansche geschiedenis van marine-officier zal - dunkt me - ontstaan zijn uit een ondoordacht antwoord van den flinken, moedigen knaap, die veel had gelezen van admiralen en zeehelden; wiens verbeelding overladen was met avonturen; wiens zucht naar vrijheid door de wijde zee werd aangezet; wiens moed door hoop op gevaar niet werd beteugeld maar veeleer geprikkeld, en wien nu gevraagd werd: wat hij wel worden wou. Zulk een knaap kiest dadelijk de zee en wil dan plotseling marine-officier worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij Schaepman geloof ik integendeel aan een dadelijkecht-gemeende roeping tot het priesterschap. Zoo hij iets anders hadde gekozen, hij zou ongelukkig zijn geweest, en in een andere levenssfeer dan de priesterlijke waren zijn eigenaardige talenten nooit zoo rijk en wijd ontbloeid als in heel zijn leven werd aanschouwd. Uit die waarachtige roeping tot het priesterschap begrijpt men gemakkelijk hoe deze zeer woelige, licht-opbruisende jongen, wiens geest reeds gevuld was met allerlei gedachten en verbeeldingen aan grootheid, aan strijd, aan kunst, aan dichter-zijn; die reeds gelezen had in Byron en Shakespeare, en met zijn vlug verstand en snel-gevoelig hart zeer spoedig begrijpen moest, wat deze dichters bewoog en bezielde, toch vijf volle jaren rustig tevreden en blijde wonen kon in het koel-kalme Seminarie van Kuilenburg, dat bestuurd werd door paters Jezuïeten, allervoortreffelijkst in wetenschappelijk onderricht en allerbeproefdst in opvoedingswijze, toch niet - volgens hun opvatting en gewoonte - aan poëzie en kunst die eereplaats gevend, welke de steeds meer dichtende en dichters-lezende en -lievende Schaepman in zijn leven en harte aan hen wilde zien toegekend. Toch was hij in dit Seminarie bovenmate gelukkig, gelijk iedereen, die de roeping van Priester bezit, in zijn klein-Seminarie zich gelukkig gevoelt. Daar heerscht vrede: overeenstemming van hemelsche en aardsche dingen; daar is vrijheid: het los-zijn van genegenheden en gehechtheden, die anders jonge harten onrustig maken; zoo zweeft daar rust en kalmte rond in leven, voelen en denken, die soms bij feest en spel den jubel en de dartelheid, nooit te luid of te hevig, veel blijer en joliger maken dan zij uit hun aard zijn. Op dit klein-Seminarie is de geestdrift van den jongen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schaepman verstandiglijk ingetoomd en zijn dwepend droomen begrensd en gematigd. Later op het groot-Seminarie te Rijsenburg, waar de student meer op zich zelven staat en de studiën breeder en dieper vergezichten openen, kon die beteugelde drift weer vrijer baan nemen, en het dichter-zijn zich wijd en krachtig ontbloesemen. Wat ook geschied is. Hij dicht er ‘de Paus’ en reeds als Seminarist is hij plotseling de gevierde dichter, dien Alberdingk Thijm ontroerd voorstelt, in wien Hofdijk en v. Vloten een nieuwe levenskracht voor onze verzwakte poëzie begroeten, en dien de oude v. Lennep met Vondel vergelijkt. Schaepman, nog half gevormd, nog nauw volwassen en geschoold, nog lang niet met zijn ontwikkeling gereed, is reeds een openbaar persoon en reeds beroemd! ‘De Paus’ moge, in betrekking tot den tijd, waarin het gedicht verscheen, en tot de ontwikkeling van den jeugdigen dichter, voortreffelijk en alleszins merkwaardig zijn, mij dunkt, het zou voor Schaepman's geheele vorming beter gebleken zijn, indien de lof erover wat lauwer en de kritiek wat scherper ware geweest. En hoe wij voor den bezielenden invloed van Mgr. v. Heukelum op Schaepman dankbaar willen zijn, en hoogelijk loven de krachtige bescherming, die Mgr. Schaepman zijn veelbelovenden neef schonk, wij meenen toch tegelijk, dat beide mannen, die, zooals ieder toen en later, dadelijk veel van den talentvollen en vurigen Schaepman hielden, te weinig met den echten aard der poëzie bekend waren en te veel door persoonlijke liefde bevangen, om de rechte, waarlijk oprechte kritiek, die hard, wreed en onmededoogend slaat, op de verzen en preeken van den jongen dichter uit te oefenen. Zij hadden minstens genomen zijn volstrekt niet bewonderenswaardige vruchtbaarheid eenigszins moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beteugelen. Want het werd waarlijk te veel! In twee jaar drie groote gedichten en dan nog drie verhevene! Intuschen heeft noch Alberdingk Thijm noch Potgieter, met wien reeds voor het vertrek naar Rome Schaepman kennis maakte, een vormenden en diep-indringenden invloed op zijn ontluikend dichtertalent geoefend. Ik kan er tenminste geen bewijzen voor vinden. Wel bewijzen van aardige, hartelijke vriendschap. Maar deze twee meesters waren te verscheiden van Schaepman's gave en aanleg om, mochten zij het hart ook aantrekken, den geest te veroveren en te beheerschen. Zij waren te veel realisten, dan dat een zoo uitspattend idealist als Schaepman met hen volkomen kon overeenstemmen en hun oordeelen onvoorwaardelijk aanvaarden. Later, als de verrassing der eerste kennismaking voorbij is, wordt het verschil tusschen hen helder en klaar geopenbaard. Potgieter in zijn brieven aan Busken Huet parodieert reeds in 1873 Schaepman's liederen op den Paus en oefent strenge en beginselvaste kritiek op het gedicht ‘Parijs’. En wat Alberdingk Thijm betreft, men leest met groote verbazing in de zeer waardeerende studie, die Schaepman ten jare 1876 over den meester schreef, het volgende oordeel: ‘Het ontbreekt hem waarlijk niet aan geestdrift maar de geestvervoering is hem over 't geheel vreemd en ‘the fine frenzy’, de schoone waanzin beslaat geen groote plaats in zijn zieleleven.’ Wanneer men na zulk een uiting eerst b.v. een simpel liefdenovelletje van Thijm leest en daarna van Schaepman het lied op het H. Hart des Heeren, begrijpt men dadelijk welk een kloof tusschen beide geesten gaapte en gapen moest. In de jaren '67 en '68 moedigen Thijm en Potgieter den jongen dichter aan: en wat er ook ‘betutteld’ werd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nooit door hen werden ‘betutteld’ het talent, de aanleg, de richting. En juist in deze dingen ware strenge kritiek Schaepman dienstig geweest. Er leefde in die dagen een man, die Schaepman hierin had kunnen helpen, en wiens kritiek en leiding Schaepman zeker gaarne had aanvaard en gevolgd. Deze man was Mgr. Judocus Smits, hoofdredacteur van ‘de Tijd’. Zijn portret heeft Schaepman met korte, scherpe trekken geteekend. ‘Hij wikte en woog. Hij dacht en handelde. Hij kende geen vrienden of vijanden, alleen zaken. Zakelijker man heb ik nooit ontmoet. De zaak was hem alles. Met onweerstaanbare objectiviteit ging hij zijns weegs’. ‘Er was geen kleinheid in dezen man. Persoonlijke dingen troffen hem niet’.... Deze man was tot kritiek en leiding ook in letterkundige en algemeen-beschaving-vormende dingen voor Schaepman de aangewezen gids. Maar hem heeft de jonge dichter, volgens eigen getuigenis, ‘nooit met een vers verrast, en hem nooit een vers voorgelezen. Dat lag niet in zijn aard. Van deze dichterijdelheidjes begreep hij niets. Hij was de man van het proza, het kloeke, eenvoudige proza, zonder daarom in het minst een prozamensch te zijn.’ Jammer dat de omstandigheden niet gunstiger waren. Nu werd Mgr. Smits enkel politiek leider, en Schaepman volgde willig. Maar wel opmerkelijk blijft, dat het beste, krachtigste, kernvolste proza dat dr. Schaepman ooit heeft geschreven, zijn politieke artikelen en brochuren zijn geweest, en dat nergens Schaepman's veelzijdige gaven rijker en rijper tegelijk zich hebben ontplooid dan in ons Nederlandsch parlement. In zijn parlementaire en politieke redevoeringen is alles bijeen: diepe gedachte en weelderige verbeelding; dartele zwierigheid en vaste gang; warme geestdrift en koele zakelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe het zij: in 1868 was Schaepman reeds een bekend en gevierd dichter en had zijn titel als Roomschen da Costa binnen twee jaren met eere verdiend. Dien titel en rang zou hij behouden: met zijn eerste gedichten is hij dadelijk tot het hoogste punt zijner dichterlijke stijging gestegen: en wat later zijn naam moge verheffen en zijn roem vergrooten, niet meer een nieuwe ontwikkeling van zijn dichter-wezen. Toen is in 1868 Schaepman naar Rome vertrokken. Voor een jong man, met zulk een aanleg, zulke talenten, zulk een vorming, wien een toekomst wachtte als de zijne, kon zeker geen stad en geen tijd beter gekozen wezen dan Rome in 1868-70. Al wat geestdrift kon ontvlammen doen, en idealen wekken, bood zich daar hem aan: Zouavenstrijd, Pausfeesten en algemeen Concilie. En voor een ruime en breede geestesontwikkeling naar alle zijden is er immer te Rome overvloedig gelegenheid, wijl men er altoos ontmoeten kan de beste en edelste geesten der wereld, die voor hun wetenschap of hun kunst in Rome doopsel of vormsel komen ontvangen. Vooral in de jaren 1868-70 was er wel een keurbende van zulke geesten in Rome bijeen. En voeg daarbij den bekorenden en overweldigenden invloed van de stad, die door Schaepman zelven is beschreven als ‘het hoofd en het hart der wereld, dat alles beheerscht en alles tot zich trekt, dat de hoogste wijsheid bezit en de geheimzinnigste aantrekkelijkheid.’ Wie al deze invloeden op Schaepman kennen wil en gansch doorvoelen, leze van Schaepman's Menschen en Boeken vooral de 3 laatste reeksen en bovendien ook de losse indrukken, die de reeds-bejaard-wordende dichter van zijn laatste Roomsche reize vóór de allerlaatste, in zijn Chronica heeft beschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schaepman heeft te Rome den doctorstitel in de Theologie verworven, doch volgens dr. G. Brom, die het weten kon, heeft die ‘doctorshoed zijn dichterlijk hoofd niet veel zwaarder gemaakt met theologische wetenschap.’ ‘Veel theologie en wetenschap in den engeren zin’ heeft hij te Rome niet opgedaan. Daarvoor bracht hij te dikwijls zijn morgen door op den Palatijn. Zoo begrijpen wij volkomen hoe dat verblijf te Rome geen eigenlijke verandering in Schaepman's vorming heeft kunnen brengen. De richting moest dezelfde blijven. Schaepman, dwepend en droomend, temidden van allerlei feesten strijdrumoer te Rome levend, moest blijven dezelfde geestdriftige, vurige, luidruchtige, schitterende geest, wien enkel ontbrak de hooge kalmte der klassieken en de bewuste zelf-kritiek der modernen om te wezen of te worden een groot en onsterfelijk dichter. Intusschen dat te wezen, het moge een oogenblik de droom zijner jeugd geweest zijn, toen Schaepman in volle mannelijkheid, geestes- en levenskracht van Rome terugkeerde naar het vaderland, heeft hem zeker reeds het ideaal aangelokt, waarvan hij in de Voorrede zijner Nieuwe Gedichten getuigt. ‘Men kan twisten over de vraag, wat het hoogste is: alles aan de kunst te geven, alleen kunstenaar te zijn of zoo vol mogelijk een man te zijn op zijn dag. Het eerste kan de onsterfelijkheid waarborgen; het laatste geeft het leven, met al den arbeid, al den strijd en, moet het, al het lijden, die het leven zoo groot maken. Ik dank God, die mij zooveel poëzie heeft geschonken, dat ik nog altijd een lied had, dat het nog altijd zingt in mijn ziel. Maar ik behoor te zeer tot de menschen om den zang tot mijn levensarbeid te maken; dit voorrecht behoort alleen aan de Engelen en aan die wondere en zeldzame | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boden Gods onder de menschen, die men genieën heet’. ‘Een man wezen op zijn dag’. Voeg hierbij dat volgens eigen wensch, hij vooral wil zijn: een goed Roomsch Nederlander; en gij hebt met deze bekentenissen den sleutel van zijn verder leven, tevens ook het bezielende middenpunt, dat al den wijd-uiteenloopenden arbeid van dertig jaar lang verbindt en vereent. Leven wilde Schaepman en werken. Voor het heil en best van ons vaderland: bovenal voor de eere en den vooruitgang zijner Kerk. En wijl hij priester was, strijdbaar en strijdlustig, en die Katholieke Kerk in Nederland ten tijde van zijn optreden wel niet meer werd vervolgd, maar toch immer bleef achteruit gezet; wel niet verstooten maar toch vernederd, op ieder gebied, intellectueel, politiek en maatschappelijk, heeft Schaepman al zijn kracht en heel zijn talent vrijwillig, zonder achterhouding, bijna verkwistend, en met vurige liefde weggeschonken, naar alle zijden uit, om weer die Nederlandsche Katholieke Kerk hoog en krachtig te verheffen. Niet dadelijk heeft dat ideaal helder en omlijnd voor zijn geest gestaan, maar het is langzaam aan onder zon en dauw van velerlei omstandigheden opgebloesemd en gerijpt. Wat hij te Rome had gezien en doorvoeld, was er allereerst aanleiding toe. De tijden daarenboven werkten krachtig mee, om dat ideaal heerlijk te maken. Strijd voerde de Kerk overal: in Italië, Duitschland, Zwitserland. De toestand, waarin de Katholieken hier in Nederland leefden, prikkelde er toe aan. En Schaepman's eigen levensomstandigheden waren allergeschiktst om zulk een ideaal op te wekken. Hij werd, bij zijn terugkomst in het vaderland, dadelijk hoogleeraar aan het groot-Seminarie te Rijsenburg in de Kerkelijke geschiedenis. Zoo leefde hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voortdurend binnen een sfeer van denken en voelen, waarin zijn eigen strijdenslust en heldenmoed noodzakelijk moesten stijgen en wassen. Want de eigenlijke en daarom de meest krachtige drijfveer om dat ideaal na te streven was Schaepman's karakter, dat door zijn jeugdontwikkeling en opvoeding, onweerstaanbaar, noodzakelijk tot zulk een levensdoel werd gedreven. Het onstuimige, dat nooit krachtig was beteugeld; het mannelijke, dat zelden door iets vrouwelijks was verzacht; het geweldige, dat immer vrije baan had gevonden; het schitterende, dat van schaduw liefst weinig wilde weten, het groote, dat met het kleine zelden rekening had gehouden: al die strijdzuchtige en heldhaftige tochten en begeerten dwongen Schaepman om dadelijk geharnast en gewapend op te treden als ridder der Nederlandsch-Katholieke Kerk, die voor hem was meer dan een Moeder, een Koningin, die verdedigd, hersteld, gekroond moest worden. Geharnast en gewapend: wie reeds de eerste jaargangen van ‘de Wachter’, het tijdschrift, door hem in 1870 opgericht en 14 jaar bestuurd en volgeschreven, doorbladert, buigt eerbiedig het hoofd voor de groote geleerdheid, en veelzijdige belezenheid, de indringende taalkracht en de blijmoedige geestdrift van dezen strijder. En al wat later door hem is geschreven, het moge soms te luid van klank, te hoog van toon, te haastig van bouw zijn geweest, het was toch immer het werk van een knap, belezen, letterkundig en bovenal van een jeugdig-geestdriftig man. En nog sterker en helderder kwam al dat goede en groote uit in zijn gesproken woord, dat van het ééne einde tot het andere in ons land heeft weerklonken en bewonderd is. Door iedereen, ook door hem, die Schaepman's idealen niet deelde en bestreed. - Maar het dui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijkst deed zich de kracht van dezen ridder kennen in ons Parlement, dat, hoe uit zijn aard onbewogen en koud, hoe in zijn situatie vaak tegen Schaepman vooringenomen en bevooroordeeld, toch menigmaal stil en luid zijn bewondering heeft getoond. Wat Schaepman voor zijn ideaal ruim 30 jaren lang heeft gewerkt, geschreven, gesproken, gezwoegd en gezorgd, is uitvoerig en volledig vooral door dr. Ariëns en dr. Brom beschreven en behoeft hier niet te worden herhaald. En wat hij er voor heeft moeten dragen en lijden, zal weemoedig en dankbaar het Katholiek nageslacht herdenken. En hoe hij tot het einde toe onverdroten en vol jongen lust dat ideaal heeft nagejaagd, getuigen zijn laatste Chronica, die even strijdvaardig en opgewekt waren als zijn eerste gedichten. Dat na zulk een leven een dood volgde, zooals hij sterven mocht, is, zonder te letten op het verhevene van het bovennatuurlijke, enkel natuurlijk beschouwd, wel het schoonst en dichterlijkst besluit van een Roomsch heldenleven als dat van dr. Schaepman.
Van Schaepman's leven en werken de volle verdienste aan te geven, zou zoo kort na zijn sterven, zeer moeilijk vallen. Bovendien deze bladen zouden er niet de aangewezen plaats voor wezen. Hier mag enkel met korte schets even Schaepman's zuiver letterkundige verdienste omlijnd. Vóór alles en in alles blijkt Schaepman redenaar. Het oratorische was de noodzakelijke uiting van het karakter, hiervoren geschetst. En heel zijn ziels- en lichaamsaanleg, en al zijn levensomstandigheden hebben saamgewerkt om dat oratorische in hem te ontwikkelen, groot en overwegend te maken. Zoo treedt dat oratorische in al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn werken altoos naar voren en beheerscht al de verdere eigenschappen. Allereerst in zijn verzen. Aan opzet, bouw, beeld en klank bemerkt men dadelijk dat die verzen gedacht en gedicht zijn om ‘hardop te worden voorgelezen’. Rhythmische redevoeringen zijn de meeste. En in zijn proza slaat immer de slag, dreunt voortdurend de tred van dat luidopgesproken woord. Als Schaepman schrijft is hij nooit alleen, ziet hij altoos breede scharen hoorders rondom, staat immer vlak tegenover hem de vijand: oog in oog. Daarom is zijn stijl levendig en vlug, zijn beeldspraak bewegelijk en verspringend, zijn woord kleurrijk en opden-man-af. Daarom vindt ge in Schaepman's geschriften niet veel bespiegelends, en treft U telkens het actieve, het handelend optreden, vaak ook het persoonlijke. Het meest komen die eigenaardigheden uit in zijn polemische geschriften, het minst in zijn politieke artikelen. En het krachtigst werken ze samen om een schoon geheel te vormen in die, ook geschreven en uitgegeven, toespraken, welke vereenigd met vele parlementaire redevoeringen den kostbaarsten schat blijven uitmaken van Schaepman's letterkundige nalatenschap.
's-Gravenhage. A.M.J.J. Binnewiertz Pr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Mgr. Dr. H.I.A.M. Schaepman.Ga naar voetnoot1I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Handschrift.De terugkeer van Richard Leeuwenhart. Drama in 4 bedrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. BIJDRAGEN IN TIJDSCHRIFTEN ENZ.A. Tijdschriften waarvan Dr. Schaepman mederedacteur was.
|
1869. | No. 1. De Pius-Feesten te Rome - 10-12 April 1869. - Losse Herinneringen. |
1870. | No. 4. Rome. Een woord ter gelegenheid der laatste gebeurtenissen. |
De Wachter 1871-1874. Onze Wachter 1874-1885.
1871. | ‘Post tenebras lux’, ter inleiding op de geschiedenis van 't jaar '70. - Eene wraakneming der Kunst. Lothair, Roman door B. Disraëli. - ‘In Memoriam’. ‘Nagelaten gedichten van P.J. Koets’. - Litterarisch Vandalisme. ‘Dante's Hel door U.W. Thoden van Velzen’. - De Rechten van het kind. Kerst-gedachten. - Corvinus. Een reeks van portretten. - ‘Een aalmoes voor den Paus’. Gedicht. - Pius P.P. IX. 1846-1871. Gedicht. - Mr. S.P. Lipman. - Een groot man. Sixte-Quint par M. le baron de Hübner. - De laatste zang van Dante's Paradiso. Met eene proeve van vertaling. - Een brief over de Amsterdamsche Tentoonstelling. - Moeder en Zoon (Le manuscrit de ma Mère, par A. de Lamartine). - Rome. Gedicht. - Uit de Boekenwereld: Betsy Perk, Elisabeth van Frankrijk - J.I. Doedes, Kerkelijke Bijdragen. III. - J.J.L. ten Kate, Aan Parijs. - J.J.L. ten Kate, ‘La grande nation’. |
1872. | Sofronia. Een bloem uit de Catacomben. (Vijf zangen). - Voltaire in onze dagen. - Eene zuster van Lothair. Hilda door Constantijn. - Poëzy en Christendom. H.J. Gunning, Schillers Taucher. - Kerk en Staat. Mr. J. Bohl, De Godsdienst. - Een groot man. Sixte-Quint par M. le baron de Hübner. (slot). - Rabagas. Comédie par Victorien Sardou. - Thorbecke. - Een nieuw verwijt uit een oude doos. (Galilei). - Victor Hugo. L'année terrible. - Mr. I. da Costa. - Uit de Congresdagen. - Duitschland en het Concilie van het Vatikaan. - Bouwsteenen voor onze Geschiedenis. - Genie en Waanzin. (A.J. Wiertz). - Uit de Boekenwereld: Van Hoogstraten, God en de mensch. - Putman, Cervantes reis naar den Parnassus. |
1873. | Over verleden en toekomst der Kerk. - Een lievelingsdichter. (P.A. de Génestet). - Corvinus. Nieuwe reeks van portretten. - Corviniana. I. Herr Wolfgang Menzel; II. Don Emelio Castelar; III. Keller. Gederailleerd. - Liefde, Lijden, Leven. Hahn-Hahn, Die Erzählung des Hofraths. - Uit de gevangenis van het Vatikaan. - Een Wraakgericht. (Dav. Fr. Strauss). - Krachtige kunst. A.L.G. Bosboom-Toussaint, De Delftsche wonderdokter. - De jeugd van Charles de Montalembert. |
1874. | Pius P.P. IX. - 21 Nov. 1873. - (Sonnetten). - Jeanne d'Arc. Gedicht. - De Satyr in de Kunst. - De proletariër. - Maria Stuart. Vondel's treurspel, uitgaaf De Rijk. - ‘Voor den Koning van Pruisen’. - Wijsbegeerte zonder levenstroost. J. St. Mill, autobiography. - Titanische Kunst. Victor Hugo, Quatrevingt-treize. - ‘X’. De Lakei van Corvinus. - De Keizersklok. Een lied van 't Duitsche Rijk. - Louis Veuillot. - Hermann von Mallinckrodt. - Uit de Boekenwereld: Em. Hiel, Gedichten. - Derksen, Toelichting van Broere's Dithyrambe. - L. de Koninck, Het menschdom verlost, enz. |
1875. | Twee jaren. Visioen. (Gedicht). - Beatrix. - Het proces von Arnim. - Uit het oude jaar. (L. de Koninck). - Joseph de Maistre. - Zonsopgang. (Gedicht). - Teekenen des tijds. - Een stem uit Spanje. (Gedicht). - Alleluja. Een lied der opstanding. - 16 Juni 1875. Gedicht. - O'Connell. Gedicht. - Godsdienst en volkswelvaart. Een studie over Katholicisme en Protestantisme. - Liefde en Vrede in de Polemiek. - Zelfbedrog of IJdelheid? - Een merkwaardig Debat. - Uit de Boekenwereld: Bosboom-Toussaint, Majoor Frans. - Melati van Java, De jonkvrouwe van Groenerode, enz. |
1876. | Nirwana. Gedicht. - Joseph von Görres. - Kunst en Karakter. (J.A. Alberdingk Thijm). - Canossa, 1077. Gedicht. - De jongste geschriften over Kerk en Staat. - Aan Paus Pius den IXe. Gedicht. - Mr. G. Groen van Prinsterer. - Judae Iscariotis Apologia pro vita sua. (Recensie van Reinkens' Revolution und Kirche). |
1877. | De Kardinaal G. Antonelli. - Lasalle en Bismarck. - Gregorius VII te Canossa. Gedicht. - Mr. G. Groen van Prinsterer en de Nederlandsche Katholieken. - Aan den Paus. Na de Allocutie op 12 Maart 1877. Gedicht. - Rome en de Paus. Mei-Juni 1877. - Mgr. Johannes Zwijsen. - Onze Nationale Kunst. - M. Adolphe Thiers. - Uit de Boekenwereld: Poelhekke, Vondel's dichtjuweelen. - Leesberg, Letterloover. - Soera Rana, Mosaiek, enz. |
1878. | Oud en nieuw, 1877-1878. - Een hymne ter eere van den H. Herculanus. - De Paus en de wereld. - ‘Vragen van den dag’. (van W. Molitor). - Antwoord aan Desiderans. - Een zware droom. Victor Hugo. Le Pape. - ‘Welkom’. Aan J.A. Alberdingk Thijm. Gedicht. - Het Duitsche Centrum. - Een lied van Koning Caerle. |
1879. | Nieuwjaarsmorgen. Gedicht. - Torquato Tasso, Historisch Drama, door Melati van Java. - De Bisschop van Mentz. |
1880. | De Begrooting en de Staten-Generaal. |
1881. | Sint Elisabeth van Hongarije. Een berijmde watersnood-lezing. - De Katholieken in de Tweede Kamer. Naar aanleiding van de behandeling der rentewet. - De eed in ons Staatsrecht. - Na het Debat. |
1882. | Het Romeinsche vraagstuk. - Het goed recht der Katholieke Kritiek. - Deysseliana. - Nog over de Tooneel-quaestie. - Het sterfbed van Bossuet. |
1883. | Het Hooger Onderwijs en de drie Rijks-Universiteiten. Antwoord aan Mr. J. d'Baron d'Aulnis de Bourouill. - ‘Bijna’, een antwoord aan Dr. W. Koster. - Een Katholieke partij. Proeve van een Program. - Een duizendjarig Rijk. Gedicht. - Een man van Waarheid en Vrede. - Over vrije Universiteiten. - Een Katholieke partij. Een woord over de ‘beoordeeling’ van Mr. Julius Verwer. |
1884. | Een korte rede en een lange narede. - Aan Nicolaas Beets. 1814-13 Sept. 1884. Gedicht. - Van eenen Ridder, een Maagdelijn en eenen Drake. Gedicht. - Pruisische Kritiek. Het vonnis van Hans Delbrück over J. Janssen en zijn ‘Geschichte des Deutschen Volkes’. - Een praatje over letterdieverij. - Een merkwaardige redevoering. Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, Over het hoogste gezag. - Opruiming. Realistische schetsen, G. Jonckbloet, B. van Meurs, Willem Paap, Emants. - Een niet merkwaardige Redevoering en een zeer merkwaardige Boekbeoordeeling. - Grondwetsherziening. Een woord over onzen politieken toestand. - Een kort woord over het concordaat van 1801 en de organieke artikelen. - Aan Mr. Julius Verwer. |
1885. | Isaac da Costa. Gedicht. - Van strijd tot vrede? Nog een woord over Art. 194 der Grondwet. - De hoofdgetuige in het geding. Nog een woord over Vondel, Marius en de Societeit van Jezus. |
De Katholiek. Godsdienstig, geschied- en letterkundig maandschrift. 1886-1900.
1886. | Keizer Justinianus I. Fragment uit ‘Aya Sofia’. - Chronica I, II. |
1887. | Chronica III, IV. - Naar aanleiding der grondwetsherziening. - Over de constitutioneele monarchie. |
1888. | Het Katholieke Nederland aan Z.H. Paus Leo XIII. Gedicht. - Paus Leo XIII over de menschelijke vrijheid. |
1889. | Aan Alberdingk Thijm. Gedicht. - Een bijzonderheid uit het leven van een beroemd landgenoot. (W. Steins Bisschop). |
1890. | Sint Vincentius à Paulo in de negentiende eeuw. |
1894. | Weergeboorte. Nieuwe zang der Aya Sofia. |
1895. | Twee oorkonden (Crispi's rede bij de onthulling van 't standbeeld van Garribaldi; Paus Leo's brief aan kard. Rampolla). |
1896. | Brieven van Alberdingk Thijm. - De Priester. Gedicht. |
1898. | Sint Peters Stoel tot Rome. |
1900. | Aan Jesus Christus. Gedicht. - 28 Juli 1875. |
Haagsche Stemmen. 1887-1891.
1887-88. | Vondel en Hooft's oordeel over de troonrede van Sept 1887 - Letterkundige critiek. - Napoleon I en Generaal van Hogen- |
dorp. - 31 Dec. 1887, 's jaars herinneringen. Een gedicht. - Levenslust en vroolijkheid in de hedendaagsche literatuur. - Macht en stijl in Prins Bismarck's redevoering op 6 Febr. - Julius de Geyter en zijn gedicht: ‘Keizer Karel en het rijk der Nederlanden’. - Graaf Beust en Prins Bismarck: ‘Le lion et le moucheron’. - Daudet's jongste roman: ‘L'Immortel’. | |
1888-89. | Het dagboek van keizer Frederik. - De ‘Minerva’ en ‘Vox studiosorum’ en het jubilé van het Leidsche Studentencorps. - † J.A. Alberdingk Thijm. |
1890. | Victor Hugo, orgaan van den geest der eeuw. - Ter uitvaart van Z.M. Willem III. |
1891. | De mémoires van Talleyrand. - Paul Bourget, Sensations d'Italie. - Theodoor Körner. 1791-1813. - Epistel aan St. Nicolaas. |
Dietsche Warande en Belfort. 1900.
Onze Schilderscholen. Redevoering uitgesproken in de plechtige openbare zitting der Kon. Vlaamsche Academie te Gent 27 Juni 1900.
B. Bijdragen in andere Tijdschriften.
S. Maria, de zondaresse van Egypte. - In: Volks-almanak voor Nederl. Katholieken 1868.
Heiligerlee. - Het Melaatsche Kind. - De H. Ignatius van Loyola te Jerusalem. - De Priester. - Twee Engelen. - Als voren 1869.
De Catacomben. Een Sonnetten-Krans. - Maria Stuart. - De Graveerstift. - Als voren 1870.
De verloving van St. Katharina. - Zucht naar het Vaderland. - St. Pieters-dom. - 8 Dec. 1869. - Madonna. - Monte-Pincio. - Als voren 1871.
Fantasie. - Als voren 1873.
Vondel. - Vox Humana. - Als voren 1877.
Koning Willem II. - Wiegelied. - De Dans der Sterren. - De Navolging van Christus. - Aan J. Bethune D'Ydewalle. - Als voren 1879.
Aan Alberdingk Thijm. - Als voren 1890.
Aan J.A. Alberdingk Thijm. - Durch! - Als voren 1892.
Aan den Heer J.A. Alberdingk Thijm en Vrouwe W. Alberdingk Thijm-Kerst. - Als voren 1894.
Op het 25-j. Priesterschap van H. van de Wetering, Aartsbisschop van Utrecht. Drie sonnetten. - Als voren 1900.
De nationale feesten te Heiligerlee. - Dietsche Warande 1869.
Lamartine. Gedicht. - Als voren 1871.
Kerslied. 1868. - Kath. Illustratie 1868-69.
Pius P.P. IX. Cantate. - Als voren 1870-71.
Ballade van den laatsten Napoleon. - Sint Christoforus. - Als voren 1879-80.
Aan N. Beets. - De Hollandsche jongens aan Hildebrand. - Lijkrede bij het graf van Mgr. Van Beek. - Als voren 1884-85.
Aya Sofia. (Vierde Zang). - Aan de H.H. Onnoozele Kinderen. Voor de vrije school. - Als voren 1886-87.
Feestlied (Voor het zilveren jubilé der overwinning van Mentana). - Antwoord op eene Rede van Generaal De Charette. - Als voren 1892-93.
Savonarola. - Oorlog en Vrede. - Aurora 1871.
Nêerlands Taal. - Als voren 1873.
Christendom en Kunst. - Ideaal en Traditie in de Kunst. - Herrad van Lansperg en haar Hortus Deliciarum. - Bibliographie. - Gildeboek 1873.
Albrecht Dürer. - Schilderijen der Oud-Italiaansche School op het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. - Als voren 1877.
Feestrede bij het 25-jarig bestaan van het Gilde. - Verslag v.h. St. Bernulphus-Gilde 1894.
Rede ter gedachtenis aan Baron Jean Bethune d'Ydewalle. - Als voren 1895.
Vondel. - Aan J.J.L. Ten Kate. - Eigen Haard 1879.
Aan Nederland. - Als voren 1880.
In Memoriam. Pr. Le Cocq D'Armandville. - Als voren 1896.
Lijkrede op Prof. J.H. Wensing. - Ned. Kath. Stemmen 1880.
S. Alphonsus de'Liguori. - Volks-Missionaris 1887.
Aan St. Alphonsus de'Liguori. - Als voren 1896.
Aan den Katholieken Gids. - Kath. Gids 1889.
Het Allerheiligst Hart van Jesus. - Pius-Almanak 1890.
Aan Mevr. Elisabeth Nuijens-Bolten. - Op het huwelijk van H.W.A.M. Nuijens met H.M.R. Rademaker. - Onze Pius-Alm. 1890.
Mr. S. van Houten. - Leeskabinet 1896.
Onze Schilderscholen. Redevoering. - Versl. en Meded. d.K. Vlaamsche Acad. 1900.
Mr. W.H. de Beaufort. - Woord en Beeld 1901.
1 Maart. Het Eeuwgedicht van Leo XIII. - Ann. van O.L. Vrouw v.h.H. Hart 1901.
Alsmede tallooze artikelen en ook gedichten in het Dagblad ‘De Tijd’ van 1869 tot 1883. - Daarna in ‘de Grondwet’, ‘de Nieuwe IJsselbode’ ‘Ons Noorden’ en ‘het Centrum’.
III. WERKEN WAARBIJ Dr. Schaepman EENE VOORREDE HEEFT GESCHREVEN.
1869. | Het Nieuwe Testament O.H. Jesus Christus, vert. met ophelderende aanteekeningen door Mr. S.P. Lipman. 2 dln. 's Hertogenbosch, 1859-1869. (De voorrede van het tweede deel door den dood van Mr. Lipman onderbroken, werd door Dr. Schaepman voltooid). |
1874. | Beknopt overzicht der Kerkelijke Geschiedenis. Vrij bewerkt naar het Hoogd. d.A.C. Akveld. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1874. |
1879. | Don Garcia Morena of de geheime genootschappen in Zuid-Amerika. Naar het Hoogd. van Ph. Laïcus door F.A. van den Heuvel. Leiden, J.W. van Leeuwen, 1879. |
1887. | Geschiedvervalsching. Utrecht, Wed. J.R. van Rossum, 1887. |
1894. | Tijdverdrijf. Naar het Engelsch van Kardinaal Manning door H. Ermann, S.J. - Aldaar 1894. |
1896. | Ons Katholiek Verleden. De Kerkelijke geschiedenis van Nederland door W.G.A.J. Röring. Bosch, P. Stokvis-Waterreus, 1896. |
1898. | Gedichten van Z.H. Leo XIII. In het Nederl. vertolkt door A.N. Mutsaers. Nijmegen, L.C.G. Malmberg, 1898. |
1903. | Korte Verhandelingen over het Forum Romanum, door M. van Vollenhoven. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1903. |
IV. VERTALINGEN VAN Dr. SCHAEPMAN'S WERKEN.
1873. | Die heilige Maria von Ägypten. (Kath. Unterhaltungsbibliothek herausg. von L.v. Heemstede). Aachen, Leo Tepe, 1873. |
1874. | Aus dem Gefängnisz des Vatikans. - Aldaar 1874. |
1874. | Über Vergangenheit und Zukunft der Kirche. - Aldaar 1874. |
1874. | Louis Veuillot. Traduit du Néerlandais. (par B. Oldenkott). |
1877. | Die Zeit und ihr König. Aus Anlasz des fünfzigjährigen Bischofs-Jubiläums Sr. Heiligkeit Papst Pius IX, aus dem Holl. übersetzt von L.v. Heemstede. Dortmund, Gebr. Lensing, 1877. |
1893. | Leo XIII. Charakter- und Zeitbild. Aus dem Holl. ins Deutsche übertragen von L.v. Heemstede. Münster, Theissing 1893. |
1893. | ‘Durch’ Übersetzung des Gedichts aus Thijms Jahrbuch von Jos. Tiesmeyer. Lingen, R. van Acken, 1893. |
1903. | Aus der Ewigen Stadt. Reiseskizzen. Aus dem Holl. übertragen und mit einer Lebensbeschreibung des Verfassers versehen durch Jos. Tiesmeyer. Lingen, R. van Acken, 1903. |
Aya Sofia. Übers. von L.v. Heemstede. - In: Dichterstimmen d. Gegenwart 1894.
Dr. Schaepman und die sociale Frage von Jos. Tiesmeyer: Rede zur Einweihung des Vereinshauses in Zwolle. - Rede in Amsterdam Frascati 1892. - Rede bei Weihe des Vereinshauses in Enschede. - Rede auf dem friesischen Katholikentage. - Rede über christl. Demokratie in Hengelo. - Arbeiter freund 1893.
Rede über Arbeiter-Encyklica in Sneek; Protestrede in Herzogenbusch und Rede im Arbeiterverein in Zwolle von Jos. Tiesmeyer. - Als voren 1895.
Rede über Arbeiterbewegung in Hengelo und Festrede in Amsterdam beim Encyklicafest von Jos. Tiesmeyer. - Als voren 1896.
Neujahrslied. Übers. von Jos. Tiesmeyer. - Kath. Lehrerzeitung 1895, 1/VI.
Die Kunst und das Volk, Rede in Sappemeer. Übers. von Jos. Tiesmeyer. - Als voren 1897, 20/II.
Begrüszung des Gesangbuchs. ‘Het gulden Wierookvat’ übers. von Jos. Tiesmeyer. - Als voren 1898, 10/VI.
Ein genialer Mann, charakterisiert durch ein Genie. Dr. Schaepman über Windthorst. Übers. von Jos. Tiesmeyer. - Osnabrücker Volkszeitung 1895, 12/VII.
Rede über St. Vincenz von Paul von Jos. Tiesmeyer. - Lingener Volksbote 1897, 20/XI.
Ein Wort zur Judenfrage von Jos. Tiesmeyer nach Dr. S. - Als voren 1898, 12/III.
Papst Leo XIII, ein Mann seiner Zeit und ‘Auf Romas Hügelkranz’ Cantate durch Jos. Tiesmeyer. - Als voren 1903, 28/II.
Die Charitas, Jungfrau und Mutter zugleich durch Jos. Tiesmeyer. - Charitas VIII, 2.
Zur Politik der holländischen Katholiken. - Köln. Volkszeitung 1901, 4/III.
Schaepmans erste Begegnung mit Pecci. Bruchstück aus Einleitung zu Mutsaers Papstgedichten, durch F. - Als voren 1903, 3/IV.
- voetnoot1
- Bij de samenstelling dezer lijsten ben ik veel dank verschuldigd aan den Heer J.v. Waardenburg te Rotterdam.