Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1904
(1904)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Levensbericht van Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford.Mijn begin zij een captatio benevolentiae; niet zoo zeer en niet alleen gericht tot the gentle reader, als wel aan de nagedachtenis van hem over wien een enkel woord voor de Levensberichten der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te mogen schrijven ik mij een voorrecht acht. Toen ik hem, wiens levensbericht ik nu sta te geven, leerde kennen, was ik nog een jongeling: hij betrekkelijk reeds een grijsaard. En al heeft hij bewezen, dat op den 90sten Psalm uitzonderingen bestaan - dat neemt niet weg dat verschil in leeftijd voldoende verontschuldiging moet zijn, waar een jongere eene levensschets van een zooveel ouderen staat te geven.
Jhr. mr. Jacob Karel Willem Quarles van Ufford werd den 22sten Mei 1818 geboren, als zoon van Jhr. P.P. Quarles van Ufford en H.J.L.W. Baronesse Collot d'Escury. Zijn vader was toen ontvanger der belastingen in Rijswijk: in 1820 was hij dit te Loosduinen: in 1828 te Dordrecht: en in 1835 te 's-Gravenhage. Het is niet ondenkbaar, dat deze verplaatsingen des vaders op de ontwikkeling van den zoon van invloed | |
[pagina 114]
| |
zijn geweest: een invloed die zich mogelijk eerst later heeft geopenbaard. Niets toch werkt meer opvoedend dan een verwisseling van ‘stad en land’. Wat hiervan zij, het feit valt te constateeren dat Quarles zich reeds in zijn jeugd onderscheiden heeft als iemand, voor wien het didicisse fideliter artes etc. niet te vergeefs geschreven was. Talrijk zijn de prijzen door hem zoowel aan het gymnasium te Dordrecht als aan dat te 's-Gravenhage behaald: en ook al betroffen die prijzen dikwijls de natuurkundige wetenschappen, zoo ligt het voor de hand dat iemand van zijn kunde met een diploma van 's-Gravenhage's gymnasium magna cum laude de academische gradus ad parnassum (zinspeling op de geestige teekeningen van Jhr. Mr. Victor de Stuers) kon opgaan, en van dezen later, na jaren van ernstige studie, als Dr. in het Romeinsch en hedendaagsch recht - wederom met den hoogsten lof - kon afdalen tot het marktplein van het leven: het leven, dat door Goethe de tegenstelling der grauwe theorie genoemd is. Zijne dissertatie: De vi rationum externarum in domesticam patriae nostrae conditionem inde a controversia Magnae Britanniae cum coloniis suis Americae septentrionalis, usque ad foedus nostrum cum Francia d. 10 Novembr. 1785. - deze dissertatie komt mij voor een dagteekening te zijn niet enkel in onze academische, maar ook in onze koloniale literatuur. Niet ten onrechte zegt Mr. N.P. van den Berg (De Economist, 1902, blz. 265) dat deze dissertatie kan beschouwd worden ‘als een inleiding .... tot de tallooze geschriften die hij later aan de bespreking van koloniale aangelegenheden wijden zou’. Quarles deed, wat ieder jeugdig Hagenaar in zijn tijd deed - en ook nu nog doet - na zijn promotie: hij liet | |
[pagina 115]
| |
zich inschrijven als advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden. Heeft hij belangrijke civiele processen gewonnen? Heeft hij kunnen ‘afdingen’ op door het Openbaar Ministerie geëischte straffen? Al dit ligt in het duister. Maar wel kan geconstateerd worden, dat in dezen zijnen advocatentijd de eerste vruchten zijn gerijpt aan den boom zijner veelschrijverij. Deze uitdrukking is natuurlijk niet in malam partem bedoeld. Omstreeks 1848 schreef Quarles politieke artikelen in couranten, met name in de Arnhemsche Courant en de Nieuwe Rotterdamsche CourantGa naar voetnoot1. Hij zelf zegt van deze, in een nagelaten geschrift, genoemd: ‘Schets eener inleiding tot de posthume uitgave mijner opera omnia’: ’ .... het droeg (nl. de strekking dier artikelen) te zeer den stempel van dien wilden tijd, behandelde te zeer uitsluitend vragen van den dag, om nu nog eenige belangstelling te kunnen inboezemen. Ik was toen een opgewonden jongmensch, in de eerste dagen na de Februariomwenteling van 1848 zelfs republikeinsch gezind; een der meest warme Thorbeckianen, zoolang Thorbecke geen minister was, getuige onder meer mijn artikel in de Arnhemsche courant van 5 Maart 1848: ‘Waarom maakt de Heer Thorbecke geen deel uit van het Ministerie?’ In de laatst aangehaalde zinsnede schijnt eenige tegenspraak te liggen. Een schijnbare tegenspraak, die mogelijk door hetgeen volgen zal kan worden opgehelderd. In 1850 werd Quarles tot adjunct-commies aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken benoemd. Thorbecke was toen Minister. Zie ik juist, dan schijnt de nadere kennismaking met dien staatsman voor Quarles teleurstelling te hebben opgeleverd. | |
[pagina 116]
| |
Alvorens hiervan iets te zeggen moet ik de aandacht vestigen op iets, dat opnieuw bewijst hoe juist de uitspraak van den Prediker is: ‘dat er niets nieuws is onder de zon’. Tegelijk met Quarles werden tot adjunct-commies nog twee Jonkheeren benoemd, waaronder zijn neef Jhr. Mr. J. Quarles van Ufford. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat ‘heeren met twee namen’ als tot niets nut zijn gebrandmerkt. Welnu, iets dergelijks geschiedde ruim een halve eeuw geleden. Zoo op eens drie Jonkheeren, heeren ‘met twee namen’ aan één Ministerie benoemd! Dat was toch te bar. Die benoemingen werden in sommige bladen heftig gecritiseerd. Quarles zelf zegt er van, in zijn nagelaten papieren: ‘nog herinner ik mij veler verbazing, dat de zoogen. democraat, republikein Thorbecke drie jonkheeren te gelijk aan zijn departement verbond’. Inde irae. Gelukkig bleken niet alle Nederlanders zoo bekrompen als deze ‘Junkerfresser’. Ten minste de Hoogleeraar Tydeman nam het in het Handelsblad van 11 Februari 1850 althans voor Quarles op. Hij verdedigt hem tegen verschillende aanvallen: noemt hem een man ‘van doorzigt en kunde’, moedig en ferm van karakter. En diens academisch proefschrift zegt hij een zeer goede historisch-politieke dissertatie te zijn.
Aanvankelijk moet het tusschen den Minister - die, als Professor, Quarles' promotor was geweest - en den nieuwen adjunct-commies ‘boter tot den boôm’ geweest zijn. Langzamerhand schijnt in die verhouding verandering te zijn gekomen. Quarles zegt er van, in zijn reeds genoemde ‘Schets’: ‘Ik meen te mogen zeggen .... geheel Thorbecke's vertrouwen te hebben genoten, tot dat een hevig geschil mijne positie aan B.Z. goeddeels van aard | |
[pagina 117]
| |
deed veranderen’Ga naar voetnoot1. Dat hevige geschil schijnt de druppel te zijn geweest die den emmer deed overloopen. De verwijdering is waarschijnlijk langzamerhand ontstaan, zooals 't wel meer in de verhoudingen des levens voorkomt. Intusschen meen ik te mogen zeggen, dat een opdracht van Thorbecke niet vreemd is geweest aan het ontstaan van het geschil. Die opdracht bestond in - mirabile dictu - de verdediging van Thorbecke's denkbeelden, wetsvoorstellen en plannen: anoniem aan dagbladen ingezonden. Zoo had hij de sterk aangevallen ‘armenwet’ in ingezonden stukken in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, te verdedigen. Dit pleiten voor Thorbecke's regeeringsbeleid, aanvankelijk zonder veel animo ondernomen, schijnt hem later toch te hebben tegengestaan. Dit althans is de indruk, dien men uit zijn nagelaten papieren ontvangt. In den beginne ging het nog: ‘ik beschouwde’ - schrijft hij - ‘die artikelen in zekeren zin niet als mijn privé-werk, maar als een deel van het geheime kabinetswerk, ook omdat ik soms moest verdedigen wat tegen mijne overtuiging streed’. Maar op den duur ging het toch niet. Reeds à propos van de ‘armenwet’ ontstond eenige wrijving. Ziehier wat Quarles er van zegt: ‘Toen Thorbecke mij had opgedragen zijne zoo sterk aangevallen armenwet te verdedigen, had ik hem dadelijk gezegd te vreezen, dat die verdediging wel wat zwak zou zijn, daar ik gaarne erkende er te veel overhelling tot Staatszorg in te vinden, wat tegen mijne oeconomische overtuiging streed.’ Ook schijnt hem gehinderd te | |
[pagina 118]
| |
hebben, dat Thorbecke zoo goed als geen notitie van zijne artikelen nam: dit blijkt uit het vroeger aangehaalde manuscriptGa naar voetnoot1. Maar vooral had Quarles er bezwaar in, artikelen in bedoelden geest - nl. ter verdediging van Thorbecke's politiek - te schrijven voor het ‘Zondagsblad’. De redenen dezer antipathie vind ik niet aangegeven; in de ‘Schets’ deelt Quarles enkel mede, dat hij Thorbecke ‘eerbiedig te kennen [gaf] dat [hij] niet met de redactie van dat blad in aanraking verlangde te komen’. Toch schreef hij eenige artikelen voor dat blad, over alles en nog watGa naar voetnoot2 Klaarblijkelijk was Thorbecke's stijfhoofdigheid grooter dan de zijne. Een enkele maal intusschen verzet Quarles zich. Hij had nl. - in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 Juli 1850 - eene beoordeeling gegeven van ‘Het Koloniaal monopoliestelsel’, door D.C. Steyn Parvé. Thorbecke was daarover allesbehalve gesticht. Maar Quarles, daarover onderhouden, antwoordde: ‘dat hij voor zich koloniale zaken als neutraal gebied meende te mogen beschouwen, waarover hem 't schrijven vrijstond’. Ik heb bij deze quaestie een oogenblik stil gestaan, niet alleen tot verklaring van de kentering in de meening van den ‘Thorbeckiaan’ Quarles, maar ook omdat het | |
[pagina 119]
| |
mij niet onbelangrijk voorkwam op eenige tot nu toe aan het publiek onbekende eigenaardigheden van den liberalen Minister Thorbecke de aandacht te vestigen. Zelfs de meest ‘reactionaire’ minister zou er op dit oogenblik niet aan denken de ‘openbare meaning’ door ambtenaren van zijn ministerie te laten ‘bewerken’Ga naar voetnoot1. Intusschen Thorbecke ging; en Quarles bleef. In 1855 werd hij tot commies bevorderd: hij bleef werkzaam aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken tot 1857, in welk jaar hij tot hoofdcommies aan het Ministerie van Koloniën werd benoemd. Het schijnt voornamelijk aan zijn academievriend KeucheniusGa naar voetnoot2 te danken te zijn dat Quarles van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken naar het Ministerie van Koloniën is overgegaan. Waarbij natuurlijk ook rekening gehouden moet worden met de omstandigheid, dat Quarles zich reeds sedert verscheidene jaren met koloniale politiek had onledig gehouden. Verschillende oorzaken hadden daartoe meêgewerkt. Wekte Indië reeds daarom zijne belangstelling op, omdat twee zijner broeders daar vertoefden - de eerste aanleiding tot zijne indologische studiën schijnt zijne intimiteit met den zeeofficier en bekenden cartograaf P. Baron Melvill van Carnbee geweest te zijn. Door dezen kwam Quarles in aanraking met den niet minder bekenden von Siebold. Het moet | |
[pagina 120]
| |
dezen heeren eene teleurstelling zijn geweest, dat Quarles te vergeefs door hen is aangezocht, zich aan het door hen in 1845 opgerichte tijdschrift Le Moniteur des Indes te verbinden. Ook andere koloniale specialiteiten hebben zijne aandacht en belangstelling bij Nederlands overzeesche bezittingen bepaald: van Hoëvell, Steyn Parvé, van Herwerden, om enkelen te noemen. Quarles zelf geeft nog eene andere reden voor zijne belangstelling in onze koloniën aan; hij schrijft (in de ‘Schets’) zich tot koloniale studiën aangetrokken gevoeld te hebben, omdat de verschilpunten welke de partijen op koloniaal gebied (destijds) verdeeld hielden, van heel wat meer beteekenis waren dan die, waarover hier te lande zoo fel werd getwist. Aan het Ministerie van Koloniën werd Quarles terstond ‘met belangrijke werkzaamheden’ belast. Op deze mededeeling volgt in het nagelaten manuscript een woord, waardig te prijken boven den ingang van ‘'s Lands Vergaderzaal’: ‘Ik leerde er ook kennen, wat uit een gouvernementeel oogpunt te zeggen was voor maatregelen, welke ik, als behoorende tot het veelal met halve kennis beoordeelende publiek, vroeger had afgekeurd’. Quarles moet wel, aan het Departement van Koloniën werkzaam, blijken van talent hebben gegeven - anders zou hem toch zeker niet door den Minister Rochussen in 1859, het voorstel zijn gedaan, hem tot ministerresident en consul-generaal in Japan ‘te laten benoemen’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 121]
| |
Familieomstandigheden evenwel deden hem van dit - naar hij 't noemt - ‘vleijende voorstel’ afzien. De redenen waarom hij tot dit besluit kwam, eeren zijn karakter en vooral zijn hart. Zoo bleef hij dan werkzaam aan het Ministerie van Koloniën - tot hij, van 1860-61, eene reis naar Java ondernam. ‘Buiten bezwaar van 's Lands Schatkist’ - vind ik dienaangaande aangeteekend. Een volkomen overbodige aanteekening, naar 't mij voorkomt. Van die reis deelde hij eenige ervaringen mede in zijne ‘Indrukken van Java medegebragt’Ga naar voetnoot1. Het is geene geringschatting van deze pennevrucht, wanneer ik mij bepaal tot de opmerking dat wat hetgeen Quarles daarin betoogde, thans kan worden genoemd ‘ein überwundener Standpunkt’. De quaesties, over welke men zich destijds in Indië warm maakte, ook door Quarles in zijne brochure behandeld, zijn nu uitgemaakt. Hetzelfde zou kunnen worden gezegd van zijn Open brief aan Jhr. Mr. W.F. Gevers Deynoot: ‘Wat is voor Nederlandsch-Indië noodig?’Ga naar voetnoot2 Toch komt mij deze ‘open brief’ belangrijker voor dan zijn ‘indrukken’. Vermeldenswaard schijnt mij hier de reden waarom hij, hoewel ambtenaar aan Koloniën, tot de publicatie van zijn ‘open brief’ meende te mogen overgaan. Omdat, dus schrijft hij, ‘in den toestand waarin wij verkeeren door op dit oogenblik eigenlijk geen Minister | |
[pagina 122]
| |
van Koloniën te hebbenGa naar voetnoot1, ik ..... niet kan worden gezegd de verwaandheid te hebben, aan den Minister lessen of wenken te willen geven. Ik weet niet hoe lang dat interim zal duren en wil mij daarom zooveel mogelijk haasten dit schrijven gedurende dat interim - een tusschentijdvak waarin natuurlijk geen maatregel van eenig belang zal worden genomen - het licht te doen zien’. Hij had zich nl. sedert zijn plaatsing aan het Ministerie van Koloniën onthouden van over koloniale politiek te schrijven: waarover te schrijven hij reeds in 1848 begonnen was. Dat hij zijne betrekking aan Binnenlandsche Zaken daarmede niet onvereenigbaar achtte, hebben we hiervoor gezien. Maar hij is er zich wel van bewust - dit blijkt uit zijn ‘Schets’ - dat, eenmaal aan 't Ministerie van Koloniën geplaatst ‘[zijn] vrijheid om te schrijven over koloniale zaken natuurlijk heel wat minder zou worden’. Intusschen - het bloed kruipt waar het niet gaan kan. In hetzelfde jaar (1863) waarin hij zijn ‘open brief’ het licht deed zien, verscheen ook zijn eerste ‘Koloniale Kronijk’, in het bekende tijdschrift de Economist, opgericht door Mr. J.L. de Bruyn Kops. Gedurende bijna veertig jaren was Quarles een getrouw medearbeider van dat tijdschrift. Nog in 1901 bracht de toen 83-jarige grijsaard zijn laatste ‘kroniek’ zelf naar den uitgever. Welk een verbazende massa van studie en geduld in die kronieken gecondenseerd is, daarop hoop ik later te wijzen. Ik vestig hier alleen de aandacht op de omstandigheid, dat na het verschijnen van de tweede ‘Kronijk’ (Sept. 1863) de anonymiteit tegenover den Minister van Koloniën werd opgeheven. De toenmalige Minister | |
[pagina 123]
| |
Fransen van de Putte, was met de eerste ‘Kronijk’ zeer ingenomen, en schreef daaromtrent aan een lid der Eerste Kamer, dat zij ‘bijzonder goed en juist’ was. Deze informeerde toen voor den Minister bij den Heer de Bruyn Kops, wie de Kronijkschrijver was. Of deze de informatie verstrekt heeft, blijkt niet. Het is niet gewaagd te veronderstellen dat de Heer de Bruyn Kops niet ‘uit de school geklapt’ heeft - maar dat Quarles, na ontvangen bericht van zijn redacteur, proprio motu den sluier der anonymiteit (tegenover den Minister) heeft laten vallenGa naar voetnoot1. Dat Quarles over koloniale zaken in de Economist schreef, schijnt hem door opvolgende Ministers niet te zijn euvel geduid. Hij kreeg geen réprimande - zooals indertijd van Thorbecke - en bleef zijn arbeid aan het Ministerie rustig voortzetten, na in 1865 tot Referendaris te zijn benoemd. Of hem die arbeid, en vooral de critiek daarop, altijd evenveel voldoening opleverde? Dit staat te bezien. Uit een manuscript getiteld: ‘Waarom ik mijn ontslag nam als Referendaris bij het Ministerie van Koloniën’ blijkt dat hij, naar zijne meening althans, nog al eens tegenwerking ondervond: hij klaagt daarin over ‘onaangename behandeling’ aan het Departement en over onvriendelijke bejegening door den Secretaris-Generaal. Ook schijnt hij in dien tijd lijdende te zijn geweestGa naar voetnoot2. Al deze omstandigheden kunnen er toe bijgedragen | |
[pagina 124]
| |
hebben, dat hij in 1871 min of meer ‘militant’ tegenover den Minister van Bosse optrad. Er was onder de dii minores aan het Departement een ‘promotie’ geweest. Maar van de onder Quarles ressorteerende ambtenaren had er geen in de bevordering, atqui ergo in de verhooging van tractement mogen deelen. Quarles diende hierover 28 Juni 1871 bij den Minister zijn beklag in en zeide op dien grond - de achteruitzetting van de onder hem ressorteerende ambtenaren - zijn ontslag te zullen aanvragen. Den dag daarna werd aan den Koning het verzoek om ontslag ingediend: en den 30sten Juni reeds had hij 't Ministerie verlaten. Spoediger kon 't al niet. Met een rechtsterm noemt men dit ‘op korten termijn’. Intusschen, al kan ook het hiervoor genoemde tot zijn irascibiliteit hebben bijgedragen, de naaste aanleiding eert Quarles' karakter. Er zullen weinig referendarissen gevonden worden die hunne positie, ter wille van hun ondergeschikte ambtenaren, willen opofferenGa naar voetnoot1 Met zijn ontslag eindigt zijn ambtelijke loopbaan. Maar niet zijne werkzaamheid; hij kon zich nu, met des te meer ijver - na een verblijf van drie maanden in Engeland tot herstel van gezondheid - wijden aan de zaken die hem lief waren: de koloniale aangelegenheden. Had hij van belangstelling in deze reeds vele jaren vroeger blijk gegeven - van 1848 tot 1853 schreef hij over koloniale onderwerpen in het Algemeen letterlievend Maandschrift - de reeks van artikelen in de Economist leggen er een schitterend getuigenis van afGa naar voetnoot2. | |
[pagina 125]
| |
Over deze wil ik nu iets zeggen. Wat bij het bestudeeren zijner koloniale kronieken - door Fransen van de Putte in een particulier schrijven dd. 11 April 1868, een nuttig vademecum genoemd - in de eerste plaats treft, is Quarles' belezenheid en nauwgezetheid. Hij was gewoon - na 1871 natuurlijk - van 9 uur 's morgens tot 's namiddags 3 uur zich aan lectuur en aan 't maken van aanteekeningen te wijden: ongerekend nog de avonduren. Men kan zich voorstellen welk een voorraad van aanteekeningen, welk een stof voor artikelen Quarles bij dergelijke nauwgezette en geregelde studie moet hebben bijeengegaard. Fransen van de Putte, zelf toen een grijsaard, maar nog vol levenslust en levensmoed, schreef in 1900 aan den toen bijna 82-jarigen Quarles: ‘Wanneer ik naga, wat door U moet gelezen worden, alvorens tot het schrijven eener kroniek over te gaan, dan verwonder ik mij over, en bewonder ten zeerste uw werklust en uw werkkracht: mogen wij er nog lang de bewijzen van genieten’. En wat heeft Quarles, na gelezen te hebben, moeten schrijven! Vele zijner kronieken - vooral de eerste - zijn boekdeelen op zich zelf; en de latere hebben den omvang eener flinke brochure. Zijn laatste kroniek (1901) beslaat 40 blz. 8o.Ga naar voetnoot1. Van zijne belezenheid en nauwgezetheid zou een ‘slang’ sprekend Amerikaan zeggen: ‘carry me home to die’. Nog in 1881 tobt hij er over dat in een in 1860 van | |
[pagina 126]
| |
zijne hand verschenen opstel zooveel drukfouten voorkomenGa naar voetnoot1. Het ‘Jaarboek van het Mijnwezen’ besprekend, doet hij van eenige kennis van mineralogie en geologie blijkenGa naar voetnoot2. Het beleid van den Minister Fransen van de Putte beoordeelend, beroept hij zich op eene uitlating van Thiers in het Fransche ParlementGa naar voetnoot3. Hindert hem de onaangename toon van een recensent, dan geeft hij hem, met de woorden van den bekenden criticus Jules Janin, een vermaningGa naar voetnoot4. Het bevreemdt hem dat Prof. Veth - toen nog aan het Athenaeum te Amsterdam - niets schijnt af te weten van het bestaan van ‘le Moniteur des Indes’Ga naar voetnoot5. Het verwondert hem, dat Prof. Kan in het artikel ‘Borneo’ voor de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (op zich zelf is dat artikel een boekdeel) ‘eenige belangrijke artikelen over Borneo heeft onvermeld gelaten’. A propos van artesische putten verwijst hij naar een artikel in de Revue Maritime et ColonialeGa naar voetnoot6. Junghuhn's overlijden besprekende, toont hij van de nieuwste literatuur over kina op de hoogte te zijnGa naar voetnoot7. Van een dissertatie: ‘Die Oro- und Hydrographie Sumatra's nach dem Standpunkte unsrer heutigen Kentnisse’ heet het: ‘daarin worden eenige bekende werken niet vermeld’. Aan het Indisch Genootschap - se posant en Parlement sur le petit-pied’, zegt Quarles ondeugend - houdt hij als voorbeeld voor la Société des Economistes te Parijs, die ‘ook vergadert, ook discutieert, maar geene voorstelling van moties toelaat’Ga naar voetnoot8. Doch genoeg voorbeelden: ‘Claudite jam rivos pueri’. Laat ik nu trachten iets te zeggen over de koloniale | |
[pagina 127]
| |
kronieken die Quarles gedurende bijna veertig jaren voor de Economist geleverd heeft. Eerst open ik een tusschenzin. Uit het voorafgaande is gebleken dat, althans den Minister van Koloniën de schrijver dier koloniale kroniek niet lang onbekend bleef. Doch gelijk het meer gaat, het publiek schijnt al spoedig geweten te hebben wie de anonyme berichtgever over koloniale zaken in de Economist was. Quarles zelf heeft daartoe bijgedragen; immers hij schrijft: ‘zelf liet ik toch meer en meer doorschemeren wie de kroniekschrijver was’Ga naar voetnoot1. Ook in Indië was men er van op de hoogte: getuige een vlugschrift van Mr. N.P. van den Berg (den tegenwoordigen president der Nederlandsche Bank) gericht tegen eenige niet malsche opmerkingen van Quarles aan het adres van een adres van Bataviaasche ingezetenen. De Heer van den Berg intusschen vergist zich, waar hij meent ‘niet geheel onschuldig’ te zijn aan de redenen, waarom Quarles met de anonymiteit brakGa naar voetnoot2. Het antwoord op Mr. v.d. Berg's vlugschrift verscheen in de Kroniek van Juli 1875 - maar reeds in Maart 1875 had Quarles voor de eerste maal zijne kroniek onderteekend. Dit deed hij, naar hij zelf schrijft in de Kroniek van Juli d.a.v., omdat hij zich ‘heel wat aanmerkingen veroorloofde, tegen het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gericht’. Nu iets over Quarles als koloniale kroniekschrijver. Wat hij beoogde te zijn vindt toelichting in den aanhef zijner eerste kroniek: ‘Wie in dezen tijd, in de laatste jaren mogen we gelukkig zeggen, eene koloniale kronijk van Nederland | |
[pagina 128]
| |
schrijft, zou veel moeten spreken over onze parlementaire discussiën, over de stukken, tusschen de regering en de Staten-generaal gewisseld. Meer en meer toch nemen die discussiën en die wisseling van stukken in omvang en belangrijkheid toe. Meer en meer treedt het besef op den voorgrond, dat de koloniale aangelegenheden in het openbaar, ten aanhoore der natie moeten worden behandeld en dat slechts eene voortdurende bespreking daarvan in den boezem der volksvertegenwoordiging kan uitwerken dat deze en door haar de natie regt leere kennen wat reeds zoolang veler belangstelling opwekte en aller belangstelling behoorde op te wekken’Ga naar voetnoot1. Hij stelt zich dan ook voor de lezers van de Economist op de hoogte te houden van wat er op het gebied der koloniale politiek te vermelden valt; of - om zijn eigen woorden te bezigen - te vermelden ‘een en ander dat in de laatste maanden op koloniaal gebied voorviel’Ga naar voetnoot2. Zoo zijn dan ook zijne eerste kronieken Chronica in den waren zin des woords. Na eenige jaren intusschen worden de kronieken meer en meer boekbeoordeelingen; wat de schrijver zelf heeft gevoeld, daar sedert 1871 zijne kroniek als bijschrift heeft ‘Koloniale litteratuur’. Nu dient erkend dat in de eerste jaren van zijn optreden als kroniekschrijver, Quarles ruimschoots gelegenheid en aanleiding had, zich met koloniale politiek bezig te houden. De koloniale quaestie was ‘de spil geworden waarom de Nederlandsche staatkunde zich bewoog’ -Ga naar voetnoot3 en het ligt dus voor de hand dat de koloniale kroniek- | |
[pagina 129]
| |
schrijver zich met de brandende vraagstukken van den dag bezig hield in een tijdperk, dat ik ergens de Sturmund Drangperiode in onze koloniale staatkunde heb genoemdGa naar voetnoot1. Quarles geeft dan ook in dien tijd uitvoerige overzichten van en beschouwingen over de quaesties van den dag: de ‘comptabiliteitswet’, de ‘agrarische wet’, de ‘suikerwet’ en tutti quanti. Ook geeft hij, terwijl deze quaesties hangende zijn, uitvoerige uittreksels uit de officieele stukken betreffende het toenmalige negende hoofdstuk der Staatsbegrooting. Merkwaardig steekt bij het toen vrij onbevangen uitspreken zijner meening omtrent de strekking van Indië betreffende wetsontwerpen, het voorbehoud af, dat hij later maakt - bijna een apologie - als hij bij toeval een onderwerp bespreekt, dat de koloniale politiek raakt. Toch kan van hem gezegd worden wat hij zelf in een boekbeoordeeling schrijft: ‘ ‘geen politiek is het wachtwoord’, zegt de schrijver in de inleiding’. Men begrijpt lichtelijk dat hij zich daaraan niet al te ernstig houdt’Ga naar voetnoot2. Wat nu te zeggen van de denkbeelden van Quarles op koloniaal gebied? Zij behooren niet tot de Letterkunde als zoodanig; uitvoerige uiteenzetting er van zou mogelijk niet huius loci zijn. Maar een enkel woord moge ik er toch aan wijden. Ronduit gezegd: na nagenoeg alle zijne geschriften te hebben doorgelezen - wat Robertus Nurks van zijne medepassagiers zei, is hierop niet van toepassing - na, als ik het zoo mag noemen, het gelezene te hebben gedigereerd: dan staat mij nog geen helder beeld voor den geest van hetgeen de denkbeelden van Quarles op koloniaal gebied waren. Ik moge dat met een enkel woord | |
[pagina 130]
| |
toelichten - een toelichting waarbij ik mij ‘handicapped’ gevoel, daar Quarles in latere jaren zich over de koloniale politiek zoo goed als niet heeft uitgelaten. Het komt mij voor dat hij weifelde in zijn opinies. Dit behoeft nog geen gevolg te zijn van zwakheid: het kan voortkomen uit een critisch gevormden geest, die het vóór en het tegen eener regeling dadelijk overziet. Een enkele maal ook kan van een gewijzigde meening sprake zijn, gevolg van opgedane ervaring. Ik denk hier aan hetgeen hij schreef over de bemoeienis van het Parlement met de Indische begrooting, op twee verschillende tijdstippen, nl. in 1867 en in 1882. In eerstgenoemd jaar was de comptabiliteitswet nog niet zoo heel lang in werking: en met velen van zijn tijd - daaronder ook staatslieden die, tegenover Indië althans, alles behalve ‘conservatief’ waren - met velen zijner tijdgenooten en geestverwanten had Quarles een zwaar hoofd in de steeds verder reikende bemoeienis van het Parlement met de Indische zakenGa naar voetnoot1. Hij meent (in 1867) dat die bemoeienis ‘noodwendig er toe moet leiden den constitutionelen regeringsvorm bij velen meer en meer in discrediet te brengen, de parlementaire inmenging speciaal in koloniale zaken eene belemmering, een bepaald kwaad, een onding te doen heeten’Ga naar voetnoot2. Gaf ik toe aan het duiveltje der ironie, dat mij allerlei ondeugende dingen inblaast, ik zou dan kunnen uiteenzetten hoe staatkunde en geschiedenis niet anders dan in een cirkel rondloopen. De zonen der liberalen, die een | |
[pagina 131]
| |
halve eeuw geleden de comptabiliteitswet verdedigden, keeren zich nu tegen hunne vaderen: niettemin beschouwen zij zich even liberaal als zij die hun voorgingen. Doch dit is niet van deze plaats. Quarles dan, in 1867 nog al erg tegen bemoeienis van het Parlement met de Indische begrooting gekant, toornt in 1882 tegen hen, die bedenkingen tegen die bemoeienis doen rijzen. Hij wil niet getornd zien aan het door de Grondwet aan de Volksvertegenwoordiging gegeven recht zich met Indische aangelegenheden te bemoeien - de Ministers zouden anders te willekeurig kunnen wordenGa naar voetnoot1. Een ander voorbeeld. Verwacht Quarles, in 1863Ga naar voetnoot2, van de toepassing der beginselen eener liberale koloniale politiek niet ‘die vreeselijke gevolgen’ die daarvan worden voorgespiegeld - een ‘batig slot’ meent hij kan daarmede wellicht bestaanbaar zijn - in 1875 zegt hij van zich zelf: ‘ik [heb] altijd tot de liberale koloniale partij, tot de bestrijders van de batigslot-politiek, van het cultuurstelsel in zijn overdreven toepassing behoord’Ga naar voetnoot3. Ook schreef hij in 1867 .... ‘Dat ongelukkige batig slot, men weet het, heeft in Indië ontzettend veel kwaad bloed gezet.... Werd nu bepaald dat Indië .... jaarlijks een vaste bijdrage, voor immer vastgesteld, in de [Nederlandsche] schatkist zou storten .... aan al die beschuldigingen kwame voor immer een einde’Ga naar voetnoot4. Is Quarles geen voorstander van het ‘batig slot’ - hij is 't zeer zeker van een ‘vaste bijdrage’. Gelijk trouwens de liberalen van zijn tijd algemeen van meening waren. Het ging in dien tijd niet om de vraag: zal Nederland baten uit Indië trekken? maar om deze: wie | |
[pagina 132]
| |
zal de baten uit Indië trekken, de Nederlandsche schatkist, of de Nederlandsche handel en nijverheid? Herhaaldelijk spreekt Quarles over die ‘vaste bijdrage’ zijne meening uit: hij meent zelfs dat Nederland recht heeft op een bijdrage uit Nederlandsch-Indië. Hij is dan ook geen beslist tegenstander van het cultuurstelsel, en spreekt open uit, dat ‘het kultuurstelsel, welke ook zijne menigvuldige gebreken mogen zijn, millioenen schats onder den inlander heeft verspreid’Ga naar voetnoot1. Dit alles neemt niet weg, dat Quarles, ettelijke jaren later, in het zich toeeigenen der ‘indische millioenen’ iets misdadigs ziet. Hij gaat niet zoo ver als sommige fanatici: is met den toenmaligen Minister Cremer van oordeel dat ‘practische politiek vereischt rekening te houden met in vroegere perioden bestaan hebbende toestanden en destijds gehuldigde denkbeelden’ - maar spreekt toch van de voor Nederland door Indië opgebrachte millioenen als van iets, dat ‘een dertigtal jaren geleden werd misdaan’Ga naar voetnoot2. Dit is nu wel niet een wegwerpen van ‘oude plunje’ - deze aan het Nederlandsche ghetto ontleende uitdrukking is langzamerhand een parlementair adagium geworden - maar het moet den onbevangen lezer toch treffen, dat zelfs een scherpzinnig en over 't algemeen onpartijdig beoordeelaar als Quarles niet altijd rekening heeft gehouden met een ander adagium: ‘qu'il faut juger les faits d'après leur date’. Quarles weifelde in zijn opinies omtrent koloniale politiek, zeide ik daareven. Een weifeling, gevolg van zijn critischen geest, van de hem verleende gave, als in één oogopslag de licht- en de schaduwzijden eener bestaande | |
[pagina 133]
| |
of eener voorgenomen regeling te kunnen overzien. Als pièce justificative van deze mijne opvatting moge ik het volgende citaat geven uit de Koloniale Kroniek van Mei 1864, waarin van de Indische ‘Comptabiliteitswet’ toen juist aangenomen, sprake is: ‘Wij komen er gaarne voor uit, dat, terwijl we nimmer het grondwettig bezwaar van velen hebben kunnen deelen, en steeds meenden dat de praktische of administratieve bezwaren slechts tot last en omslag aanleiding zouden geven, de politieke bezwaren, welke onmiskenbaar aan de vaststelling der Indische begrooting bij de wet verbonden zijn, bij ons zoo zwaar wogen, dat we, hoezeer ook in 't algemeen geneigd aan de inmenging der wetgevende magt in koloniale aangelegenheden eene groote uitbreiding te zien geven, ons gelukkig achtten in deze zaak geene beslissende stem te behoeven uit te brengen. De overtuiging dat het goede eener inmenging der wetgevende magt het mogelijk kwade daarvan, in 't algemeen gesproken, verre overtreft; dat de openbare zaak in 't openbaar behandeld moet worden; dat beter contrôle op het beheer der Indische geldmiddelen, dat zoo gewigtig onderdeel der staatsfinanciën, noodig is en dat beheer niet langer door den Minister van Koloniën alléén gevoerd en gecontroleerd tevens moet worden; de meening, dat de vaststelling der Indische begrooting bij de wet eer bevorderlijk dan nadeelig zijn zal voor de vastheid van ons stelsel van bestuur in Indië; de herinnering, dat de Staten-Generaal, waar het koloniale kwestiën gold, reeds meermalen het: dans le doute abstiens-toi, hebben toegepast en dat er dus gegronde hoop bestaat dat hunne bemoeijenis met de details der koloniale huishouding niet overdreven zijn of tot overijlde besluiten leiden zal: Ziedaar eenige der argumenten die ons waarschijnlijk vóór | |
[pagina 134]
| |
hadden doen stemmen. Maar de vrees dat de Kamers toch soms met halve kennis belangrijke kwestiën zullen beslissen en, de ondervinding immers bewijst het, van vele zaken partij-kwestiën zullen maken; de herinnering aan het misbruik, dat soms van het regt van amendement werd gemaakt; de beduchtheid, dat bij velen inderdaad het Staatsbelang enkel zal zijn het belang der Nederlandsche schatkist; dat, wat men ook zeggen moge van de verantwoordelijkheid van den Minister alléén, bij verwerping van de Indische begrooting ook dikwerf de Gouverneur-Generaal zal worden getroffen; deze en andere overwegingen zouden ons welligt weêr hebben doen aarzelen. Intusschen de wet is er en van harte wenschen we dat zij tot heil van moederland en koloniën moge strekken’. Het zou mij niet moeilijk vallen deze aanhaling met ettelijke te vermeerderen; ik bepaal mij tot deze - ook uit zelfbeperking. Veilig kan men hier zeggen, al geldt het hier geen crimen: ‘ab uno disce omnes’. Alle koloniale onderwerpen te bespreken, over welke Quarles zijn licht liet schijnen, is niet doenlijk. Hun naam is Legio. Wie kennis heeft genomen van zijn geschriften moet eenvoudig verstomd staan over zulk een graphisch vermogen. Ook hier verloochent zich het bloed niet. Quarles stamde af van John Quarles, achterneef van Francis Quarles, den Engelschen dichter, wiens ‘Emblems’ ook nu nog populair zijn. Dezen noemt een biograaf: the most voluminous writer of his dayGa naar voetnoot1. Ik aarzel niet deze qualificatie ook op Quarles toe te passen. Om nu even bij koloniale onderwerpen te blijven: | |
[pagina 135]
| |
Hij spreekt herhaaldelijk over de financieele politiek van Nederlandsch-Indië; geeft evenzoo dikwijls zijne meening over den Atjeh-oorlog; heeft zijne denkbeelden over de ontwikkeling van Sumatra; maar vergeet daarbij niet zijn blik over vreemde koloniën te laten gaan, werken over Britsch-Indië critiseerend, en beschouwingen over Australië en Nieuw-Zeeland gevend. Dat hij de opium-quaestie bespreekt; dat hij een woord heeft over het landrente-onderzoek; dat hij de Atjeh-politiek niet onbesproken laat; dat hij, althans in zijne latere jaren, een warm voorstander der Christelijke zending was - cela va sans dire. Ditzelfde zou men kunnen zeggen van zijne chronica over de opleiding van de Oost-Indische ambtenaren en over de particuliere landerijen op Java handelend. Maar - om beredeneerde overzichten van de verslagen der Bataviaasche Kamer van Koophandel te kunnen geven; om eventueele verbeteringen van havenwerken te kunnen bespreken; om een woordje te kunnen meêpraten over de regeling van het muntwezen, en over de spoorwijdte van de spoorwegen op Java - daartoe moet men in zekeren zin een omnis homo zijnGa naar voetnoot1. In zijne studie over Potgieter spreekt Busken Huët van de struisvogelingewanden van een geboren bibliophaag; al zou ook Quarles met dezen vergeleken kunnen worden, ik ontleen liever een beeld aan den dichter, die Vossius bezong: ‘Al wat in boecken steeckt is in dat hooft gevaren’.
Zeker is het dat er weinig onderwerpen zijn over welke Quarles zich niet heeft uitgelaten; ook over onderwerpen | |
[pagina 136]
| |
die de koloniale politiek niet raken. Voor ik over deze iets ga zeggen moet ik even de aandacht vestigen op een uitlating van Quarles over Suriname, veertig jaren geleden nêergeschreven, wel waard in de herinnering te worden teruggeroepen, nu deze kolonie met ieder jaar hooger eischen gaat stellen aan de financieele draagkracht van het moederland. De uitlating is te vinden in de Economist van Juli 1864 en luidt: ‘Het is bekend dat er in 't algemeen in Suriname gebrek is aan arbeiders en dat zonder zeer groote vermeerdering van dezer aantal, aan de kolonie niet de ontwikkeling kan worden gegeven, waarvoor zij vatbaar is. ‘Wij beweren, dat zoo in Suriname de ondernemingsgeest, de energie heerschte, waarvan de vrienden dier kolonie zoo gaarne bewijzen zouden willen zien .... van de zijde der kolonisten zelven ernstiger pogingen moeten worden aangewend om in de behoefte aan vermeerdering van arbeidende handen te voorzien, dan men thans ziet aanwenden’. Ook hier zou ik aan het reeds opgeroepen duiveltje der ironie kunnen toegeven. Intusschen bepaal ik mij er toe te zeggen, dat de aangehaalde woorden van Quarles even goed in 1904 als in 1864 konden geschreven zijn. ‘Plus ça change, plus c'est la même chose’ geldt ook hier. Wat nu te zeggen van de verschillende onderwerpen door Quarles besproken, die geen betrekking hebben op de Nederlandsche koloniën? Er een overzicht van te geven is, ik zal niet zeggen ondoenlijk, maar zou toch de perken van een levensbeschrijving als deze te buiten gaan. Ik moet mij daarom tot een korte - en onvolledige - opsomming er van beperken. Quarles schreef zoo wat over alles. Sociale vraagstukken | |
[pagina 137]
| |
hebben zijn aandacht en belangstelling. Hij leidt ons in Twenthe in; laat ons kennis maken met Schulze-Delitzsch, ‘der werklieden vriend’; deelt bijzonderheden mede over philanthropische instellingen in Engeland; licht zijn lezers in omtrent de arbeidersquaestie, en de niet minder urgente der arbeiderswoningen; geeft een beeld van den ‘Oranjebond van Orde’ en zijne stichtingen. Ook op het gebied der staathuishoudkunde weet hij zich te bewegen als iemand die er thuis is. Het terrein der internationale politiek laat hij evenmin onbetreden. Hij stelt belang in kunst en wetenschap, welker beide muzen hij met hartstochtelijken ijver vereert. Hij heeft ‘une prise de bec’ met Jhr. Mr. Victor de Stuers over de restauratie van dure gebouwen. Als een der meesterstukken van Frans Hals op 't punt staat van een Hollandsch hofje naar het schilderijen-kabinet van een semitischen millionair te verhuizen, dan springt hij, par manière de dire, uit zijn velGa naar voetnoot1. Een zaak, die hem zeer ter harte gaat, is de vraag: waar zal het Rijks Ethnographisch Museum ten slotte belanden? Hij is daarvan zoo vervuld, dat hij niet alleen in talrijke dagbladartikelen daarover schrijft; niet alleen het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap en het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, door adressen, in de zaak zoekt te betrekken; maar ook door requesten over deze aangelegenheid, de aandacht en de instemming van den Haagschen Gemeenteraad en van de Tweede Kamer tracht te verkrijgen. Het merkwaardigste nog wel is, dat Quarles, toen de quaestie van het Ethnographisch museum nog | |
[pagina 138]
| |
volstrekt niet ‘brandend’ was, reeds voor een overplaatsing naar de Hofstad heeft gepleit. Namelijk in 1876. Toen heeft hij uitgegeven Herinneringen uit Scandinavië; herinneringen aan het in 1875 te Stockholm gehouden archaeologisch congres, aan hetwelk Quarles deel nam. Deze zeer merkwaardige studie hier te ontleden en te bespreken is niet doenlijk; toch moge ik, in dit verband, de aandacht op de navolgende zinsnede vestigen: ‘Ongerijmd zou het beweren zijn .... dat die collectiën in Leiden behooren te blijven als hulpmiddelen bij het daar gegeven onderwijs. Het is overbekend, de Heer de Stuers constateerde het ook in zijn ‘Iteretur decoctum’, dat zij schier nimmer door hoogleeraren of studenten worden bezocht’.
Hiermede meen ik voldoende voorbeelden te hebben gegeven om aan te toonen hoe veelzijdig ontwikkeld Quarles wasGa naar voetnoot1. En dan is er nog zooveel van zijne pen, dat nimmer gepubliceerd werd en waarschijnlijk nooit gepubliceerd zal worden. De hem verstrekte overdrukken zijner koloniale kronieken zijn vol van kantteekeningen; soms ook zijn er vellen vol aanteekeningen tusschen gevoegd. Van zijn werkkracht en ‘Ausdauer’ is het bijna onmogelijk zich een juist denkbeeld te vormen. Niet vele jong gepromoveerden zullen er toe komen, na een Latijnsche dissertatie geschreven te hebben, nog tot eigen vermaak en stichting ‘Annotationes in Dissertationem’ op te teekenen. En wie zou, in onzen haastigen en gehaasten tijd, er aan denken uit een geschiedkundig werk een ‘Table Chronologique’ af te schrijven, hande- | |
[pagina 139]
| |
lend over de Fransche Revolutie - van 4 Mei 1789 tot 10 November 1799 - gedurend welk tijdvak elken dag iets te vermelden viel? Het manuscript zou, gedrukt, eenige boekdeelen vormen. Den raad, hem destijds door zijn oud-oom Baron Collot d'Escury van Heinenoord gegeven, heeft Quarles klaarblijkelijk trouw opgevolgd - nl. om nooit te lezen zonder een potlood in of bij de handGa naar voetnoot1. Hij heeft nagelaten een soort van encyclopaedie - die hij Omniana noemt - waarin hij aanteekeningen en opmerkingen over het door hem gelezene verzamelde. Het zijn zes groote boekdeelen. Bovendien heeft hij kans gezien, in acht deelen, verschillende gegevens bijeen te zamelen over staathuishoudkunde, statistiek en politiek, in hoofdzaak de koloniën betreffendeGa naar voetnoot2. Aan iemand, die zooveel heeft geschreven, moet wel eens een ondoordacht woord uit de pen gevallen zijn: een woord dat, zonder zoo bedoeld te zijn, anderen noodeloos kwetst. Nu is 't merkwaardig op te merken dat, met het toenemen in leeftijd, bij Quarles het strijdzuchtige in zijn geschriften afneemt. Voor mij persoonlijk is het doorlezen zijner geschriften een revelatie geweest. Ik had nooit gedacht, dat deze kalme zachtmoedige grijsaard in zijne jonge jaren zoo heftig heeft kunnen zijn. En het curieuse is, dat hij zelf niet altijd voelt hatelijk te zijnGa naar voetnoot3. | |
[pagina 140]
| |
‘Het wordt bedaardheid met de jaren
Wat woeste drift was in de jeugd’ -
in dit verband kan dit ook van Quarles worden gezegd Hij zelf is daarvan overtuigd: immers in de reeds genoemde ‘Schets’ vind ik over zijn vroegere geschriften dit oordeel: ‘veel daarvan zou ik in kalmer tijden, en op bezadigder leeftijd anders of niet hebben gezegd’. Nu had Quarles, in den aanvang althans, een rem - nl. den redacteur van de Economist. In de afdrukken zijner koloniale kronieken vind ik herhaaldelijk de bewijzen er van. Telkens vindt men, in zijne vroegere kronieken de veroordeelde zinsnede in margine, met de bijvoeging ‘door Kops geschrapt’, dan wel een drukproef ingelegd, waarop de niet toegelaten zin wordt aangegeven. Dat al of niet dulden van een hatelijkheid door de Bruyn Kops zou op zich zelf al aanleiding kunnen geven tot een psychologische studie; want er zijn nog genoeg vinnigheden ‘doorgelaten’, en een enkele maal ook schijnt de redacteur de portée er van niet te hebben begrepenGa naar voetnoot1. Ik kan hierop niet verder ingaan: maar kan den indruk niet van mij afzetten, dat de Bruyn Kops alleen die hatelijkheden schrapte, gericht tegen toenmalige liberalen. Wanneer Quarles een venijnig woord heeft tegen den schrijver van een ‘Handboek voor den Landbouw in Nederlandsch Oost-Indië’ - hij insinueerde dat de schrijver | |
[pagina 141]
| |
een Pharizeër zou zijn, pas moins que ça! - dan heeft de Bruyn Kops, deze hatelijkheid schrappende, ons aller instemming en waardeeringGa naar voetnoot1. Maar het moet den onbevangen lezer onbegrijpelijk zijn hoe een zinsnede, naar aanleiding van de, naar Quarles meent, veranderde houding der liberalen ten opzichte van de ‘vaste bijdrage’ aan Indië, wegens ‘hatelijkheid’ wordt geschraptGa naar voetnoot2. Zoo moet het ook dienzelfden lezer een raadsel zijn, hoe de redacteur zijn kroniekschrijver toelaat, een vinnigheid te zeggen aan 't adres van hen die Mr. N.G. Pierson op een vergissing hebben betrapt. ‘We maken’ - schrijft Quarles - ‘slechts pro memorie vermelding van den beruchten d en v strijd, waartoe Pierson's boek de onschuldige aanleiding gaf; véritable tempête dans un verre d'eau, heerlijk, met gretigheid aangegrepen middel voor den partijstrijd tot allerlei beschuldigingen en insinuatien’. Hier is - ik zeg dit met gepaste vrijmoedigheid, immers een levensbericht is geen lofrede - hier is Quarles bepaald onbillijk in zijn oordeel. Maar de Bruyn Kops gebruikte ditmaal zijne redacteurschaar nietGa naar voetnoot3. | |
[pagina 142]
| |
Niet vriendelijk en niet ad rem komt mij voor wat Quarles der Eerste Kamer toevoegt, als deze zonder discussie het wetsontwerp betreffende den spoorweg Samarang-Vorstenlanden aanneemt: ‘zonder discussie! De leden der Eerste Kamer maakten zooveel haast naar hunne buitenverblijven terug te keeren, dat zij den Minister niet eens in de gelegenheid stelden’ etc.Ga naar voetnoot1 Ook hier liet de Bruyn Kops zijn schaar rusten. Tegenover zijn van tijd tot tijd zich openbarende heftigheid steekt gemoedelijk af zijn verhouding tot den redacteur van de Economist. Het spreekt bijna van zelf, dat hij in wijzigingen, door den redacteur aan te brengen, had te berusten: deze zal zich waarschijnlijk het recht van censuur wel hebben voorbehouden. Maar dat Quarles, met zijn temperament, toelaat dat zijne kroniek door een toevoeging van de Bruyn Kops wordt ontsierd - dit, om met Byron te spreken, ‘requires a saint to bear it’. En dit is nog wel gebeurd toen hij pas aan de Economist was verbonden: toen Quarles dus nog betrekkelijk jong was. De Kroniek van Dec. 1863 - de derde die Quarles schreef - vangt aan met een geestdriftig woord over het toen pas gevierde vijftig-jarig jubilé van Nederlands herwonnen onafhankelijkheid. Dit geeft de | |
[pagina 143]
| |
Bruyn Kops aanleiding een gedicht van het genus citadel-poëzie (de Génestet noemde het ‘watersnood-poëzie’) in de ‘Koloniale Kronijk’ in te lasschen. Op welke voorwaarden ook Quarles zich aan de Economist moge verbonden hebben - zeker kan daarin nooit zijn opgenomen geweest de conditie, dat de redacteur zich de vrijheid voorbehield, door het invoegen van prulpoëzie de pennevruchten van den kroniekschrijver te bederven. Quarles is, zich dit latende welgevallen, werkelijk grootmoedig geweest. Wat hiervan zij: had Quarles niet altijd zijne pen in bedwang; gaf hij een enkele maal niet aan den toorn plaatsGa naar voetnoot1 - zoo blijft hij niettemin in mijne en zijner vrienden herinnering leven als een grootmoedig, een weldenkend en weldoend manGa naar voetnoot2. Heeft hij zich een naam weten te maken als schrijver over koloniale onderwerpen: heeft hij zijne tijdgenooten van de degelijkheid zijner studiën weten te overtuigen - zijn grootste verdienste, ik zou willen zeggen zijn eerekroon, is zijn werkzaamheid in 't belang van de ‘Maatschappij van Weldadigheid’. Reeds in 1847 gaf hij daarover een uitvoerig verslag; dit verslag, hoewel mede door Dr. W.C.H. Staring uitgebracht, is geheel van de hand van Quarles - hij deelt dit in zijn reeds aangehaalde ‘Schets’ medeGa naar voetnoot3. Gedurende dertig jaren was hij | |
[pagina 144]
| |
- van 1878 af als voorzitter-commissaris - voor de belangen dier Maatschappij werkzaam. Indien ooit ridderkruis is verdiend, dan is 't wel door Quarles geweest, wiens verdiensten ten opzichte der Maatschappij van Weldadigheid door de Regeering in 1893 werden erkend - toen hem de onderscheiding te beurt viel tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw te worden benoemd.
Ik geloof hiermede een zoo getrouw mogelijk beeld te hebben gegeven van den man, dien ik, voor zoover ik hem heb leeren kennen, altijd heb hooggeschat. Na een welbesteed leven ontsliep hij den 9den Maart 1902, op bijna vier en tachtigjarigen leeftijd. Lang en smartelijk lijden ging zijn doodsbed vooraf - een lijden door hem met geloovige berusting gedragen. Indien hier van mij gevraagd werd, een grafschrift te geven, zou ik niet anders kunnen doen dan verwijzen naar den tekst uit de Spreuken van Salomo: ‘De grijsheid is een sierlijke kroon, zij wordt op den weg der geregtigheid gevonden’.
O.J.H. van Limburg Stirum. | |
[pagina 145]
| |
Lijst der geschriften uitgegeven door Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford.NB. De hier volgende lijst bevat slechts het voornaamste dat door den schrijver werd in het licht gezonden. Om die niet te uitvoerig te maken zijn alle artikelen in dag- en weekbladen, veelal onderwerpen van actueelen aard betreffende, weggelaten. Evenmin zijn tal van kleine boekaankondigingen opgenomen. Bij het beoordeelen van de opgave van boekbeoordeelingen mag niet vergeten worden, dat sedert 1863 ongeveer elk werk van beteekenis op koloniaal gebied zijne soms zeer uitvoerige vermelding placht te vinden in de Koloniale Kroniek. | |
I. Afzonderlijke werken en brochures.Diss. hist. polit. inaug. de vi rationum externarum in domesticam patriae nostrae conditionem inde a controversia M. Britanniae cum coloniis suis Americae septentrionalis usque ad foedus nostrum cum Francia d. 10 Nov. Ao 1785. Lugd. Batav. apud J.H. Gebhard & Soc. 1844. Indrukken van Java medegebragt. 's-Gravenhage. M. Nijhoff 1862. Wat is voor Nederlandsch-Indië noodig? Open brief aan mr. W.F. Gevers Deynoot. 's-Gravenhage. M. Nijhoff 1863. Herinneringen uit Scandinavië. 's-Gravenhage. D.A. Thieme. 1876. Een beroep op de Nederlandsche Maecenaten. 's-Gravenhage. M. Nijhoff 1881. | |
II. Tijdschrift-artikelen.a. Over Staatsrecht, Staathuishoudkunde, Statistiek.De beoefening der Statistiek. - Alg. Letterl. Maandschrift 1850. Gelukkige werking van eene vrijzinnige handelswetgeving. - De Recensent 1852. Toenemende beoefening der Staathuishoudkunde in Nederland. - Gids 1854. | |
[pagina 146]
| |
Heeft de onderdaan eener onzijdige mogendheid, die oorlogsschade heeft geleden, regt op vergoeding? - Themis 1863. Over handelsstatistiek - Economist 1889. | |
b. Over Armenzorg. Sociale vraagstukken.Over de inrigting en het nut der Maatschappijen van Voorzorg, Ziekenbussen, Begrafenisfondsen, enz. - Tijdschrift voor het Armwezen 1854. Een kijkje in Twenthe. - Economist 1871. Schulze-Delitzsch der werklieden vriend. - Aldaar 1883. Een drietal philanthropische instellingen in Groot-Brittannië. Aldaar 1872. Iets over arbeiderswoningen. - Aldaar 1873 en 1888. Eene fabrieksschool. - Aldaar 1876. De arbeidersquaestie enz. - Aldaar 1886. De Oranjebond van Orde en zijne stichtingen. - Aldaar 1896, 1897 en 1898. | |
c. Levensberichten.P.J.B.C. Robidé van der Aa. - Levensberichten v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 1886/7. Mr. J.L. de Bruyn Kops. - Aldaar 1888/9. Ter herinnering aan dr. G.A. Wilken. - Tijschrift Aardr. Gen. 1891. In memoriam dr. T.C.L. Wijnmalen en dr. Julius Jacobs. - Aldaar 1895. | |
d. Over Koloniale aangelegenheden.Koloniale kroniek. Koloniale literatuur. - Economist 1863 tot 1901. 92 nummers. De openbaarheid in koloniale aangelegenheden. - Alg. letterl. Maandschrift 1848. Over het koloniaal Monopoliestelsel. - Gids 1851. Europeesche kolonisatie in Ned.-Indië. - De nieuwe Recensent 1858. Een woord over koloniaal beheer. - Economist 1872. Herziening der Indische comptabiliteitswet. - Aldaar 1873. Nog iets over Europeesche kolonisatie in de tropen. - Aldaar 1891. De Residentiekaarten van Java. - Indische Gids 1885. Academische verhandelingen over koloniale onderwerpen. - Bijdragen v. Taal-, Land- en Volkenkunde v. N.-I. 1880 en 1898. Steenkolen-ontginning en spoorweg-aanleg op Sumatra. - Economist 1872. Is afvoer der Ombiliën-kolen oostwaarts in den eersten tijd denkbaar? - Aldaar 1884. Staats- of particuliere exploitatie der Indische spoorwegen. - Aldaar 1887. De Ombiliën-kolen. - Aldaar 1897. Question de délimitation dans l'île de Borneo. - Annales de l'extrème Orient et de l'Afrique 1889. De Orang-Mamma in Indragiri. - Indische Gids. 1900. | |
[pagina 147]
| |
e. Suriname.Afschaffing der slavernij in Ned. West-Indië. - Recensent 1854. Nog iets over de voorstellen der Staatscommissie. - Tijdschrift voor de afschaffing der slavernij 1857. Onderzoekingen in Nederl. West-Indië. - Tijdschr. Aardr. Gen. 1885. Reis van de Oostenrijksche korvet Zrinyi naar West-Indië.-Aldaar 1889. Is emigratie van Nederlandsche landbouwers naar Suriname gewenscht? - Economist 1893. Europeesche kolonisatie in de tropen en ontginning van Suriname. - Aldaar 1897. Surinaamsche aangelegenheden. - Aldaar 1898. De stoomtram naar het Lawagebied en andere Surinaamsche aangelegenheden. - Aldaar 1900. | |
f. Engelsch Indië.Indische producten op de Londensche tentoonstelling. - Economist 1862. Een regeeringsverslag over Britsch-Indië. - Aldaar 1874. Europeesche kolonisatie in de tropen. - Aldaar 1896. Cochinchina in 1873. - Aldaar 1874. 2 nummers. | |
g. Japan. - Oranje-Vrijstaat. - Amerika. - Australië.De handel op Japan. De Japansche Muntquaestie. - Aldaar 1860. De schorsing van den Japanschen handel. - Aldaar 1860. Wie sloot het eerst een handelsverdrag met Japan. - Bijblad v.d. Econ. 1860. Iets over den Oranje Vrijstaat. - Economist 1873. Financieele toestanden der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. - Aldaar 1876. Florida, het Italië der Vereenigde Staten. - Aldaar 1885. Engelands Australische koloniën. - Recensent 1850. Het nieuwste werk over Australië. - Economist 1874. Eene reizigster, die wat te zeggen heeft. - Tijdschrift Aardr. Gen. 1884. | |
III. Boekbeoordeelingen en aankondigingen o.m. van de navolgende werken:a. Staatsrecht, Staathuishoudkunde, Statistiek.Beschouwingen over de wijze van regeling der zamenstelling en der bevoegdheid van den Raad van State. - Themis 1848. T.M.C. Asser. Verhandeling over het staathuishoudkundig begrip van waarde. - J.F.B. Baert. Adam Smith. - Aldaar 1859. T.M.C. Asser. Het bestuur onzer buitenlandsche betrekkingen. - Aldaar 1882. S. Muller Fzn. Mare clausum. - Aldaar 1873. | |
[pagina 148]
| |
J.G. Patijn. De malaise en het protectionisme. - Economist 1888. H.J.A. Mulder. De Raad van State. - Themis 1889. | |
b. Koloniale onderwerpen.A.V. Michiels. Moet Ned. O.-I. in N.O.-I. autocratisch of constitutioneel geregeerd worden. - Alg. letterl. Maandschrift 1849. J.v.d. Burg. Wenken aangaande Nederlands Oost-Indische bezittingen. - Aldaar 1849. H.J.J.L. de Stuers. De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra. - Aldaar 1850. G. Lauts. Balie en de Balieneezen. - Aldaar 1850. A.A. van Vloten. Proeve van een Ontwerp van Wet op het beleid der Regeering in N.-I. - R.W.J.C. Bake. Een woord over de nieuwe regeling van het bestuur van Ned.-Indië. - De Recensent 1851. W.R. Van Hoevell. Reis over Java, Madura en Bali. - Aldaar 1852 en 1855. J.F.G. Brumund. Indiana. - Aldaar 1854. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië. 3e deel no. 2 en 4. - Alg. Konst- en Letterbode. 1855. P.J. Veth. Borneo's Westerafdeeling. - Aldaar 1854 en 1857. Valentijn's Oud- en Nieuw Oost-Indien, uitgegeven door S. Keyzer. - Aldaar 1855 en 1858. - Recensent 1855 en 1856. - De Nieuwe Recensent 1858. W.L. de Sturler. Het Palembangsche gebied. - Recensent 1856. E.A.J. Francis. Iets over de particuliere landerijen bewesten de rivier Tjimanok. - Themis 1869. C.B.H. von Rosenberg's Nieuw-Guinea. - Bijdragen v. Landen Volkenk. v.N.-I. 1872. Lycklama à Nijeholt. Voyage en Russie, au Caucase et en Perse, dans la Mésopotamie, le Kurdistan, la Syrie, la Palestine et la Turquie. - Economist 1873. J. de Louter. Handleiding tot de kennis van het Staats- en administratief recht in Ned.-Indië. - Indische Gids 1884. M.T.H. Perelaer. De Spoliatie. - Themis 1885. C.F. Schoch. De heerendiensten op Java en Madura. - Aldaar 1892. F.S.A. de Clercq en J.D.E. Schmeltz. Nieuw-Guinea. - Thomson. British New-Guinea. - Tijdschrift Aardr. Gen. 1893. M. Buys. Twee jaren op Sumatra's Westkust en andere werkjes. - Aldaar 1893. F.S.A. de Clercq. Ethnographische beschrijving van de West- en Noordkust van Nederl. Nieuw-Guinea. - Economist 1893. |
|