Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1904
(1904)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. W. Pleyte.Gaarne voldoen wij aan de uitnoodiging van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde om een levensbericht te schrijven van den man, die zoowel op maatschappelijk als op wetenschappelijk gebied eene eervolle plaats heeft ingenomen. Als egyptoloog had hij zoowel binnenslands als buitenslands een goeden naam, terwijl hij als beoefenaar der Nederlandsche oudheidkunde eene eigenaardige beteekenis had. Daarbij mag voorzeker ook zijne belangstelling in het verleden van de stad zijner inwoning niet vergeten worden. Willem Pleyte, de zoon van C.M. Pleyte en G.M. Voorthuysen, werd 26 Juni 1836 te Hillegom geboren, alwaar zijn vader het predikambt bekleedde. In 1840 werd deze te Loenen beroepen. Daar bezocht de knaap de Fransche school, die, naar men zegt, niet uitmuntte door deugdelijk onderwijs. Vervolgens werd hij naar het Gymnasium te Bommel gezonden, waar zijn oom, Dr. D.C. Pleyte, de latere rector van het Gymnasium te Leeuwarden, aan het hoofd stond. Daar bleef hij tot 1855. In dit jaar verhuisde hij naar Utrecht, en liet zich aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de Academie aldaar als student in de theologie inschrijven. Dat vooral de colleges van Opzoomer in zijn smaak vielen zal geen bevreemding wekken. Behalve dat zijne aandacht op Goethe, de nieuwere letterkunde en zooveel meer werd gevestigd, richtte zich door deze lessen zijn oog op het gebied, dat een groot gedeelte van zijn werkzaam leven in beslag heeft genomen. Zijne examens deed hij goed, zonder zich daarom aan het gezellig studentenleven te onttrekken. In 1860 legde hij met gunstig gevolg zijn proponentsexamen af voor het provinciaal kerkbestuur van Gelderland. Aangezien het toen ter tijde moeilijk was zich eene predikantsplaats te veroveren, gebruikte hij den tijd, die hem overbleef in de twee jaren dat hij vergeefsche pogingen deed om beroepen te worden, voor wetenschappelijk onderzoek. Reeds als student zien wij hem in de Godgeleerde Bijdragen optreden met eene studie getiteld: ‘het boek van Noach’. Later behandelde hij in hetzelfde tijdschrift nog twee dergelijke apokriefe boeken: ‘de hemelvaart van den profeet Jesayas’, en ‘de wegneming van Mozes’. Het gebied, waarop hij nu zijne eerste schreden ging zetten, de egyptologie, was nog vrijwel in hare kindsheid. De hulpmiddelen waren, zonder te kort te willen doen aan de groote verdiensten van den grondlegger dezer wetenschap, aan een de Rougé, Lepsius, Brugsch en anderen, niet talrijk. Aan de academies hier te lande was geen gelegenheid om in deze wetenschap den weg te leeren vinden. Het woordenboek van Brugsch had slechts voor een gedeelte het licht gezien. Men moest dus voor dit vak zich zelven vormen. Dit heeft Pleyte met goed gevolg gedaan. Al bevat zijn eerste werk op dit gebied: ‘La religion des Pré-israélites, recherches sur le dieu Set’, nog zoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vele gebreken, toch ziet men er reeds uit, dat hij in staat was een egyptischen tekst te verklaren. Over het algemeen mocht daaraan geen gunstig onthaal ten deel vallen, en niet geheel ten onrechte. Het boek draagt te veel kenmerken van overhaasting, ten gevolge waarvan eene verwerking der bouwstoffen achterwege bleef. Gewaagde beweringen en al te stoute combinaties behooren er niet tot de zeldzaamheden. Het hoofdbetoog, dat de god Set eene oud-Hebreeuwsche godheid zou wezen, vond terecht algemeene tegenspraak, aangezien de gronden, daarvoor opgegeven, te zwak waren. Trouwens de schrijver gaf dan ook al spoedig deze meening op. Bij al de schaduwzijden mag de lichtzijde niet vergeten worden, nl. de talrijke bouwstoffen aan het Egyptisch ontleend. Beamen wij de juistheid van de scherpe kritiek in de ‘Gids’ van 1863, de geleerde criticus vergist zich, wanneer hij op p. 215 beweert, dat de Egyptische aanhalingen den schrijver door den geleerden directeur van 's-Rijks Museum van Oudheden aan de hand zijn gedaan. Laatsgenoemde heeft de proeven nagezien en zijne opmerkingen daarbij aangeteekend, maar nergens blijkt dat dat deze hem Egyptische citaten heeft bezorgd. Evenmin is het Fransch, waarin dit boek gesteld is, ‘een dialect van eigen uitvinding’. De schrijver heeft het boek laten vertalen. Het minder goede Fransch komt dus voor rekening van den vertaler. De hoogst ongunstige beoordeeling, die dit eerste werk ondervond, schrikte Pleyte niet af, om zijne studiën op Egyptisch gebied voort te zetten. Als resultaat verscheen spoedig daarna: ‘Lettre à Monsieur Théodule Devéria sur quelques monuments relatifs au Dieu Set’, waarin hij aan de hand der monumenten de geschiedenis der lotgevallen van dezen god beschrijft, en tevens eenige belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
rijke opmerkingen geeft over de plaatsen, waar deze god vereerd werd, over zijn naam als god van de noordelijke en zuidelijke volken, over verscheidene benamingen hem gegeven, en over zijn oorsprong. Bij dit boekje gevoelt men zich reeds dadelijk op veel vaster bodem. Wat vooral in het oog springt is de grondige wijze, waarop de aangehaalde teksten behandeld en vertaald worden. Bij ieder woord wordt zooveel mogelijk naar het Koptisch verwezen ter staving van de beteekenis. Behalve eenige artikelen in ‘Zeitschrift fur Aegyptische Sprache und Alterthumskunde’ over de waarde van verschillende hiëroglyphen, en zijne zeer lezenswaardige artikelen over de telwoorden in het Egyptisch, die een bewijs leveren zijner groote belezenheid, moeten wij vooral op zijne: ‘Études Égyptologiques’ de aandacht vestigen. De ‘Études’ werden begonnen met eene vertaling en commentaar van een tekst op de keerzijde van Papyrus I 348, in het Leidsch Museum bewaard. Deze, in hiëratisch schrift geschreven, waarvan de inhoud bestaat uit eene verzameling tooverspreuken tegen verschillende ziekten, was zeker geen gemakkelijke tekst voor iemand, die zijne eerste schreden had gezet op het gebied der Egyptische philologie. Chabas had in zijne: ‘Notices sommaires des papyrus hiératiques égyptiens I 343-371 du Musée d'Antiquités des Pays-Bas à Leide’, en in zijne mélanges’ slechts een paar dezer tooverformules vertaald. Zeer streelend voor het nationaliteitsgevoel is het te zien, hoe Pleyte, de eerste Nederlander, die hiëratische teksten vertaalt, dezen zeer moeilijken tekst verklaart met eene voorzichtigheid en nauwgezetheid, die over het algemeen weinig te wenschen overlaat. Waar dit noodig is, worden de woorden toegelicht met bewijsplaatsen uit andere papyrussen of uit het Koptisch. Ieder, die met teksten van dien aard | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bekend is, zal het begrijpelijk vinden, dat na deze verklaring en interpretatie er toch nog veel duisters in overblijft. Pleyte heeft dan ook hoofdzakelijk met een philologisch doel dezen papyrus bewerkt. Eene lijst van woorden, in dit document voorkomende, besluit het werk. De uitgave werd door den schrijver bekostigd, die de platen teekende en de typen graveerde. Al valt er op het Fransch wel wat aan te merken, men kan hier niet beweren, zooals in de overigens zeer bezadigde beoordeeling van de ‘Spectator’ 1868 p. 180 geschiedt, dat de taal, waarin dit stuk gesteld is ‘een soort van foutief Fransch dialect (is), dat de schrijver zelf schijnt te hebben uitgevonden’, aangezien een Waalsch predikant hem hier heeft ter zijde gestaan. Wel zal men nu sommige Egyptische woorden anders verklaren, maar men vergete niet, dat sedert de 37 jaren, dat dit boek verschenen is, de Egyptische wetenschap door de uitgave van nieuwe documenten, en vooral door de nauwgezette grammatische studiën der Berlijnsche school met groote schreden is vooruitgegaan. In de lijst van zijn tijd beschouwd verdient dit werk den grootsten lof. Bij Pleyte geen nateekenen van teksten maar verdienstelijke pogingen om ze te verstaan. Belangrijker nog dan deze papyrus is het tweede document, in de ‘Études’ behandeld, het eerste gedeelte van het 125ste hoofdstuk van het Doodenboek. Alle handschriften, die hem toegankelijk waren, ongeveer een 40-tal, heeft hij vergeleken. De Leidsche en Parijsche papyrussen waren van het meeste belang. De vertaling met commentaar wordt voorafgegaan door eene inleiding en eene zeer belangrijke verhandeling over de geschiedenis van den tekst, die een bewijs levert hoe de schrijver zich op de hoogte had gehouden van de papyrussen, die waren uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven. Ook hier dezelfde nauwgezetheid bij het vaststellen van de beteekenis der verschillende groepen en hare phonetische waarde, als bij de bewerking van den magischen papyrus. Nu nog is dit werk van zeer groote waarde. Sir P. Le Page Renouf, de Engelsche Egyptoloog, die in 1896 eene vertaling leverde van dit hoofdstuk, noemde Pleyte's bewerking ‘a very admirable contribution towards our acquaintance with the first part of the chapter’ etc.Ga naar voetnoot1 Van het navolgende deel der ‘Études’: ‘l'épistolographie égyptienne’, hoofdzakelijk berustende op de brieven, in het Leidsch Museum aanwezig, is slechts eene aflevering verschenen, daar Maspero juist een dergelijk werk ging uitgeven onder den titel van: ‘Du genre épistolaire’. Jammer genoeg zijn de ‘Études’ niet voortgezet. En door zijn tijdschriftartikelen, en door de ‘Études’ toonde Pleyte, dat hij stem in het kapittel had op het gebied der Egyptologie. Hij kon zich rustig aan dit vak wijden aangezien hij geene betrekking bekleedde. Spoedig kwam hierin verandering. Reeds vroeger had Pleyte verzocht bij het Museum als volontair te worden aangesteld. Dit was evenwel door den toenmaligen minister van binnenlandsche zaken geweigerd. In 1868 overleed P.O. van der Chijs, directeur van het Munt- en Penningkabinet. Dr. Janssen werd in hetzelfde jaar tot directeur van bovenvermeld Kabinet benoemd. Daar Dr. Leemans dezen post onvereenigbaar achtte met het conservatorschap bij het Rijksmuseum van Oudheden, kwam deze betrekking vacant. Heel natuurlijk was het, dat Pleyte hiervoor in aanmerking wenschte te komen. Zijne geschriften gaven hem ten volle het recht daartoe. Dit belette evenwel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
niet dat de Directeur van het Museum eene andere meening had in dezen. In eenige breedvoerige missieven, aan den Minister gericht, betoogde hij dat er voor Janssen's plaats geen geschikte persoon was te vinden, en dat het 't beste was een Doctor in de Letteren te benoemen, die zich dan op het Museum verder in de archaeologie kon bekwamen. Met alle waardeering van Pleyte's ijver en werkkracht, had deze z.i. geen ondervinding op oudheidkundig gebied. Het is wel eenigszins vreemd, dat er voor zulk eene uitgebreide verzameling als de Leidsche niet op zijn minst twee conservatoren werden gevraagd, daar het vrijwel onmogelijk was, dat twee personen het geheele gebied zouden kunnen beheerschen, dat door de verschillende collecties in het Museum vertegenwoordigd wordt. Waarom de candidaat in de theologie minder geschikt zou zijn om zich op het Museum verder in de archaeologie te bekwamen dan de eene of andere Doctor in de Letteren, is niet heel duidelijk. Een Doctor in de Letteren was er wel te krijgen; waar echter iemand te vinden als Pleyte, die met zooveel ijver en toewijding de Egyptologie beoefende, voor geen moeite of onkosten terugdeinsde, waar het er op aan kwam deze wetenschap verder te brengen. Dat hij op dit gebied met goed gevolg werkte, bewijst toch wel de meening, die Lepsius, de Rougé, Birch en Chabas omtrent hem koesterden. Dat ook de minister het gevoelen was toegedaan, dat Pleyte de meeste aanspraken op de betrekking had, blijkt uit de beschikking van 11 Januari 1869, waarbij hij met ingang van 1 Februari van hetzelfde jaar benoemd werd tot conservator ‘bij het archeologisch kabinet’, zooals de officieele benaming van het Museum van Oudheden toenmaals luidde. Den nieuwen titularis werd niet de bewerking van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een gedeelte der Egyptische afdeeling opgedragen, en evenmin werd zijne medewerking gevraagd bij de uitgave der Egyptische monumenten; integendeel werd hij belast met de bestudeering der klassieke afdeeling. Met grooten ijver heeft hij die taak vervuld, van ongeveer alle voorwerpen, voor zoover dit mogelijk was, de afkomst opgespoord, blijkens de volledige lijst, die op het Museum berust, en menig ander nuttig werk in dit opzicht gedaan. Zoo was er eene groote massa glasscherven in de verzameling van Noord-Afrika. Met zeer veel inspanning gelukte het den conservator, daaruit verschillende urnen te verkrijgen. De ingedeukte looden urnen in de zelfde collectie wist hij weer in haar ouden toestand terug te brengen. Vooral in het herstellen van voorwerpen was zijne vaardigheid zeer groot, iets wat het Museum niet anders dan ten goede is gekomen. Voor zijne benoeming tot conservator had een bezoek van een paar dagen aan het Museum te Turijn hem de overtuiging geschonken, dat er een groot aantal hiëratische papyrussen zich aldaar bevond, welker uitgave der wetenschap stellig ten goede zou komen. Een voorstel in dien geest gedaan aan Rossi, den conservator van het Museum, werd gereedelijk aangenomen. De bewerking dezer documenten was voor Pleyte geene gemakkelijke taak. Photographieën werden niet te zijner beschikking gesteld, slechts doortrekken, door Rossi vervaardigd. Voor die documenten, die goed geschreven waren, was dit voldoende, voor minder goed geschreven stukken van dien aard zijn doortrekken ten eenenmale ontoereikend. Toch heeft Pleyte, niettegenstaande deze gebrekkige reproducties, eene zeer bruikbare uitgave tot stand gebracht, die nog steeds van het grootste gewicht mag heeten. Zeer te betreuren is het, dat in dit werk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
slechts een gedeelte der belangrijke papyrussen, te Turijn bewaard, is uitgegeven. De oorzaak daarvan is, dat het hun van hooger hand niet werd toegestaan dit werk voort te zetten. Niemand, die hem persoonlijk heeft gekend zal het verwonderen, dat Pleyte, reeds spoedig nadat hij zich in Leiden had gevestigd, een werkzaam aandeel nam in het openbare leven. Zijne persoonlijkheid maakte, dat hij dit met succes deed. In verschillende besturen had hij zitting. Zoo was hij lid van het hoofdbestuur van het Nut van het Algemeen, regent van het Weeshuis, lid van de Commissie van toezicht op de scholen van Middelbaar Onderwijs, enz. Hoewel bijna geen avond in de week onbezet bleef door de eene of andere vergadering, was dit evenwel geen beletsel voor zijne studie. De Egyptologie was, sedert zijne benoeming, niet meer het vak, waaraan hij zich uitsluitend wijdde. De oudheidkunde van Nederland en de geschiedenis van Leiden gingen voortaan een groot gedeelte van zijn tot studie beschikbaren tijd in beslag nemen. In zekeren zin is dit te betreuren. De Egyptologie toch is een zeer omvangrijk gebied, dat alle werkkracht vereischt, wanneer men zelfstandig werk wil leveren. De studie der Nederlandsche oudheidkunde stelt daarentegen geheel andere eischen. Behalve dat men een goed klassiek archaeoloog behoort te zijn, is kennis van de Germaansche en Keltische talen onmisbaar. Overbodig te betoogen, dat eene grondige studie van deze beide takken van wetenschap voor één mensch te omvangrijk is. Dit neemt echter niet weg, dat Pleyte aan de Nederlandsche oudheidkunde groote diensten heeft bewezen. Spoedig zien wij hem de verschillende archaeologische verzamelingen in Nederland bezoeken. Door zijne innemende hoedanigheden, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
was hij er de man naar om met de verschillende bestuurders dezer inrichtingen op goeden voet te blijven. Daar hij terecht samenwerking tusschen het R.M.v. Oudheden en de plaatselijke Musea van het grootste belang achtte, iets wat veel te wenschen overliet, rijpte bij hem langzamerhand het plan eene poging in dien geest aan te wenden. De weg, dien hij daartoe insloeg, was het richten van een: ‘Open brief aan de bestuurders der geschiedkundige verzamelingen in Nederland’. Deze niet in den handel verschenen brief is in alle opzichten hoogst lezenswaard. Vele opmerkingen verdienen ook nu nog ten zeerste in overweging te worden genomen. Wat het hoofddoel van dit schrijven was, lezen wij op bl. 13: ‘Ik zou, mijne Heeren, u vereenigd willen zien tot een verbond van Nederlandsche oudheidkundigen, om eenmaal 's jaars de belangen onzer verzamelingen te bespreken, nadat wij het eerst over de hoofddenkbeelden eens waren geworden. Het is daarom dat ik u voorstelde de volgende zaken te bespreken. De omvang der verzamelingen. De indeeling. De rangschikking. Het tentoonstellen in kasten of laden. Het bewerken der Catalogi.’ Hoe jammer, dat er van dit alles niets is gekomen. Slechts één antwoord van instemming met het voorstel werd ontvangen. Dit is wel eenigszins vreemd, daar op blz. 8 gezegd wordt: ‘Het Rijk zorge bij de rijkswerken voor zijne belangen, het provinciaal bestuur voor de zijne, eene concurrentie zoo gewenscht voor de wetenschap, dat zij moeilijk door iets beters kan worden vervangen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Daaruit blijkt, dat het Pleyte's doel niet was de provinciale Musea van het R.M.v. Oudheden afhankelijk te maken. Het wantrouwen der eerstgenoemde Musea tegenover de rijksinstelling is ongetwijfeld de oorzaak geweest, dat het voorstel geen instemming vond. Zoo bleef de bestaande toestand voortduren. Aan de plaatselijke Musea had men ambtenaren, overigens zeer bekwame mannen, maar die toch geene opleiding hadden genoten om eene verzameling te beheeren, die dit na hunne benoeming moesten gaan leeren; zoo was er groote verscheidenheid in wijze van tentoonstellen, verzamelen en herstellen der voorwerpen. ‘Welk verschil’ zooals terecht op blz. 9 te lezen staat ‘in wand- en toonkasten; hier zijn zij zoo hoog, dat men een ladder moet gebruiken, daar zoo laag, dat men over den grond moet kruipen, om de voorwerpen te zien’. Daarbij moet men de vrijwel kinderachtige concurrentie niet uit het oog verliezen tusschen het R.M.v.O. en de plaatselijke Musea om elkaar voorwerpen afhandig te maken. Tusschen de regels door komt de voor 't overige zeer juiste meening voor den dag, dat men eene verzameling historisch behoort te rangschikken. Evenmin als de provinciale Musea, was ook het R.M.v.O.z.i. naar de eischen van den tijd ingericht: ‘De kasten’ zoo lezen wij op blz. 9, ‘zijn van den tijd der oprichting, de wijze van tentoonstellen is die van eene halve eeuw geleden. Zou er dan niets daar te prijzen vallen? O ja, maar veel ook te wijzigen, en noch de wijze van inventariseeren, noch die van catalogiseeren, trouwens de catalogi zijn van het jaar 40, acht ik in alle opzichten aan te bevelen’. Zooals wij boven reeds zeiden, was het voor de oudheidkunde van Nederland een geluk te noemen, dat Pleyte | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zich met de bestudeering er van ging bezighouden. Wel hadden Reuvens, Leemans, Janssen en anderen eenige verhandelingen er over geschreven, maar een werk, waarin de oudheidkunde van Nederland in haar geheel wordt behandeld, bestond er niet. Spoedig zien wij hem met ijver aan het werk trekken om bouwstoffen voor zulk een boek te verzamelen. Uit zijn rijken schat aanteekeningen, die in het Museum van Oudheden bewaard worden, en uit hetgeen hij in de verslagen der Commisssie voor Geschied- en Oudheidkunde v.d. Maatschappij der Ned. Letterkunde ten beste gaf, blijkt, dat hij de studie van dit gebied met ernst opvatte. In 1877 verscheen de eerste aflevering van zijn groot werk getiteld: ‘Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote’. Alle provinciën worden behandeld, alleen Brabant en Limburg niet, hetgeen zeer te betreuren is, aangezien deze provincies niet minder belangrijk zijn op archaeologisch gebied, dan de overige. In de inleiding wordt naar Staring eene korte geschiedenis van den bodem in Nederland gegeven. Het volgende hoofdstuk getiteld: ‘Oude getuigen’, brengt den lezer op de hoogte van hetgeen verschillende schrijvers der oudheid over ons land berichten. Dan worden de verschillende provincies behandeld. Van ieder gewest wordt in het kort de oudste geschiedenis beschreven, en de oudheden geregistreerd naar de verschillende gemeenten waar zij gevonden zijn. Tusschen het vaatwerk maakte hij zekere onderscheidingen, waarbij nu eens de vindplaats, dan de vermoedelijke tijd van vervaardiging, of de bewerkingswijze als grondslag wordt genomen. Van het allergrootste belang is de bij dit werk behoorende geologisch-archaeologische kaart, waarop de verschillende vondsten staan opgegeven, aangezien de Oudheidkundige kaart, door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Reuvens begonnen en door Leemans en Janssen voortgezet, wel eene aanvulling noodig had. Zonder twijfel zal dit werk nog lang de vraagbaak blijven voor den beoefenaar der Nederlandsche oudheden. Zonder iets op de deugdelijkheid er van te willen afdingen vragen wij of het niet te breedvoerig is opgezet, en of het niet eenvoudiger ware geweest, de afbeeldingen der voorwerpen zooveel mogelijk in historische volgorde uit te geven met een korten begeleidenden tekst? Zooals in dit werk herhaaldelijk blijkt, bezat Pleyte ontegenzeggelijk de gave om uit feiten algemeene gevolgtrekkingen te maken en die te vereenigen tot een geheel. Overbodig is het te betoogen, dat voorzichtigheid hier eene eerste vereischte is. Het hoofdstuk, gewijd aan Friesland en de Friezen, over de verdeeling van dit land, over zijne vroegste bewoners, over de beteekenis van den naam Fries, toont aan, dat hij zich op de hoogte had gesteld van alles wat dit onderwerp betrof. Hoe belangrijk en lezenswaard dit alles ook moge zijn, blijft de vraag geoorloofd of iets dergelijks niet beter tehuis behoort in eene geschiedenis van Friesland. Dat hij, evenals in zijne eerste geschriften op het Egyptisch gebied, ook op het terrein der Nederlandsche oudheidkunde wel eens te ver ging met zijne beweringen, blijkt uit zijne overigens van vernuft tintelende rede ‘Mars Thincsus’, in de Academie van Wetenschappen uitgesproken. Hoe verleidelijk ook op het eerste gezicht, moet men zich wel wachten Mars Thincsus met den Zwaanridder te combineeren, op grond van den vogel, die naast dezen god staat op het besproken monument. Niet minder groote werkzaamheid legde Pleyte aan den dag, waar het de geschiedenis van Leiden betrof. Behalve | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het groote werk ‘Leiden voor drie honderd jaren’ en zijne mededeelingen in de jaarlijksche verslagen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, moet men vooral niet vergeten, wat hij voor het stedelijk Museum in Leiden, de Lakenhal is geweest. In 1869 had zich eene Commissie gevormd, om de schilderijen van oude meesters en andere belangrijke zaken, die betrekking hebben op Leiden's verleden, bijeen te brengen. Zoo vormde zich langzamerhand het stedelijk Museum. Toen in 1878 Dr. G.D.J. Schotel als commissielid zijn ontslag had genomen, kwam er met de benoeming van Pleyte eene werkkracht, die een blijvenden stempel zette op dit Museum. Met kracht werd door hem de organisatie van het Museum ter hand genomen, de inhoud gerangschikt, alles geïnventariseerd en genummerd. Reeds in 1879 verscheen de catalogus, door hem in vereeniging met Mr. A.M. Pleyte bewerkt. Vervolgens zette hij zich met zijn vriend P. du Rieu Jr. aan het werk om de prenten, kaarten en portretten, die op het archief werden bewaard, en blijkbaar niet in een idealen toestand verkeerden, te herstellen en te beschrijven. Hieruit werd een atlas samengesteld in drie deelen verdeeld, Topographie, Geschiedenis, en Portretten, die op Leiden betrekking hebben. In 1880 verscheen de lijst der portretten, in 1882 die der Historieprenten en Topographie. Daar de Catalogus was uitverkocht, verscheen er in 1886 van de hand van beide heeren een nieuwe catalogus, waarin alles, wat het Museum toen bevatte, beschreven staat. Meer dan iets anders genoot het onderwijs van het kind zijne belangstelling. Aangezien er ten behoeve van de opleiding voor bewaarschoolonderwijzeressen zoo goed als niets was gedaan, richtte hij met Sepp en Rutgers | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van der Loeff de ‘Bewaarschool en de kweekschool voor bewaarschoolonderwijzeressen’ op, eene inrichting, die nog steeds van het grootste nut is. Tot een paar jaar voor zijn overlijden voerde hij het financieel beheer en bekleedde het secretariaat. De inrichting had steeds zijne grootste belangstelling. In de moeilijke jaren was hij de man, die door zijne toewijding en geestkracht haar in stand hield. Geene inspanning was hem te groot, waar het welzijn der Kweekschool op het spel stond. Langen tijd gaf hij er les in het boetseeren. Ook het ‘Maandblad voor het onderwijs voor de bewaarschool’ vond in hem een krachtig medewerker, getuige zijne verschillende artikelen over: ‘het leeren lezen, het schrijven en het rekenen’. Ondanks al deze verschillende werkzaamheden, die een groot deel van zijn tijd in beslag namen, geraakte zijn lievelingsvak, de Egyptologie niet in het vergeetboek. Dat blijkt uit zijn laatste omvangrijk werk: ‘Chapitres supplémentaires du Livre des Morts’, waarin de tekst wordt geleverd van Hoofdst. 162-174 van het Doodenboek met vertaling en commentaar. Daarin worden allerlei onderwerpen behandeld, die betrekking hebben op den tekst zooals b.v. ‘le dieu lion’, ‘le dieu Bes’, ‘Hathor de Pount’, ‘les femmes grasses’, ‘les nains’ etc. Men zal met den schrijver over vele punten van meening kunnen verschillen, maar steeds zullen de behandelde onderwerpen van het grootste belang blijven door den rijkdom van bouwstoffen, die ter verduidelijking zijn samengebracht. Op verschillende wijzen werden zijne verdiensten erkend. De Italiaansche regeering schonk hem in Maart 1871 de orde van de kroon van Italië. In 1875 bevorderde de senaat der Leidsche Universiteit hem tot Doctor honoris | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
causa in de Letteren. In 1882 werd hij lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Den 31 Aug. 1898 werd hij benoemd tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Verschillende binnenlandsche en buitenlandsche genootschappen telde hem onder hunne leden. Sedert 1891, na het aftreden van Dr. Leemans, Directeur van het Museum van Oudheden, heeft Pleyte als zoodanig zeer vele verbeteringen tot stand gebracht. Zonder iets aan de groote verdiensten van zijn voorganger te kort te willen doen, was eene reorganisatie van het Museum zeer gewenscht, wanneer het aan zijne bestemming wilde beantwoorden. Zijn eerste werk was te zorgen, dat de voorwerpen zooveel mogelijk gezien konden worden. Daardoor waren veel wijzigingen noodig in de rangschikking. De mummies, die in kisten met glazen deksels hier en daar verspreid stonden, werden in eene groote vitrine tentoongesteld. Vervolgens werd een aanvang gemaakt, om de papyrussen, die tot dusverre op carton geplakt waren, er af te nemen, ten einde ze hetzij achter glas hetzij in portefeuilles te bewaren. Ook onderging het Museum eene uitbreiding, door het huren van een belendend perceel en een gebouw op de Papegracht en door den aankoop van een aangrenzend gebouw. Zoo kregen o.a. de Nederlandsche oudheden eene betere plaats dan op den zolder van het Museum. De voorwerpen werden behoorlijk geëtiketteerd. De bibliotheek, slechts weinig boeken tellende, werd aanzienlijk uitgebreid; de gelegenheid om te studeeren zoo geriefelijk mogelijk ingericht. De rijke Indische verzameling, in ééne zaal geplaatst, werd nu in twee zalen tentoongesteld. De Egyptische stèles, zeer hoog in den muur gemetseld, werden er uitgenomen en lager opgesteld. Daardoor en door nog vele | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
andere dingen is Pleyte de man geweest, die het Museum voor wetenschappelijk onderzoek bruikbaar heeft gemaakt. Zeer te betreuren is het, dat hij zijne reorganisatieplannen maar voor een gedeelte tot stand heeft kunnen brengen. Reeds spoedig na zijn optreden als Directeur werd hij gekweld door zware rheumatische pijnen waardoor het loopen hem zeer moeilijk viel. Dit verslapte evenwel zijne werkkracht niet. Een paar maal gebruikte hij de baden in Bentheim, hetgeen wel tijdelijk hielp, maar geen afdoende beterschap bracht. Een groote slag voor hem was het overlijden zijner echtgenoote in 1895, die steeds een grooten invloed op zijn leven gehad heeft. Langzamerhand werd zijn gezondheidstoestand ongunstiger, zoodat in 1901 eene operatie aan den voet noodig was. Ook dit bracht slechts tijdelijke beterschap. Wat een weedom, wat een zwaar lichamelijk lijden achter die geen oogenblik hem begevende opgewektheid verborgen lagen, kunnen slechts zij beoordeelen, die hem meer van nabij kenden. Hoewel zijne belangstelling in alles, wat op archaeologisch gebied verscheen hem tot het laatste is bijgebleven, begonnen niettemin zijne krachten langzamerhand af te nemen, ten gevolge waarvan hij zich uit alles ging terugtrekken. Den 11den Maart 1903 overleed hij. Wanneer wij den indruk samenvatten, dien het beeld van Dr. Pleyte ons laat, meenen wij dit te kunnen zeggen: Pleyte was een man, begaafd met een groot en helder verstand, een open oog voor al wat op het gebied van zijne wetenschap en zijn maatschappelijk werk belangrijk was. Hij had bovendien eene buitengewone werkkracht die, helaas, in het beheer van het Museum van Oudheden te laat werd aangewend. Door hem werd gestreefd naar het zoo moeilijk te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bereiken doel om zuiver wetenschappelijken arbeid te verbinden met - wat men thans pleegt te noemen - sociaal werk. Hij slaagde daarin bovenmate, practisch man als hij was. Waar meerdere zelfbeperking zeer zeker zijn wetenschappelijken arbeid zeer ten goede zou zijn gekomen, moet men daartegenover hoogelijk waardeeren wat hij deed op maatschappelijk gebied. Bovendien was hij een goed man; niemand zal ontkennen dat èn op wetenschappelijk gebied èn op maatschappelijk gebied eenvoudige, goede, eerlijke, trouwe vriendschap wel eens ver te zoeken is. Pleyte was eenvoudig, goed, eerlijk en trouw! Zijne nagedachtenis is die van een braaf mensch, woekerend met de hem geschonken gaven.
P.A.A. Boeser. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriftenGa naar voetnoot1 van Dr. W. Pleyte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|