Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1904
(1904)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Levensbericht van Mr. W.B.S. Boeles.De vereerende opdracht van het bestuur onzer maatschappij om het werkzame leven van ons betreurd medelid mr. W.B.S. Boeles te beschrijven, leverde voor mij, hoe gaarne ook aanvaard, bezwaren welke mij nopen al aanstonds de toegevendheid der lezers van dit opstel in te roepen. Met recht immers mogen zij verwachten in de levensbeschrijving van een zoo verdienstelijk en hooggeacht tijdgenoot meer te vinden dan eene opsomming zijner verrichtingen als burger, als magistraatspersoon of als geleerde, en moeten zij zich onbevredigd gevoelen wanneer de biograaf niet tevens een levensbeeld weet te schilderen van den overledene gelijk hij was in zijn dagelijkschen omgang, en de eigenschappen doet uitkomen waardoor hij in die verschillende werkkringen een krachtigen en blijvenden invloed op zijne omgeving verwerven kon. Maar juist om aan dat rechtmatige verlangen te kunnen voldoen is mijne persoonlijke betrekking tot mr. Boeles niet van zoo vertrouwelijken aard geweest, dat ik uit eigen waarneming de gegevens tot eene ook in het meer intieme leven afdalende biographie kan putten. Al gevoel ik mij alzoo buiten staat eene in alle op- | |
[pagina 77]
| |
zichten bevredigende levensbeschrijving te leveren, toch heb ik geene vrijheid kunnen vinden om mij te onttrekken aan eene taak, die de gelegenheid aanbiedt openlijk hulde te brengen aan de ook voor mij hoogvereerde nagedachtenis van den verdienstelijken man wiens naam aan het hoofd dezer bladzijden staat; te minder daar die taak mij door welwillende mededeelingen van vrienden en ambtgenooten van den overledene gemakkelijker werd gemaakt. De lust tot studie, welke mr. Boeles van zijn vroegste jeugd af kenmerkte, was bij hem een overgeërfde eigenschap. Zijn vader toch, dr. P. Boeles, uit Friesland afkomstig maar tijdens de geboorte van zijn zoon 2 October 1832 predikant te Noorddijk in Groningen, was een op theologisch en kerkrechtelijk gebied gezaghebbend man. Achtereenvolgens was hij vice-president en president van de Synode der Nederl. Herv. kerk, en de senaat der Groninger academie erkende zijne wetenschappelijke verdienste toen zij hem in 1850 honoris causa tot doctor in de theologie bevorderde. Een grooten invloed had deze vader op de vorming van zijn zoon die tot zijn zeventiende jaar nagenoeg geen anderen leermeester heeft gehad. Dat die opleiding in de stille dorpspastorie echter allerminst een eenzijdig of bekrompen karakter zal hebben gedragen, kan onder meer worden afgeleid uit den nog voorhanden catalogus van de daar bijeengebrachte bibliotheek, die behalve godgeleerde werken nog eene uitgebreide verzameling letterkundige werken, niet slechts van meer algemeen bekende, maar ook van Friesche, Deensche, Zweedsche en Italiaansche schrijvers aanwijst. In 't bijzonder schijnt de geleerde Noorddijksche predikant zich tot taalstudie aangetrokken te hebben gevoeld, | |
[pagina 78]
| |
waarvan o.a. een door hem bewerkt en in handschrift nagelaten wetenschappelijk woordenboek van het Groninger volksdialect nog ten bewijze kan strekken. De zoon Boeles en zijne broeders leverden reeds in hunne schooljaren bijdragen voor den wetenschappelijken arbeid huns vaders, daar zij in opdracht hadden alle eigenaardige gezegden en woorden die hun ter oore kwamen op te teekenen en aan hun vader mede te deelen; eene eigenaardige bezigheid, maar die ongetwijfeld er toe zal hebben bijgedragen om in den jeugdigen Boeles den zin voor wetenschappelijk onderzoek aan te kweeken die zich later bij hem zoo uitnemend heeft ontwikkeld. Aan dien zin paarde zich bij Boeles reeds vroeg eene groote liefde voor het aanleggen van collecties, zoowel van natuurwetenschappelijken aard, zooals van vogeleieren en vlinders, als van kunstvoorwerpen en wel in 't bijzonder historische portretten, waarvan de vader reeds eene uitgebreide en zorgvuldig in rubrieken verdeelde verzameling had bijeengebracht. Eerst in September 1849 verliet Boeles de ouderlijke woning om onder leiding van den praeceptor dr. D.M. Kan en den mathematicus de Jager Meezenbroek te Groningen zijne studie in de klassieke talen, mathesis en algebra zoover voort te zetten, dat hij aan de eischen van het destijds voor de toelating tot de hoogeschool gevorderd Staatsexamen kon voldoen. Twee jaren later in 1851 onderwierp hij zich te Delft aan de destijds zeer gevreesde vuurproef, en hoe het daarbij toeging blijkt uit eene eigenhandige notitie onder de papieren van den overledene aangetroffen, die wij als curiosum hieronder meenen te mogen opnemenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 79]
| |
Niet minder degelijk en voorzeker meer veelzijdig ontwikkeld dan menig gymnasiast onzer groote steden, werd onze Noorddijksche dorpeling in 1851 als student in de rechtswetenschap onder de Groninger academieburgers opgenomen. In deze nieuwe omgeving bleek de hem bijgebleven lust tot studie, welke hem reeds na vier jaren met den meesten lof den doctoralen graad deed verwerven, Boeles geenszins tot een eenzelvig kamergeleerde te hebben gemaakt. Bij zijne medestudenten gezien, was hij lid en ab-actis van den Studenten-Senaat en een verdienstelijk lid van de toenmalige maskerade-commissie. Getrouw bovendien aan zijne van jongs af ontwikkelde liefhebberij voor onderzoek en verzamelen, was hij in zijne academiejaren - en ook later - een getrouw bezoeker der Groninger boekverkoopingen, waar hij den grondslag legde voor zijne inderdaad verbazingwekkende bibliographische kennis, die in latere jaren aan zoo velen die hem raadpleegden en aan de ordening en completeering van de boekerij van het Friesch Genootschap te goede gekomen is. Aanvankelijk te Groningen als advocaat gevestigd, vond mr. Boeles in eene circulaire, dd. 13 Oct. 1851 door Gedep. Staten van Groningen aan de gemeentebesturen dier provincie gericht, de aanleiding tot het schrijven zijner eerste publicatie. Op aandringen van zijn vader eerder afgestudeerd hebbende dan zijn voornemen was, had Boeles geen gelegenheid gevonden om zijne reeds in bewerking ge- | |
[pagina 80]
| |
nomen dissertatie te voltooien en was hij op stellingen gepromoveerd. Toch wenschte hij te doen blijken dat het wegblijven van een proefschrift niet aan gebrek aan energie en werklust toe te schrijven was. Eene ongezochte gelegenheid bood hem daarvoor bovengenoemde circulaire waarin de bestemming der kosterie-goederen in verband met de kosten van het lager onderwijs werd behandeld, een moeilijk onderwerp, maar dat voor den uit een kerkelijk milieu gesproten rechtsgeleerde in menigerlei opzicht aantrekkelijk was. In 1861 verscheen alzoo onder den titel: ‘De geestelijke goederen in de provincie Groningen van de vroegste tijden tot op heden’, het eerste op zeer uitgebreide bronnenstudie gebaseerd geschrift van mr. Boeles. De schrijver bevond - blijkens zijne voorrede - bij zijn onderzoek naar de bestemming de kosteriegoederen al spoedig, dat hunne geschiedenis te nauw verbonden was met die der overige geestelijke goederen om afzonderlijk behandeld te kunnen worden, zoodat zijn degelijkheid hem gebood het oorspronkelijk werkplan aanzienlijk uit te breiden. Mogen de rechtsopvattingen op kerkrechtelijk gebied sedert 1860 wel eenigszins zijn gewijzigd, toch blijft deze keurig ingedeelde en zeer afgeronde archiefstudie een rijke bron voor gegevens, een nog steeds met vrucht te raadplegen standaardwerk over de Groninger kerkelijke goederen, waarvan o.a. mr. W.A. baron van Verschuer in de Gids (1873) kon getuigen: ‘hoewel meer onmiddelijk slechts op eene provincie betrekking hebbende is ook voor de geschiedenis der geestelijke goederen in het algemeen, zeer belangrijk het werk van mr. W.B.S. Boeles’. Aan de welverdiende waardeering van dit eerste ge- | |
[pagina 81]
| |
schrift had mr. Boeles te danken, dat hij in Augustus 1861 op negen-en-twintigjarigen leeftijd door de regeering werd uitgenoodigd op te treden als lid en secretaris eener staats-commissie, waaraan was opgedragen advies uit te brengen omtrent de herziening der bestaande provinciale reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen enz. bij de Hervormde gemeenten. Het onvoldoende dezer bij Koninklijk besluit vastgestelde reglementen was sedert lang gebleken, en algemeen was de overtuiging, dat zij in overeenstemming dienden te worden gebracht zoowel met de gewijzigde opvattingen omtrent de verhouding van den staat tot de kerk, als met andere nog bestaande voorschriften omtrent het bestuur der kerkelijke goederen. Met Boeles maakten van deze commissie deel uit: Prof. J.J. Prins, dr. W.J. Spijker, mr. E.A. Jordens en mr. A. van der Laan. In zijn: ‘Scheiding van kerk en staat’ (Gron. 1868) heeft mr. Boeles de lotgevallen dezer commissie uitvoerig beschreven. Veel succes werd met het door haar ingediende ontwerp niet behaald, daar, jammer genoeg, zooals later gebleken is, de elkander opvolgende ministers zich weinig aan dit voor de belangen der Ned. Hervormde kerk zoo gewichtige onderwerp lieten gelegen liggen, totdat in Februari 1866, op voordracht van den minister van Justitie mr. Olivier, en zonder aarzeling door zijn opvolger mr. Pické overgenomen, het beruchte Koninklijk besluit werd uitgevaardigd, waarbij met ingang van 1 April 1869 de tot nog toe geldende besluiten werden ingetrokken en zoodoende alle toezicht van staatswege op het beheer der zoo aanzienlijke kerkelijke goederen en fondsen werd prijs gegeven. Het zoogenaamd vrij beheer deed nu zijn intocht bij vele kerkelijke gemeenten, als zijn gevolg medebrengende | |
[pagina 82]
| |
de ongecontroleerde malversatiën van vele kerkelijke beheerders, het onttrekken van kerkelijke goederen aan hunne bestemming, terwijl het nog gelukkig mag worden genoemd - en in dit opzicht is veel aan mr. Boeles te danken - dat dit vrij beheer nog niet meer algemeen werd ingevoerd. Het besluit van 1866 stelde voor het overgangstijdperk van drie jaren gedurende welke het regeeringstoezicht gehandhaafd bleef, een algemeen college van toezicht in, bestaande uit elf leden, gekozen door de provinciale colleges, en drie, aangewezen door de Synode der Ned. Herv. kerk. Boeles, destijds lid van de rechtbank te Assen, had in dat college zitting als afgevaardigde van het Drentsche prov. college. Zeer onvoldoende waren de taak en de bevoegdheden van dit nieuw geschapen college omlijnd. Evenwel de tijdelijke handhaving der provinciale reglementen had geen ander doel dan aan de kerk de gelegenheid te schenken om het beheer harer goederen zelf te regelen en uit den aard der zaak was het algemeen college de aangewezen autoriteit om die regeling te leiden. Over de wijze waarop men tot een nieuw beheersreglement zoude komen, heerschte ook in den boezem van het algemeene college veel verschil van meening, totdat eindelijk op voorstel van Boeles besloten werd een door hem ontworpen reglement in den vorm van een besluit aan de verschillende kerkvoogdijen ter uitvoering aan te bieden. Kerkvoogden en lidmaten waren niet verplicht de voorschriften van dit zoogenaamde besluit op te volgen, maar deden zij het, dan werd door die uitvoering ‘rebus ipsis et factis’ het reglement voor hen verbindend, ook zonder dat daarover nader bij stemming werd beslist. Deze methode om het nieuwe reglement ingang te doen | |
[pagina 83]
| |
vinden zonder voorafgaande stemmingen, die ongetwijfeld veel bezwaren en wellicht toch geen bevredigende uituitkomst zouden hebben opgeleverd, kan zeker oorspronkelijk en taktvol worden genoemd. De uitkomst heeft bovendien bewezen dat zij doeltreffend is geweest, want eene aanzienlijke meerderheid, 947 van de 1518 destijds bestaande kerkelijke gemeenten, bleek zich aan het toezicht van het algemeen college te willen onderwerpen, zoodat dáár althans ongecontroleerd wanbeheer vrijwel bleef buitengesloten. Niet alleen op het gebied van het beheer maar ook op dat van het bestuur der Ned. Herv. kerk heeft mr. Boeles zich jaren lang bewogen, en wel als lid van de algemeene synodale commissie waarin hij reeds in 1876 zitting had. Bovendien genoot hij in 1880 op nieuw de onderscheiding van te worden benoemd tot lid der staatscommissie, belast met de voorbereiding eener wettelijke regeling van vicariestichtingen. Vond Boeles alzoo in het behartigen der geestelijke en materieele belangen der kerk die hij lief had, een voor zijn wetenschappelijken aanleg bijzonder geschikt arbeids veld, zijne werkzaamheid in die speciale richting belette hem niet zijne uitnemende juridische kennis dienstbaar te maken aan de rechterlijke functiën, die hij gedurende een groot deel van zijn leven bekleedde. Achtereenvolgens rechter te Sneek en te Assen, daarna lid van het Ge rechtshof van Drenthe, werd hij, na opheffing van laatstgemelde college, vice-president van het Gerechtshof te Leeuwarden. In 1895 tot president van dat hof benoemd, heeft Boeles, gedurende bijna 25 jaren van 1876-99 uitsluitend in de civiele kamer zitting hebbende en met het stellen der arresten belast, een zeer overwegenden invloed op de rechtspraak van dat hooge rechtscollege | |
[pagina 84]
| |
kunnen oefenen. Hoogst belangrijke gedingen, vooral van historisch-juridischen aard, werden door de civiele kamer tijdens Boeles haar presideerde, behandeld, en daaronder niet weinige waarvan hoogst waarschijnlijk, buiten den steller van het arrest, slechts enkelen eene bijzondere studie zullen hebben gemaakt. De hierboven vermelde intrekking der provinciale reglementen op de administratie der kerkelijke goederen en fondsen had in geen gewest meer ingrijpende gevolgen dan in Friesland, waar dat beheer ten platten lande als een recht van de floreenplichtige grondeigenaars werd beschouwd. Bij de thans aan de kerk geschonken vrijheid was ook de mogelijkheid geboren om dezen verouderden band tusschen grondbezit en kerkelijk beheer los te maken, en vele gemeenten wenschten zich dan ook van dien band te ontslaan. Verschil van gevoelen omtrent den aard en de beteekenis der vroeger uitgeoefende rechten was hierbij onvermijdelijk, en verscheidene uit dat verschil voortgesproten rechtsgedingen werden door de uitspraken van het Leeuwarder Gerechtshof in die dagen beslecht. Als de meest belangrijke noemen wij het arrest in zake de rechten der Hervormde Floreenplichtigen te Oosterend van 18 Febr. 1880, het arrest van 4 Febr. 1885 in zake het beheer der kerkelijke goederen te Ooster Nijkerk en eindelijk dat van 29 Juni 1885 betreffende de overdracht der kosterij-goederen van Tietjerk. Niet minder belangrijke procedures van meer staatsof administratief-rechtelijke beteekenis werden door de civiele kamer behandeld tijdens het presidium van Boeles. Van deze vermelden wij slechts die betreffende de inlating in de kanalen der stad Groningen en afvoer langs dezelve van de producten der Drentsche venen (Arrest | |
[pagina 85]
| |
van 17 Sept. 1879), die omtrent het recht van aardhaling ten behoeve van de dijken (Arresten van 1 Nov. 1881 en 20 Dec. 1885) en dat waarbij de rangschikking van het Burger Weeshuis te Sneek onder de bijzondere instellingen van weldadigheid werd beslist (Arrest van Juni 1892). Bijna zonder uitzondering zijn deze en andere uit een staatsrechtelijk oogpunt gewichtige arresten door den Hoogen Raad gehandhaafd, die trouwens meermalen toonde Boeles' verdiensten als jurist te erkennen door hem herhaaldelijk aan te bevelen voor de vervulling van in dat hoogste rechtscollegie ontstane vacatures. De eerste maal geschiedde dat in Mei 1878 voor de plaats opengevallen door het overlijden van den president mr. J.D. Pape, en later nog eenmaal, toen evenwel de Tweede Kamer goedvond uit zuinigheidsmotieven geen nieuwe voordracht aan den Koning te moeten aanbieden. Dat daarna de naam van mr. Boeles niet meer op de aanbevelingen van den Hoogen Raad wordt aangetroffen, was het gevolg van zijn eigen wensch om niet door eene verplaatsing naar de residentie, hoe eervol die ook mocht zijn, te worden onttrokken aan den voor hem om velerlei redenen meer aantrekkelijken werkkring te Leeuwarden. Want vooral buiten het gebied der magistratuur waarin hij een zoo terecht hoog gewaardeerde positie innam, vond mr. Boeles eene met zijne wetenschappelijke neigingen en aanleg strookenden werkkring in Frieslands hoofdstad, waar hij dadelijk na zijne vestiging aldaar in 1876 tot bestuurder werd gekozen van het Friesch Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde, dat hem reeds sedert 1863 onder zijne leden telde. Zonder geringschatting van de verdiensten dergenen als J. Dirks, W. Eekhoff, I. Telting en anderen, die vóór en met mr. Boeles tot de | |
[pagina 86]
| |
opkomst van dat Genootschap hebben medegewerkt, kan toch worden getuigd dat met zijn optreden de aanvang eener periode van meer opgewekt leven dagteekent. Gunstige omstandigheden werkten daartoe mede. In hetzelfde jaar toen Boeles als medebestuurder optrad, werd het plan gevormd tot het houden eener historische tentoonstelling van Friesche oudheden ter gelegenheid van de herdenking van het vijftigjarig bestaan des Genootschaps in 1877, en Boeles nam ijverig deel aan het veelomvattend werk der voorbereiding. Meer in het bijzonder was aan zijne zorgen toevertrouwd de reconstructie van de senaatskamer der voormalige Franeker hoogeschool, een der onderdeelen die wat rangschikking, historische getrouwheid en volledigheid betreft, tot de best geslaagde mocht worden gerekend. Deze tentoonstelling, die gedurende den zomer van 1877 duizenden naar het gewoonlijk door vreemdelingen schaars bezochte Leeuwarden lokte, leverde, ook dank zij de hooge medewerking van Koning Willem III, die het voorvaderlijk paleis bereidwillig voor het doel beschikbaar stelde, zulke gunstige finantiëele resultaten op, dat tot aankoop van een gebouw, geschikt voor eene blijvende verzameling van oudheden en kunstvoorwerpen, kon worden overgegaan. Het thans bestaande Friesch Museum heeft hieraan zijn bloei te danken en voor een goed deel mag aan Boeles de eer worden toegekend van het tot stand brengen en doelmatig ordenen dezer zoo hoogst merkwaardige en nog steeds in waarde toenemende verzameling. Als bibliothecaris van het Genootschap besteedde hij bovendien een groot deel der uren, welke niet aan de vervulling zijner ambtelijke taak waren gewijd, niet slechts aan het rangschikken maar tevens aan het onderzoeken van het aan zijne zorgen toevertrouwde wetenschappelijk | |
[pagina 87]
| |
materiaal, bovendien steeds met de meeste welwillendheid hulp en voorlichting biedende aan allen die zich daartoe bij hem vervoegden. Boekenliefhebber toch was hij van nature, maar in de beste beteekenis van dat woord. Niet om de boeken maar om den inhoud was het hem in de eerste plaats te doen, en wat hij daaruit in zijn uitstekend geheugen had opgenomen werd met de meeste vrijgevigheid ook voor de studie en terechtwijzing van anderen beschikbaar gesteld. Aan zijne betrekking tot het Friesch Genootschap heeft men het uitvoerigste en meest algemeen bekende historische werk van Boeles: ‘Frieslands hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker’ te danken. De schrijver levert daarin een met uitnemende zorg bewerkte en van omvangrijke bronnenstudie getuigende bijdrage voor de geschiedenis van het hooger onderwijs in Nederland, die ook onder de letterkundige werken van de laatste helft der 19de eeuw een waardige plaats inneemt. Mag vooral deze arbeid een blijvend monument worden genoemd, dat aan latere geslachten des schrijvers werkkracht en veelzijdige geleerdheid zal doen kennen, in een ander minder bekend werk zal de lezer waarschijnlijk een meer getrouwe afspiegeling aantreffen van mr. Boeles' persoonlijke gevoelens ten aanzien van de groote vraagstukken, die de gemoederen in onzen tijd bezig houden. Dit in 1884 verschenen geschrift, ten titel voerende: ‘de Patriot J.H. Swildens, publicist te Amsterdam, daarna hoogleeraar te Franeker. Zijn arbeid ter volksverlichting geschetst’, was mede de vrucht van een veelomvattend en zorgvuldig onderzoek. Weliswaar wordt door Boeles in zijne voorrede gezegd dat, al noodigde de stof hem dikwerf tot beschouwingen en zinspelingen met betrekking tot hedendaagsche toestanden, hij zich daarvan had ont- | |
[pagina 88]
| |
houden omdat hij geen politiek werk schrijven wilde, maar wie kennis neemt van deze belangwekkende levensschets van een geloovig strijder voor volksverlichting en verdraagzaamheid, zal licht de ingenomenheid bespeuren van den schrijver met Swildens als ‘de vader der gedachte van het neutraal godsdienstig onderwijs, van het doel der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en als de steller van het Leidsch ontwerp tot vereeniging der Patriotten’, en daaruit de niet gewaagde conclusie afleiden, dat ook de biograaf een man met vrijzinnige en verdraagzame gevoelens op staatkundig en godsdienstig gebied moet geweest zijn. Behalve de genoemde werken van grooteren omvang heeft Boeles nog tal van min of meer belangrijke studiën hetzij in brochurevorm hetzij als bijdragen in tijdschriften het licht doen zien. Van 1864-73 vonden deze hoofdzakelijk een plaats in de Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheidkunde inzonderheid der provincie Groningen, van welk tijdschrift Boeles destijds mederedacteur was. Het laatste door hem gepubliceerde geschrift getiteld: ‘De uitvinder van de boekdrukkunst te Haarlem’ (Gron. 1897) is eene hoogst scherpzinnige maar toch niet in alle opzichten overtuigende poging tot handhaving van de aanspraken van Laurens Janszoon Coster om als eerste boekdrukker te worden erkend. Reeds vóór de verschijning van dit opstel, in het laatst van 1893 hadden zich verschijnselen vertoond eener hersenberoerte die zich, wellicht ook door te drukke werkzaamheden, van tijd tot tijd herhaalden en het vroeger zoo krachtig gestel langzamerhand met slooping bedreigden. Deze ernstige waarschuwingen dat de boog niet ongestraft te lang en te strakgespannen blijft, deden mr. Boeles bezwijken voor den aandrang zijner familie | |
[pagina 89]
| |
om zich in zijne werkzaamheid te beperken tot zijn hoofdberoep, de rechtsspraak. Zoo nam hij achtereenvolgens zijn ontslag als voorzitter en lid van het college van toezicht op het beheer der kerkelijke goederen in Friesland, eenigen tijd later als curator van het Leeuwarder gymnasium, als lid van de algemeene synodale commissie en in 1896 als lid van het college van Notabelen der Nederl. Herv. gemeente. Alléén het Friesch Genootschap, in welks bestuur hij na den dood van mr. Dirks als voorzitter was opgetreden, kon hij niet laten varen. Ook nadat hij, zich niet meer in staat gevoelende zijne ambtelijke betrekking naar eisch waar te nemen, in Juni 1899 zijn eervol ontslag als president van het Gerechtshof had gevraagd en verkregen, bleef hij tot 1900 de bestuursvergaderingen van het Genootschap geregeld bijwonen, en hoewel het hem allengs moeilijker werd zich te bewegen, zag men hem nog in dien zoo droevigen tijd van lichamelijk lijden herhaaldelijk ten koste van groote inspanning de vertrekken van het Friesch museum bezoeken om de nieuwe aanwinsten te bezien, of zich te overtuigen van de doelmatigheid van de in overleg met hem in deze of gene afdeeling gebrachte wijziging. Eindelijk braken de lange droevige dagen aan, waarin de eenmaal zoo wakkere en krachtige man voorgoed van alle werkzaamheid moest afzien, en zijne vrienden en bloedverwanten met deernis de steeds toenemende vermindering zijner lichamelijke en geestelijke krachten moesten waarnemen. De hoop, dat het buitenleven wellicht eenige gunstige werking mocht hebben, die zijne familie deed besluiten van Leeuwarden naar Dieren in Gelderland te verhuizen, bleek ijdel, want nauwelijks een half jaar later, den 2en September 1902, verloste de dood | |
[pagina 90]
| |
Boeles van een voor hem zelf en voor zijne omgeving allerdroevigst lijden. Toen drie dagen later het stoffelijk overschot van mr. W.B.S. Boeles op het kerkhof te Dieren werd ter aarde besteld, was daar geene schare aanwezig zooals men die ongetwijfeld had gezien, wanneer zijn laatste rustplaats hem ware bereid geworden in de plaats waar zoovelen hem in betere dagen hadden gekend, en menig vriend en vroegere ambtgenoot een laatste hulde aan den betreurden doode had willen bieden. Maar al moge openlijk eerebetoon aan de nagedachtenis van den overledene bij zijn graf hebben ontbroken, voorzeker heeft ieder, die tot Boeles in eenigerlei betrekking stond, bij de herdenking aan zijn omgang met den overledene in stilte eene weemoedige hulde gebracht aan hem, die bij degelijke wetenschap uitnemende eigenschappen van geest en hart paarde, en die op ieder gebied zijner veelzijdige werkzaamheid met de hem geschonken talenten heeft gewoekerd ten nutte van tijdgenoot en van latere geslachten. Volledigheidshalve zij vermeld dat mr. Boeles lid was van verscheidene letter- en geschiedkundige genootschappen, en begiftigd met het ridderkruis van den Nederl. Leeuw.
W.J. van Welderen Rengers. |
|