| |
| |
| |
Levensbericht van J. van der Vliet.
Joannes van der Vliet was geboren op den 24sten April 1847 te Reeuwijk in Zuid-Holland, waar zijn vader predikant was. Een eenzaam plekje, omringd door vlakke weidelanden en groote plassen, een stukje echt hollandsche natuur, dat, blijkens uitlatingen in later tijd door hem geschreven, zelfs onder den italiaanschen hemel, een diepen indruk op zijn geest gemaakt heeft, een stukje echt hollandsch landschap, waarvan hij al de schoonheid had leeren kennen en dat op de ontwikkeling van zijn geest en gemoed onmiskenbaren invloed gehad heeft.
Totdat het tijd werd het gymnasium te Leiden te bezoeken, ontving hij zijn onderwijs in de dorpspastorie. Met het latijn begon zijn vader, die als predikant uit de oude school goed hierin tehuis was, hem reeds voor hij het gymnasium bezocht, bekend te maken.
Reeds als gymnasiast, te Leiden levende onder de hoede zijner grootmoeder La Lau, openbaarde zich zijn voortreffelijke aanleg. Vijf jaren lang bezocht hij het gymnasium en maakte zich onder zijne klassegenooten vrienden, die hem tot in later dagen trouw gebleven zijn.
| |
| |
Van der Vliet was gevoelig voor vriendschap en hij verdiende ze. Hij werd terecht reeds als jong mensch gewaardeerd om zijne uitnemende eigenschappen van karakter en geest.
Goed van humeur, gezellig van aard en helder van verstand, had hij bovendien een eenvoud des harten, dien hij zijn leven lang bewaard heeft. Daarbij had hij een warm hart voor den lijdenden of verongelijkten evenmensch. Waar hij kon, gaf hij gaarne en hij gaf met zijn hart, zeker niet minder dan hij geven kon.
In den jongen man kon men reeds waarnemen wat hij later zou worden: een mensch, bemind om zijne uitstekende hoedanigheden, van groote veelzijdige ontwikkeling, met fijn kunstgevoel en een critischen aanleg begaafd, bij wien het idealisme dat op den bodem zijner ziel lag, af en toe door eene zekere mate van scepticisme werd teruggedrongen. Leidden zijne critische neigingen hem er soms toe een scherp oordeel te vellen, zijne goedhartigheid wist meestal de verzachtende omstandigheden te doen gelden. In zaken bracht zijn critische aard hem er soms wel eens toe, aan bezwaren zulk een overwegend gewicht toe te kennen, dat hij hierdoor van doortastend optreden werd teruggehouden.
Met teleurstelling en tegenspoed heeft hij reeds vroeg in de eerste jaren van zijn studentenleven kennis gemaakt. De ondergang van een kassiershuis had voor zijn vaderlijk vermogen noodlottige gevolgen, en het onbezorgde leven dat v.d. Vliet zich gedroomd had, moest plaats maken voor jaren van inspanning en zorg. Deze tegenslag der fortuin, met al wat er het gevolg van was, heeft er toe medegewerkt om de zwaarmoedigheid en mistroostigheid, die hem soms overvielen, te versterken.
| |
| |
Ook later zijn hem teleurstelling en grievend leed niet gespaard; zijne liefste idealen, zijn huiselijk geluk zag hij op het onverwachtst verstoord.
In 1880, toen hij conrector in Haarlem was, is hij in het huwelijk getreden met Mejuffrouw L.W. Vos uit Assen, maar hij moest de geliefde vrouw reeds vijf jaren later ten grave dragen. En in later dagen, toen de dochter, de oudste van de drie kinderen, welke zij hem geschonken had, den leeftijd van vijftien jaren bereikt had, en toen voor hem en voor de uitnemende vrouw, aan wie meer dan zestien jaren de zorg voor de dochter en de beide zonen was toevertrouwd, het eenige meisje een steun en gezelligheid in huis zoude worden, werd zij in weinige maanden tijds door eene hevige ziekte weggerukt.
Geen wonder dat de herinnering aan het ondervonden leed hem dikwijls drukte.
Maar noch vroeger, noch later hebben de tristia zijner levenservaringen hem doen vertragen in het werk.
Hij kon zich niet meer zoo onbezorgd aan zijne studie en aan het student-zijn wijden; hij moest ook trachten zelf nog iets te verdienen; maar toch dacht hij er geen oogenblik aan om de grenzen zijner studie te beperken. Bij Cobet beoefende hij ijverig palaeografie, leerde hij de waarde van handschriften en van hun afschrijvers beoordeelen, en doordringen in den geest der grieksche schrijvers en hunner commentatoren.
De scherpzinnigheid, de geestigheid, de groote belezenheid van Cobet had op al zijn leerlingen invloed, zeer zeker op van der Vliet. Het scheen zelfs alsof hij na zijn doctoraal examen in deze richting verder wilde werken, en zeker had hij hierin zich even goeden naam verworven als in het latijn, - zijne dissertatie staat ons hiervoor borg, de ook in het buitenland zeer geprezen
| |
| |
Studia Critica in Dionysii Halicarnasensis opera, in 1874 uitgegeven, een uitnemend stuk werk, een leerling van Cobet waardig, - maar er waren nog twee mannen in die dagen in Leiden, die op het werk van v.d. Vliet een grooten invloed gehad hebben.
De eerste was W.G. Pluygers, de tweede H. Kern.
Pluygers was hoogleeraar in het latijn. Hij bezat niet de schitterende gaven van Cobet, was niet de geestige causeur, die ter wille van een bon mot soms voor den een of ander onbillijk dreigde te worden; de luchtige, vroolijke toon van den Graecus, die in Parijs zijne eerste jaren beleefd had, was aan Pluygers niet eigen. Hij was ernstig, ietwat sceptisch, schijnbaar koel, onverschillig meenden wij, zoolang wij hem niet beter kenden; door zijn soberheid maakte hij op velen, vooral naast Cobet staande, den indruk van verre achter te staan bij dezen, ook in kennis en inzicht. Als de omstandigheden - ik weet niet of ik ze toevallig moet noemen - het daarheen brachten dat men in den kring van zijn gezin, dat slechts uit hem en een zuster bestond, werd opgenomen en den uitnemenden man, met zijn edel karakter, dat geen onbillijkheid duldde, nader leerde kennen, dan zag men in hem den fijnen criticus op het gebied der kunst in 't algemeen en vooral op dat van latijnschen stijl; van hem hoorden we over woordbeteekenis en geschiedenis van de beteekenis der woorden, over de synonieme woorden en over de verschillen der synonieme woorden, wat ook den niet-latinisten later in hooge mate te pas kwam.
Op van der Vliet heeft de wijze van werken van Pluygers een zoo grooten invloed gehad, dat ik ze later bij de behandeling van latijnsche woorden op zijn eigen colleges, wanneer hij hierover met mij sprak, meende
| |
| |
terug te vinden. In persoonlijkheid en levensopvatting was zooveel overeenkomstigs, dat de een zich tot den ander moest aangetrokken gevoelen. De invloed van Pluygers op van der Vliet heeft veel langer nagewerkt dan die van Cobet.
Naast deze beiden stond Kern, in 1865 pas uit Bengalen terug, voor het eerst Sanskrit en vergelijkende taalwetenschap in Leiden doceerend. Het nieuwe trekt, en velen begonnen de studie van het Sanskrit, maar de taal was moeilijk en dan viel deze, dan gene weer af; v.d. Vliet echter bleef trouw, en ook toen hij door eene betrekking buiten Leiden genoodzaakt was de colleges te staken, werden de Sanskritboeken niet ter zijde gelegd.
Na zijne promotie in 1874 tot rector van het gymnasium te Zalt-Bommel benoemd, eene betrekking die hij in 1876 voor die van conrector aan het gymnasium te Assen verwisselde, bleef hij arbeiden voor de wetenschap, niet het minst toen hij in 1878, als conrector naar Haarlem geroepen, weder in de nabijheid van Leiden en in gedurige aanraking met Kern kwam. Van dien tijd af begon hij als schrijver op te treden. Eerst scheen het alsof hij geheel orientalist zou worden; een tijd lang dacht hij er over zich geheel aan het Javaansch te wijden - in de vertaling van het Wayangverhaal Pandoe toonde hij zijn kennis dier taal, in de vertaling van Mâlavikâgnimitram (1882), in de beoordeeling van Speyer's Sanskritsyntax (1888), in opstellen in de Bijdr. v.h. Inst. v. Taal- en Volkenk. v. Ned. Ind., in de Papegaai als Sherezade (1890), Mâlavikâ en Manjulika (1897), Mnemosyne 29 (1901) over het ontbreken van de schaduw bij goden en over hun starren blik bij Grieken en Indiërs, bleek het dat hij de orientalia getrouw bleef, al traden zij meer op den achtergrond.
| |
| |
Zijn werkkring aan het gymnasium dwong hem de classieken en zijn lust drong hem vooral het latijn te te blijven beoefenen.
Voor het gymnasium schreef hij zijne interpretaties bij de uitgave der Aeneis, een werk dat van zijn fijn vernuft en zijn gevoel voor de elegante zeggingswijze van Vergilius een gunstig getuigenis aflegt.
Trouwens naast zijne orientalistische studiën had hij nooit het latijn uit het oog verloren, zooals kan blijken uit zijn in 1882 in de Mnemosyne geplaatste coniectanea. Een paar voordrachten, in 1887 in het Prov. Utrechtsch Genootschap over de opvatting der oorspronkelijkheid bij Latijnsche dichters, en in 1888 in Teylers Genootschap over Augustus en zijn Hof, bewijzen dat het latijn meer bij hem op den voorgrond begon te komen, terwijl zijne in 1889 gehouden voordracht Over den stijl van Tertullianus en zijne in 1891 verschenen Studia Ecclesiastica (Tertullianus. I, critica et interpretatoria) deden zien dat niet alleen het classieke latijn, maar evenzeer de schrijvers der latere latiniteit zijne aandacht trokken. Voor de Christen-schrijvers voelde hij, niet alleen om hun latiniteit. Zij hadden zijne sympathie, niet om hunne dogmatische stellingen, maar om de warmte van geloof, die uit hun geschriften sprak, en welke ook v.d. Vliet in hooge mate eigen was Zijn echt Christelijke zin, met groote liefde tot den evenmensch verbonden, heeft een stempel op zijn leven gedrukt, heeft hem steeds doen denken om het woord ‘maar de armen hebt gij altijd bij u’, en doordrongen van de leer van hem, die het sprak, is hij hun tot het laatst van zijn leven een groote steun geweest. Voor hem waren de werken der patres meer dan enkel letterkundige gewrochten.
In het laatst van zijn Haarlemschen tijd was hij ook
| |
| |
nog privaat-docent in de Indische taal- en letterkunde te Amsterdam, gaf hij zijne Genealogie des geestes, eene aankondiging van A. Pierson's Geestelijke voorouders, en Twee Trojavaarders, eene bespreking van Vosmaer's vertaling der Odyssee en Hecker's Agamemnon. Uit alles spreekt duidelijk de veelzijdigheid van zijn geest; maar dit alles naast zijne gymnasiale lessen en privaatlessen getuigde niet minder van de grootte zijner werkkracht. Het was echter wenschelijk voor hem zich te beperken en in een werkkring te komen, waarin zijne kracht niet over zoo verschillenden werkkring zoude verdeeld worden. Het gymnasium was minder zijne plaats dan de Universiteit. Daar vond hij den werkkring, waarvoor hij de rechte man was, toen hij op den 12en Mei 1891 als opvolger van C.M. Francken tot hoogleeraar in het latijn en sanskrit aan de Universiteit te Utrecht benoemd was.
Had hij in vroeger dagen voor de historische en vergelijkende taalkunde altijd warme belangstelling gehad, nu kon hij haar grondiger en aanhoudender studie wijden en zoo werd hij èn voor zijne studenten in de Nederlandsche letteren èn voor die in de classieke talen een voortreffelijk leidsman bij de studie van het Sanskrit en van de historische grammatica van het latijn.
De goede verwachting, die men van hem had bij zijne benoeming, heeft hij niet te leur gesteld.
In zijne openeningsrede Athenae et Hierosolyma toonde hij dat hij fijn stilist, degelijk latinist was, voor wien de geheele latijnsche letterkunde van de dagen van het oude Rome van Ennius tot den pauselijken tijd toe een open boek was, dat naar zijne meening in zijn gansche omvang verdiende gekend te worden; voor hem was de renaissance even belangrijk als de tijd van Cicero of van
| |
| |
Tertullianus. Zijn kunstvorm, zijn wijze van dichten in het latijn stond die der dichters der renaissance het naast, getuige zijn in 1892 aan H.M. de Koningin aangeboden gedicht bij de eerste steenlegging van het nieuwe universiteitsgebouw of zijn Trifolium Latinum in 1893, en nog sterker zijne in 1898 en 1901 door de Koninklijke Academie van Wetenschappen eervol vermelde prijsverzen Epistula Flori en Marcus filius ad Ciceronem patrem. Als academisch docent voelde hij zijn vermogen en ontwikkelde hij met elk jaar meer kracht. Zijn werkkring had zijn geheele hart en een oogenblik lachte het leven hem weer vroolijk toe, vooral toen het plan voor de reis naar Italië tot werkelijkheid zou worden.
Voor de nauwkeurige kennis der handschriften van Apuleius, waarvan de uitgave hem door Teubner te Leipzig was opgedragen, was het noodig onderzoekingen in te stellen in verschillende bibliotheken van Italië. De regeering maakte het hem mogelijk, en in 1893 vertrok v.d. Vliet naar Florence.
Voor den nieuwen hoogleeraar was de reis hoogst nuttig. Wat door 's lands regeering hieraan besteed is, is het Universitair onderwijs in hooge mate ten goede gekomen. In het vervolg namen naast taal en historia litteraria ook palaeographie, archaeologie en de kunst der antieken hunne plaats bij zijn onderwijs in.
Behalve de hss. van Apuleius in Milaan, Florence, Rome, Napels en Milaan onderzocht hij hss. van Tacitus, Ovidius, Lucanus en Tertullianus. Geene eenigszins belangrijke overblijfselen van oudheid of middeleeuwen die op zijn weg lagen, heeft hij, zooals hij in zijn verslag aan de regeering mededeelt, onbezocht gelaten. Florence, Rome, Napels en het omliggende land werd bereisd, en naar waarheid kon hij getuigen ‘ik verkreeg een juister inzicht
| |
| |
in velerlei, dat mij tot dusverre alleen uit beschrijvingen bekend was’.
Toen hij terug kwam, moest, wat hij verzameld had, bewerkt worden. Het zijn jaren geweest van buitengemeen hard en veelzijdig arbeiden. Voor de uitgave der Metamorphosen van Apuleius, in 1897 verschenen, gaf hij tal van voorstudiën, afgewisseld met korte opstellen van critischen aard in de Mnemosyne, het Archiv für Lat. Lexikografie, de Deutsche Litteraturzeitung, de Revue de Philologie of door eene polemiek met Rohde over de inleiding der Metamorphosen, in den Hermes van 1896.
Ook den niet-latinist trachtte hij belangstelling in de latijnsche letterkunde van den Christelijken tijd in te boezemen, in de eerste plaats door eene serie van zeer interessante lezingen in Irene, en verder door opstellen als de Ezelsproken in den Gids, St. Christophorus in het Tweemaandelijksch Tijdschrift en door tal van opstellen in den Spectator.
V.d. Vliet was overtuigd van het groote gewicht der studie van het latijn voor ieder die de geschiedenis der Europeesche letterkunde en beschaving wil leeren kennen. Voor hem was het latijn eene taal die door de eeuwen heen hare levenskracht had behouden. Hare beoefenaars ook uit de dagen toen het latijn als litteraire taal op den achtergrond begon te geraken, en hoogstens als voertuig der wetenschappelijke gedachten nog in eere was, trokken hem sterk aan. Mannen als Hugo de Groot en Constantijn Huygens, die hunne latijnsche gedichten door de groote wereld dier dagen gelezen zagen, wekten zijne belangstelling. Vooral aan Huygens heeft hij veel studie gewijd, dien dichter der renaissance met zijne ietwat precieuze neigingen, dien weinigen zoo goed konden beoordeelen als juist hij, die in zoo menig opzicht zijn geestverwant was.
| |
| |
De beoefenaar der nederlandsche letterkunde, die Huygens wil leeren kennen, zal v.d. Vliets artikel in Oud-Holland van 1895 Over de zoogenaamde promotie van Constantijn Huygens niet mogen overslaan, maar nog belangrijker is voor hem de rede over de Latijnsche poëzie van Huygens door v.d. Vliet als voorzitter in de algemeene vergadering van het Prov. Utrechtsch Genootschap in 1894 gehouden. Hij kenschetst Huygens als een zoon der renaissance, maar wien de bewondering voor Vergilius, Martialis, Ovidius en Lucanus zoozeer medesleepte, dat hij sterk door hen geïnspireerd werd. Al zag hij de zwakheden, toch kan men uit alles zien, dat v.d. Vliet den fijnen kunstenaar met het woord wist te waardeeren, het meest echter als hij hollandsche verzen schrijft. Over het gezochte, gewrongene in vele van Huygens' hollandsche en latijnsche gedichten sprekend, schreef v.d. Vliet, blz. 24, dat Huygens er naar streefde om te geven, zooals hij zelf het uitdrukte, een dicht dat dicht was en behoefde wat vertolcks, oordeelende dat een dichter, die zijn gedachten in min verstaanbaren vorm giet, de aandacht van den lezer wekt en spant. Uit die duisterheid in de nederlandsche verzen, welke door Huygens in zijne latijnsche verzen niet bereikt is, trekt v.d. Vliet eene merkwaardige conclusie, nl. dat ‘hoe goed latijn hij ook verstond, hij zijne moedertaal toch nog beter kende. Recht duister toch kan men alleen zijn in eene taal, waarvan men alle kronkelpaden en schuilhoeken kent’.
In 1897 vertrok v.d. Vliet weder voor eenige maanden naar Italië. Meermalen had hij na zijn terugkeer in 1893 den wensch geuit nog eens weer ongestoord tusschen de kunstschatten rond te dwalen en zich vrijelijk te kunnen wijden aan onderzoekingen in de italiaansche bibliotheken,
| |
| |
vooral in het Vaticaan. Maar de finantiën lieten de vervulling van den wensch niet toe vóór 1897. Toen kon hij weer aan de begeerte zijns harten voldoen en zijne archaeologische studiën op de plaats zelve voortzetten, op nieuw in Florence verblijf houden, ter wille van zijne Apuleius-handschriften, vooral van de Apologia en Florida, met het oog op de in voorbereiding zijnde uitgave, die die in 1900 het licht zag.
Toen hij terugkeerde, was hij, als na de eerste reis, enthousiast over alles, wat hij in verband met het latijn en de antiquiteiten weder gezien en geleerd had, en de wensch, dien hij in 1893 aan het slot van het verslag over zijne eerste reis aan onze regeering had geuit, de wensch dat Nederland iets mocht bezitten als het Duitsche ‘Archaeologisches Institut’ of de Fransche École de Rome, werd ook nu weder door hem geuit.
Meermalen reeds voor zijne eerste reis hadden wij de wenschelijkheid besproken, dat onze jonge docenten - en vooral zij die aan de Universiteit of het Gymnasium te spreken hebben over de oudheden en de kunst van het land welks taal zij onderwijzen moeten - eenigen tijd in Rome of Athene verblijf hielden, maar tot bepaalde stappen was het niet gekomen. V.d. Vliet geloofde met zijn eigenaardig optimisme dat onze regeering het nut hiervan wel zou gaan inzien, een geloof dat door mij niet werd gedeeld. Toen het nu meer en meer duidelijk werd dat hierop niet te rekenen viel, besloten wij een beroep te doen op onze landgenooten, en zoo ontstond het Philologisch Studiefonds, dat thans telken jare een jong geleerde naar Italië, Griekenland of Klein Azië zendt. Vijf jaren heeft v.d. Vliet als secretaris krachtig voor deze hoogst belangrijke vereeniging gewerkt en uit de brieven door de nederlandsche Stipendiati in Rome
| |
| |
of Athene aan den secretaris gezonden blijkt, hoe hij in alles wat zij daar verrichtten warme belangstelling toonde en eene levendige briefwisseling met hen onderhield. Voor mij was het een aangenaam, onvergetelijk samenwerken voor eene zaak, die ons beiden ter harte ging en die wij voor volstrekt noodig hielden voor onze aanstaande docenten, opdat niet het formeel wetenschappelijke op het gebied van het onderwijs der classieke talen overheerschend zoude worden.
Archaeologie trok hem sterk aan en hij wist ook zijne leerlingen er belangstelling voor in te boezemen; is niet bij een van hen, een leerling van het Haarlemsch gymnasium, later zijn groote vriend, Mr. A.E.H. Goekoop, door zijn opwekkend woord die belangstelling in de archaeologische studie ontwaakt, die dezen thans beweegt met ruime middelen belangrijke opgravingen als die te Argos, op Leukas en Ithaka, mogelijk te maken?
Van der Vliet was een waar philoloog van zeldzame veelzijdigheid en scherpzinnigheid. Fijn beoordeelaar van den tekst der geschriften, gelukkig in zijne verbeteringen, degelijk palaeograaf, grondig kenner der taal in hare historische ontwikkeling, tehuis in de geschiedenis der letterkunde, en steeds er naar strevende om wat hij kende van de realia van het vak dat hij doceerde verder uit te breiden. Wanneer men daarbij bedenkt dat hij ook de Sanskrit-letterkunde steeds bleef beoefenen en ook aan de nieuwere litteratuur de noodige aandacht wijdde, dan bewondert men de werkkracht, die er in dat zwakke lichaam school.
Niet te verwonderen is het dat zijne colleges interessant waren en dat zijne leerlingen, vooral de ouderen, hem hoog waardeerden. Zij hielden van hem en hij verdiende het ten volle; want hij had een warm hart voor
| |
| |
zijn vrienden en leerlingen, en wilde geven wat hij kon geven. En hij gaf uit een rijk gemoed en beschikte over uitgebreide kennis.
Die kennis werd ook door zijne vakgenooten gewaardeerd. In 1893 werd hij tot lid van de ‘Société de Linguistique de Paris’ gekozen en in 1900 nam de Koninklijke Academie van Wetenschappen hem onder hare leden op.
In dat jaar verscheen behalve de Apologia en Florida van Apuleius bij Teubner, zijn laatste groote werk de Historiae van Tacitus (Groningen, Wolters); in bewerking had hij toen ‘Het Leven van Francken’, dat hij in de Kon. Ned. Academie op 10 Maart 1902 heeft voorgedragen. Fijn van stijl, degelijk van inhoud was ook zijn laatste werk nog; toch was na 1900 zijne werkkracht gebroken; de kwaal, die den 17den Juli 1902 een einde aan zijn leven maakte, deed zich zwaar gevoelen, verlamde dikwijls zijne krachten, maakte hem moedeloos en slechts enkele malen flikkerde de oude humor weer op, maar altijd met een somberen bijtoon.
Zoo kon hij, toen Vox en Minerva, de beide studentenbladen, hem een bijdrage voor het Feestnummer van het Lustrum in 1901 vroegen, hun verzoek niet afslaan. Aan die laatste krachtsinspanning danken we nog de twee diep weemoedige gedichten Vespera en Maskerade, rijk aan poëzie. Het laatstgenoemde, een terugslag op zijn opstel in de Vox van 1870, eveneens Maskerade getiteld, eindigt hij in somber voorgevoelen zinspelende op ‘'t Nooit gevreesde’ dat voor hem zoo spoedig komen zou:
't Speelt weer op ter Maskerade
'k Hoor in 's pijpers schelle wijs
| |
| |
In der vedels smeltend zingen
In der horens klankgolfkringen
Doodenmarsch me in d'ooren dringen
En bazuinen klinken grijs
't Feestlijk lied werd Nornenwijs.
Al spoedig na de maskerade kwam de slaap over hem, die eindelijk in den slaap des doods overging.
Een goed en sympathiek man was van ons heen gegaan, een man met vromen godsdienstzin en liefde tot zijn naasten, die aan een uitnemend verstand, veelzijdige geleerdheid, arbeidskracht en plichtgevoel paarde.
J.H. Gallée.
|
|