Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1904
(1904)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Levensbericht van Marinus Ernestus van der Meulen.In de laatste jaren woonde er te 's-Gravenhage in de van Speykstraat een vriendelijk en geacht gezin. Het bestond uit den man en de vrouw des huizes, eene dochter en eene dienstbode, die reeds meer dan veertig jaren zeer getrouw bij deze familie gediend heeft. De heer was ridder in de orde van Oranje Nassau, en de dienstbode draagt, om haren veeljarigen trouwen dienst, de medaille dier orde. Ik bedoel het huisgezin van Marinus Ernestus van der Meulen, die tot diepe smart van de zijnen den 24sten Maart 1904, hoewel hij op zijnen 77-jarigen leeftijd nog kras was, aan aandoening van het hart en lever overleed. Van der Meulen werd 18 Nov. 1826 te Tienhoven, waar zijn vader toen predikant was, geboren. Uit een in de Herwijnsche Courant d.d. 30 Maart 1904 ingezonden bericht, omtrent zijn dood, blijkt, dat men daar den vroegeren dorpsgenoot zeer waardeerde. Zijne ouders waren L.C. van der Meulen en A.P.L. van Harlingen. Zijne moeder heeft hij echter vroeg verloren. Later hertrouwde zijn vader met Mejuffrouw Maria | |
[pagina 44]
| |
van Epen. In de opdracht van zijne straks te noemen reisbeschrijving spreekt hij het uit, in welk een liefderijk huisgezin hij is opgevoed. ‘Edele, goede vader’, zoo luidt het daar, ‘ontvang mijn openlijken dank voor de veelheid der liefde en moeite en zorgen aan mijne opvoeding, aan de vorming besteed van mijn hart. Lieve, dierbare moeder, die mijne eigene niet zijt, en mij toch zoo overdierbaar, als ooit aan een kind eene moeder kan wezen. Ik heb weinig woorden voor U, maar een geheel hart. Ook gij hebt mijn verstand verlicht, gij vooral mijn gevoel verfijnd en liefde gekweekt in mijn hart. Broeders en zusters! gij zijt mij allen gelijk. Ik heb U allen hartelijk lief’. - Was het wonder, dat hij later in zijn leven jegens velen liefde, medelijden en hulpvaardigheid betoonde? Voor de academische studiën werd v.d. Meulen opgeleid eerst te Alkmaar, want zijn vader was van Tienhoven naar Schermer verplaatst, en later, omdat zijn vader predikant te Meerssen was geworden, te Maastricht. Op den 15den Maart 1845 werd hij ingeschreven aan de academie te Utrecht, onder het rectoraat van Professor Bouman, maar eerst na de groote vacantie begon hij 15 September van dat jaar zijne studie aldaar. Op den 7den November 1846 deed hij onder Professor Wenckebach summa cum laude zijn examen in de wiskunde. Den 7den October 1847 legde hij, haud sine laude, zijn propaedeutisch examen af, onder de Professoren Swijghuyzen Groenewoud, van Goudoever, Karsten, Visscher en Opzoomer. Zijn candidaats-examen in de theologie deed hij summa cum laude onder de Professoren Royaards, Bouman en Vinke den 21sten Juni 1849, en den 23sten daarop zijn eerste | |
[pagina 45]
| |
voorstel onder Professor Vinke, terwijl zijn tweede voorstel, onder Professor Royaards op 30 April 1850 plaats had. In Mei 1851 legde hij het doctoraal-examen af, maar gepromoveerd is hij niet. Hij werd proponent den 6den Augustus 1851 bij het Provinciaal Kerkbestuur van Overijssel, waarvan toen de Heer Molhuyzen president, en de Heer Wor secretaris waren. Als predikant werd hij 3 December 1851 beroepen te Kruisland, en deed daar 18 April 1852 zijn intrede, maar vertrok vier jaren later naar Terheiden, en vervolgens in 1859 naar Neede, en in 1862 naar Bolsward, alwaar hij 1 October 1898 het meest eervol emeritaat verkreeg. - Terecht is in de Herwijnsche Courant bovengenoemd geschreven ‘hij was in al zijne gemeenten zeer bemind om zijn hartelijkheid en hulpvaardigheid’, en in de Bolswardsche Courant van 27 Maart 1904, van welke Courant van der Meulen jaren lang redacteur was, wordt zijne nagedachtenis geëerd als van een edel en braaf man met een helder verstand en warm hart, waardoor hij velen ten zege was. In de Hervormde Kerk heeft van der Meulen eervolle betrekkingen bekleed. Hij was Praeses van het Classicaal Bestuur van Franeker, later lid en nog later President van het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland, en het laatst Secretaris van dit College, toen schrijver dezes om zijn emeritaat en vertrek uit de Provincie deze betrekking moest neerleggen. Onderscheidene jaren had hij als afgevaardigde van het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland zitting in de Synode, en hij werd door dit hoog Kerkbestuur benoemd tot lid der Synodale Commissie. In al deze betrekkingen, die alles behalve sine cura zijn, was van der Meulen | |
[pagina 46]
| |
met grooten ijver en nauwgezetheid werkzaam, en genoot hij de welverdiende achting van zijne medeleden. Volijvrig als hij in de waarneming zijner betrekkingeu was, heeft hij bovendien onderscheidene geschriften geschreven op meer dan één gebied, Als proponent maakte hij in 1851, met zijne tweede moeder, ter wille van hare gezondheid, zijn reis door Zwitserland naar de Waldenzen in Piemonts valleien, en in Mei 1852, toen hij nog maar kort predikant was te Kruisland, gaf hij de beschrijving dezer reis uitGa naar voetnoot1, ten behoeve van den opbouw eener Protestantsche Kerk te Turijn. Als gij deze beschrijving leest, dan wordt gij weldadig aangedaan door den hartelijken toon van de opdracht aan zijne ouders, boven vermeld, en gij ziet met welk een open oog en met welk eene belangstelling in alles, wat hij ontmoette, v.d. Meulen reisde. Al zijn in de jaren, die voorbij gingen, ook vele dingen veranderd, gij zult niet zonder vrucht dit boek nog lezen, dat, blijkens het groot aantal inteekenaren een goede som voor het weldadig doel der uitgave moet hebben opgebracht. Te Kruisland schreef hij 23 April 1853 ook nog een open brief aan den heer W.B. Stoof, in Pantheon, tijdschrift ter verspreiding van nuttige kennis, I, No. 12, over de roeping des schilders. Volgens v.d. Meulen is zij de natuur, zoo getrouw mogelijk, na te bootsen, haar ware schoonheden, haar diepe waarheden, ons in een kunstig kleed als voor te tooveren. De heer Stoof scheen dit gevoelen niet geheel te deelen, en maakte onderscheid tusschen natuur- en kunstschoon. Ik weet er te weinig van, om een oordeel te vellen, maar het komt mij voor, dat aan beide zijden waarheid is. | |
[pagina 47]
| |
In Augustus 1857 had v.d. Meulen als predikant te Terheyden in het tijdschrift De Dageraad, V, afl. 1, een vriendelijken strijd met den heer H.J. Berlin over de waarde van het Christendom in het zoeken naar waarheid, en op dezelfde plaats en in dezelfde maand schreef hij een voorrede voor de vertaling van het boek van Julia Phannenschmidt-Burow over de opvoeding en verzorging van het kind en de opleiding en vorming van het meisje - een boek, waarin veel behartigingwaardigs staat, en dat in onzen tijd nog wel ernstig gelezen mag worden. Te Neede schreef v.d. Meulen in Het Brood des Levens, jaargang 1862, afl. 8, onder de redactie van A.H. van der Hoeve, een goed gesteld stuk, ten titel hebbende ‘Vermindering van afstanden, vermeerdering van leven, een mijmering.’ Hij wijst daarin aan, hoe het leven toeneemt door het gemakkelijker geworden volkerenverkeer, door de bestudeering van de boeken van mannen van allerlei richting uit elke eeuw en iedere wetenschap, op de studeerkamer door den geleerde ondernomen, en door het Christendom, dat de menschen in verbinding brengt met den Hemelschen Vader en met elkander, alle verwijdering tracht weg te nemen, en alzoo de volheid des levens uitstort en ontwikkelt. Van der Meulen was van meet af een vrijzinnig theoloog. Modern is hij eerst later geworden. Te Neede beoordeelde hij in ‘De Godgeleerde Bijdragen’ de Kanselredenen van Busken Huet. Hij prijst ze in menig opzicht, al heeft hij ook zijne op- en aanmerkingen. Huet is hem te vriendelijk in zijn oordeel over de Roomsche geestelijken, en te hard in dat over het werk der Zending en der Bijbelgenootschappen. Hij keurt het af, dat Huet zoo duidelijk de wonderen ontkent en daardoor aan eenvoudigen ergernis geeft, al stemt hij toe, dat men wel kan | |
[pagina 48]
| |
uitspreken, dat zij geen onmisbaar vereischte zijn tot geloof. Hij acht het een ‘brommende’ stelling, als Huet de historische beteekenis van de verhalen omtrent de verschijningen des Verrezenen de nietigheid zelve noemt, en plaatst er tegenover ‘de ontkenning dier feiten is de nietigheid zelve’. In zijn rede over Luc. XXII: 54-62 zegt Huet veel uitstekends over de zonde, maar spreekt toch slechts ten deele naar de behoeften van het zondaarshart; het ‘allen hebben gezondigd’ komt niet tot zijn recht, en de Zoon des menschen treedt niet op den voorgrond als middelaar Gods en der menschen; en al wordt de zonde ernstig bestraft, als opstand tegen God, zooals haar wezenlijk karakter is, ontvangt zij geen tuchtiging. Nog in de eerste jaren van zijn verblijf te Bolsward stond v.d. Meulen op hetzelfde theologische standpunt. Dat blijkt uit het voorwoord voor zijn vier preken, die hij daar in 1863, ten voordeele van eene moeder en hare kinderen, uitgaf, met den titel ‘Aan mijne vrienden. Gedachtenis, bevattende vier preken en een voorwoord, aangeboden door M.E.v.d. Meulen’. Hij maakt daarin te recht onderscheid tusschen godgeleerdheid en godsdienst, maar heeft er bezwaar tegen, dat de eerste de rust der gemeente telkens stoort. Als voorbeelden brengt hij bij, dat de wetenschap de geboorte des Heilands uit eene maagd bestrijdt, en beweert, dat als Jezus de zoon is van Jozef en Maria, de Geest Gods beiden overschaduwd heeft; dat de wijsbegeerte eischt, dat men de verhalen omtrent de wonderen als legenden aanmerken zal, en noemt dat onuitstaanbaar, daar de wonderverhalen de vorm zijn waarin de geest is gehuld, de dragers van menige goddelijke gedachte, en behooren tot het lichaam waarin de Geest van Christus zich uitspreekt. Maar toch | |
[pagina 49]
| |
erkent hij een paar pagina's verder, dat, als de wetenschap eens bewijst, dat de wonderen des Bijbels niet geschied zijn, wij ons geloof er aan moeten opgeven, en der wetenschap laat hij haar vrij onderzoek. Zoo is hij dan ook van oordeel, dat de opstandingskwestie op het gebied der wetenschap te huis behoort, maar dat Jezus Christus is opgestaan staat vast bij de verschillende partijen, en dat worde dan ook gepredikt. De vraag, met hoedanig lichaam de Heer verrezen is en hoe zijne verschijningen geweest zijn, onderzoeke de wetenschap. Als zij ons iets naders als resultaat kan mededeelen, wij zullen het met dankbaarheid aannemen, maar tot zoolang prediken de geestelijke waarheid der verrijzenis van Jezus Christus uit den dood, op de wijze der Evangelisten en Apostelen. In 1872 echter is v.d. Meulen modern geworden, en verdedigt hij de moderne opvatting van Christendom en godsdienst in zijn geschrift ‘Levensvragen, Brieven aan eene vriendin’Ga naar voetnoot1. Hij handelt daarin over den Bijbel, over God, over Jezus en over den mensch, en dit helder geschreven boekje, dat van verschillende zijden gunstig werd beoordeeld, laat ons zien, dat de schrijver nu niet meer de bedenkingen, tegenover Busken Huet geuit, zou volhouden en niet meer onderschrijven wat hij in 1863 verdedigde. Wel is hij nog als altijd de ernstige voorstander der Christelijke praktijk. Wat zijn preekwerk aangaat, behalve de bovengenoemde vier preken verschenen van hem nog twee op de Hervormingsdagen in 1879 en 1880 in ‘Onze Godsdienstprediking’ onder de redactie van Dr. J.W. Lieftinck en Dr. W.C. van Manen, en voorts nog zijn ‘Afscheids- | |
[pagina 50]
| |
woord aan zijne geliefde Gemeente te Bolsward, uitgesproken op den 2den October 1898.’ Het ligt niet op mijn weg, hier het kanselwerk van v.d. Meulen te beoordeelen. Zijne preken zijn helder gesteld, en dragen de blijken van weldoordachte stukken. Mij dunkt, zij zijn meer geschikt om gelezen dan gehoord te worden. Het verstandelijke heeft de overhand, en hoewel gloed en warmte niet ontbreken, kan ik mij toch voorstellen, dat deze of gene hoorder of hoorderesse wel eens wat meer gemoedelijks en verheffends gewenscht zal hebben. In zijn afscheidswoord spreekt zijn hart. Het is warm en liefelijk. Vooral ook het woord tot zijnen veeljarigen ambtgenoot, dien hij in de Gemeente achterliet, den hoogst achtingswaardigen C.A. Dardenne Ankringa, nu rustend predikant te Haarlem, den gemeenschappelijken vriend van v.d. Meulen en mij. Ook op schoolgebied heeft v.d. Meulen zich bewogen. Nadat hij reeds vroeger in ‘De Hervorming’ opgekomen was tegen de verkeerde voorstelling van sommigen aangaande de neutraliteit van ons volksonderwijs, leidde hij in de vergadering van moderne predikanten in 1882 de vraag in ‘welke is de juiste opvatting van de neutraliteit van het onderwijs op de volksschool?’ Nadat hij het gevaar voor de volksschool heeft aangewezen, gelegen in de gansch verkeerde voorstelling van de neutraliteit, en in eene historische aanwijzing getreden is van de opvatting daaromtrent in de elkander opvolgende wetten op het onderwijs, komt hij te recht tot de conclusie, dat de Staat partij gekozen heeft voor Godsdienst in Christelijken zin, voor Christelijke zedeleer, en dat hij in dit opzicht volstrekt niet neutraal is, maar alleen op het gebied der geloofsleer. Het kenmerkend Christelijke bestaat in de waardeering van het individu, in de alge- | |
[pagina 51]
| |
meene menschenliefde, in den eisch der zelfverloochening, in het haten der zonde als zonde en het doen van het goede, omdat het goed is, in de aanbidding van een God die Geest is en Vader - en dat bestaat even goed als het kenmerkend oud-Testamentisch-Joodsche en het typisch Mohammedaansche. De onderwijzer hebbe daarom geen Bijbel op school, omdat hij hem niet lezen kan zonder uitlegging en niet uitleggen kan, zonder ergernis te geven, en hem daartoe de kennis ontbreekt. Maar dat eene gelijkenis, een gedicht, aan den Bijbel ontleend, onder de leerstof mag worden opgenomen, behoeft geen betoog. En dan spoort hij aan om die openbare school te bewaren, en dat de godsdienstleeraars gebruik zullen maken van de vrijheid, dat de schooluren zóó geregeld zullen worden, dat de schoolgaande kinderen godsdienstonderwijs kunnen genieten. - Voorts werd op de vergadering der Evangelische Maatschappij, te Leeuwarden 28 Aug. 1889 gehouden, het belangrijk referaat omtrent ‘de vermoedelijke gevolgen van de voorgestelde wijziging der wet op het L.O. voor de maatschappelijke toestanden’ - van welk referaat een exemplaar werd toegezonden aan elk der leden van de Volksvertegenwoordiging - door v.d. Meulen gesteld en uitgebracht. Het vond bij de Evangelische Maatschappij algemeene sympathie, maar miste bij de Kamerleden een gewenscht gevolg. En toen de Tweede Kamer der Staten Generaal de voorgestelde wetswijziging had aangenomen, beproefde de afdeeling ‘Bolsward’ der Vereeniging ‘Volksonderwijs’ nog de Eerste Kamer te bewegen haar te verwerpen. Ook dit adres was 7 October 1889 door v.d. Meulen gesteld, maar bleef eveneens zonder vrucht. Nadat ik nog heb opgemerkt, dat v.d. Meulen onderscheidene kleine stukjes schreef b.v. ‘Lidewyde van | |
[pagina 52]
| |
Cd. Busken Huet’, in Juli 1868, waarin hij het goede prijst, maar zijne ernstige bezwaren ronduit uitspreekt, en ‘Op het oude af’ in Nieuw Leven van 11 Juni 1898, en ‘Samenwerking in éénen Geest’ vooral met het oog op het gebied der zending, en ‘De belijdenis eene levenszaak, aandenking aan eene heilige ure’ - beiden zonder jaartal en anoniem - sta ik stil bij zijn arbeid op philanthropisch gebied. Hij was een warme voorstander van de Maatschappij van Weldadigheid. Na zijn herhaalde bezoeken beval hij haar ernstig aan, b.v. in het Dagblad van Friesland No 214 van 22 en 23 Nov. 1875, en in de Zondagsbladen van het Nieuws van den Dag van 18 Sept. en 30 Oct. 1881. In het jaarboekje der Maatschappij, Erica, schreef hij menig stuk in haar belang, gaf daarin verslagen van hare vergaderingen, stelde herhaaldelijk voor het Nederlandsche publiek het onderscheid in het licht tusschen haar en de strafkoloniën, die velen helaas! uit onkunde met elkander verwarren, en schreef daarin ‘Dertig jaren uit het leven der Maatschappij van Weldadigheid’ waarin tal van merkwaardige gebeurtenissen en bijzonderheden door hem worden medegedeeld. En bij woorden bleef het niet. Er bestaat tegenwoordig in de koloniën van Weldadigheid een stichting Rustoord, waarin ouden van dagen, na een lang leven van vaak harden arbeid, voor wie het wenschelijk is, dat zij de hoeven verlaten, waarvan zij de huur niet meer kunnen betalen, en bovendien nog ondersteund moeten worden, een welverdiende rust kunnen genieten. Van der Meulen kwam het eerst op de gedachte, die stichting tot stand te brengen; hij bedelde er geld voor, en met afdoende hulp van wijlen den bekenden heer P.W. Janssen te Amsterdam bracht hij het zóó ver, dat | |
[pagina 53]
| |
er eerst vier woningen voor die ouden kwamen en later acht. Rustoord is een eeremonument voor v.d. Meulen en Janssen! En niet alleen had de Maatschappij van Weldadigheid zijne liefde, maar eveneens Gheel in België. Hij preekte er dikwijls voor de ongelukkige Protestantsche zielskranken, die er liefderijk in huisgezinnen worden verpleegd, vooral toen de heer E.J.F. van Dissel, de secretaris der Vereeniging in het belang van lijdende Nederlanders, verpleegd te Gheel, en tevens predikant, door ziekte verhinderd was zijnen dienst te vervullen. Door den heer Walburgh Schmidt, arts te Amsterdam en vice-president der genoemde vereeniging, wordt aan v.d. Meulen voor zijn werk een welverdiende hulde gebracht in het Maçonniek Weekblad van 11 Sept. 1899. Van der Meulen was voorts een warm vaderlander. Toen in 1867 bij ons volk vrees bestond, dat Duitschland ons land zou annexeeren, schreef hij zijn ‘Opwekkend woord, tot Neerlands volk gerigt’Ga naar voetnoot1 en droeg dat op aan ‘Bolswards vereeniging tot vrijwillige oefening in den wapenhandel.’ Hij spoorde daarin alle Nederlanders aan tot eendracht, en tot eendrachtig kloek verzet, als eenige mogendheid onze onafhankelijkheid mocht bedreigen. - Op 1 April 1872 bij het driehonderd-jarig feest van de inneming van den Briel door de Watergeuzen, dichtte hij het volgende volksliedje: Wij leven vrij
Wij leven blij
Op Neêrlands dier'bren grond,
Dat klink' deez' dag
Bij feest en vlag
Uit aller hart en mond. (bis)
Heel 't volk zing' meê
Bij rust en vreê
Wij hebben allen lief,
Want rein van smet
Naar eer en wet
Is onze adelbrief. (bis)
| |
[pagina 54]
| |
Op 1 April
Toen Brielle viel
Stond 't volk van Neêrland op;
En ongedacht
En onverwacht
Steeg onze vlag ten top. (bis)
Daar wappert hij
Nog fier en vrij
Drie eeuwen onvervaard;
Bij zorg en smart
Door leed gehard
Bleef Neêrland steeds gespaard. (bis)
Wie nu ook spott'
Wij danken God
Voor dezen blijden dag;
Geen wanklank stoor'
Geen twisting smoor'
De vreugd van dezen dag. (bis)
En Neêrland zij
Steeds fier en vrij
Met ieder volk in vreê;
En volk en vorst
Uit volle borst
Zing 't lied der vrijheid meê. (bis)
En toen onze geëerbiedigde Koningin Hare regeering aanvaardde, zong v.d. Meulen zijn ‘Koninginnelied’: Mijn Nederland, mijn Nederland!
Dat ik zoozeer beminne,
Het Vaderland, geboorteland
Van onze Koninginne.
O! 'k juich Haar toe, ik juich Haar toe,
De edle, schoone Vrouwe!
'k Word van bewondren nimmer moe,
Ze is 't beeld van liefd' en trouwe.
Heel 't volk zingt mee, in rust en vreê,
Wij bannen alle twisten;
Gansch Nederland heeft ééne beê:
Dat alle volkren 't wisten!
U spare God veel jaren lang,
Hij geev' U vroomheid, wijsheid,
Veel moed, al wordt de tijd soms bang
En steun tot in Uw grijsheid.
En 't volk, dat om Uw troon zich schaart
Geliefde Koninginne!
Smeekt God, als Hij Uw leven spaart,
Dat 't altijd U beminne.
Want als een echt Oranjekind,
Klopt steeds Uw hart vol liefde
Voor arm' en rijk', door U bemind;
Heel 't volk dankt voor die liefde.
| |
[pagina 55]
| |
Het laatste couplet door allen mede te zingen op de melodie van het Evang. Gezang 122. Gezegend zij dan steeds Uw rijk,
Gezegend Uw geslachte!
Dat steeds aan U Gods liefde blijk',
En zoo ook ramp U ooit bereik',
Dat God Uw leed verzachte!
Bij dit lied werd de muziek geleverd door den heer B. de Vries, organist en muziekonderwijzer te Bolsward. Hoewel geen geboren Fries heeft v.d. Meulen toch het leeuwenaandeel van zijne geschriften aan Friesland en Bolsward gewijd. In 1877 verscheen te Leeuwarden bij Hugo Suringar ‘Friesland en de Friezen, Gids voor reizenden’, en daarin leverde v.d. Meulen eenige goed geschreven stukken, als Bolsward, in de omstreken van Bolsward, naar Blaauwhuis, Oldeklooster en Menno Simonsz, en Gaasterland en de Joure. Het merkwaardige krijgt gij te zien, als gij met hem, in uw huis gezeten, deze plaatsen en oorden bezoekt, en gij zult u niet beklagen zijne lezenswaardige schetsen ter hand genomen te hebben. Wilt gij Friesland bezoeken en leeren kennen, raadpleeg dan dezen Gids en ook de stukken van v.d. Meulen. Voorts schreef hij in den Frieschen Volksalmanak de volgende, eveneens belangrijke artikelen: in 1885 Een keerpunt in de geschiedenis van Bolsward; in 1887 De Solemnele misse de Spiritu Sancto in de St. Martini Kerk te Bolsward, 1523; en in 1892 Het Gildewezen te Bolsward. Maar zijn hoofdwerk is ‘Bolswards Kunst en Kunstgeschiedenis’ uitgegeven te Sneek bij H. Pyttersen in 1888. Ieder oudheid- en kunstkenner zal, dunkt mij, dat boek met genoegen lezen, en daarbij gevoelen, met welk een genoegen de schrijver het samenstelde. Wat hij schrijft over den St. Maartensteen boeit u reeds, en als | |
[pagina 56]
| |
hij ons voert in de H. Franciscus- of Broerekerk en ons daar het merkwaardige doet zien en beschrijft, heeft hij meteen een pleidooi gevoerd voor het behoud van dit gebouw, dat groot gevaar geloopen heeft om geamoveerd te worden. Belangrijk is ook wat hij mededeelt over de verdwenen kerken en kapellen, over de medaillons in het Hooge huis, over de afgebroken ‘Kapelle van miraculen’, over den St. Martini-toren en zijne klokken, - en als hij u brengt in de St. Martini-kerk, en u verhaalt van de twee muurschilderingen op het koor, van de koorheerbanken met haar snijwerk, van de gerestaureerde koorheerbank uit de Broerekerk, en van het gevaar, dat bestaan heeft, voor het verkoopen van deze banken voor ƒ 20,000 aan den Baron de Rothschild van Frankfort, dan luistert gij met aandacht, en hebt lof voor de gemeente van Bolsward, die het laatste niet gedoogde. In een afzonderlijk hoofdstuk handelt hij over den Codex, een prachtig geschreven Missale uit de eerste helft der vijftiende eeuw, en wijst u het schoone en eigenaardige ook daarvan aan. Heeft hij zóó de kunst in Bolsward uit het gothieke tijdperk doen zien, dan gaat hij over tot dat der renaissance. Het eerst wordt geluisterd naar het getuigenis der grafgesteenten, en daarna bespreekt hij de kunst van het houtsnijden, die in dit tijdperk in Bolsward herleefde. Hij wijst op onderscheidene mannen, die toen leefden, en onwillekeurig opwekten om kunstwerken tot stand te brengen, en herinnert u aan het vernieuwen der orgels in beide kerken, en de sieraden aangebracht aan de banken in beide gebouwen. Aan zijne hand staat gij bewonderend stil bij den prachtigen preekstoel in de Martini-kerk, en bij de vroedschapsbank, en met eerbied bij het borstbeeld en het graf van den vromen, genialen, dichter Gysbert Japiks. Vervolgens | |
[pagina 57]
| |
leidt hij u naar het Raadhuis, en voert u daar onder aanwijzing van het schoone en merkwaardige rond, en besluit met u op aangename wijze te onderhouden over de graveurs en hunne werken, Bote en Schelte Adams a Bolswert, Johan van Munnickhuyzen, Pieter Tanjé en Michiel Elgersma. Met een groot aantal, voor het grootste deel welgelukte photographieën is zijn boek georneerd. Zeker was v.d. Meulen de aangewezen man om archivaris te zijn, welke betrekking hem 1 Januari 1889 werd opgedragen. Bij v.d. Meulen was de gedachte opgekomen om op het koor van de Martini-kerk een museum op te richten, daarheen over te brengen de banken uit de Broerekerk, benevens de eikenhouten hekken, deuren enz. die vroeger in de Martini-kerk in gebruik maar nu achter in het koor der Broerekerk geplaatst waren, met het doel, om alles wat kunstwaarde bleek te hebben zooveel noodig te herstellen en te bewaren. In 1889 besloten kerkvoogden en notabelen dit plan uit te voeren, dat in 1890 onder leiding en toezicht van v.d. Meulen geschiedde, zoodat Bolsward nú op gemeld koor een zeer bezienswaardig museum van kunstwerken heeft, dat door velen uit ons land, en Duitschland, Engeland, Schotland en Amerika wordt bezocht. Van dit werk werd op last van H.H. kerkvoogden en notabelen 18 Juni 1890 een kort verslag uitgegeven, waarin aan v.d. Meulen bijzondere dank werd betuigd. Hij zelf gaf van een en ander een verslag in den Frieschen Volkalmanak van 1890. In No 23, den 8sten Juni 1889 van ‘Eigen Haard’, schreef v.d. Meulen een zeer lezenswaardig artikel over Het Hindelooperhuis te Hindeloopen, behoorende aan de familie Rinia van Nauta, met een plaat naar de teekening van den Heer J.C. Greive Jr. | |
[pagina 58]
| |
Toen hem bij het zoeken in het archief van Bolsward de naam van Samuel Haringhouk onder de aandacht kwam, gaf hem dit aanleiding om dien schier vergeten Bolswardschen boekdrukker in eene voorlezing op een vergadering van het Friesch Genootschap aan de vergetelheid te ontrukken, en als drukker en uitgever van de eerste uitgave van de Friesche Rymlerye van Gysbert Japiks, van den Wereltspiegel van Sebastiaan Franck in vertaling en van preken en stichtelijke vertoogen van Engelsche auteurs, onder anderen van den ‘hoog verlichten Thomas Thaylor, doctor der H. Godgeleertheyt en Predikant tot Londen’, eveneens in vertaling, een welverdiende hulde te brengen. Deze voorlezing is met de lijst der bij Haringhouk gedrukte werken uitgegeven in ‘de Vrije Fries’ deel XIX in 1895. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 7 Sept. 1895 en de Kerkelijke Courant van 8 Aug. 1895 kondigden dit stuk met lof aan. In 1896 gaf v.d. Meulen, als archivaris van Bolsward, uit ‘Het Raadhuis te Bolsward, 1614-1896’ bij K. Falkena aldaar. Een klein maar rein boekske, met een afbeelding van het stadshuis op het titelblad. Voorts geeft het een duidelijk bericht van den bouwmeester, ontwerper, werklieden en kosten van het ‘Nyeuwe Raedthuys’, waarbij de vader van Gysbert Japiks, Jacob Gysberts, als maker van het model een goed figuur maakt - en van de restauratie van dit gebouw, toen het begon te vervallen, waarbij de voogden van het St. Anthoniegasthuis met hun subsidie van ƒ 30,000 eveneens een goed figuur maken - en van de feestviering bij de inwijding van het herstelde raadhuis, waarbij de schrijver met zijn gedichten, die afzonderlijk en net gedrukt zijn, evenals in zijn boekje, ook een goed figuur maakt. | |
[pagina 59]
| |
Eindelijk schreef v.d. Meulen nog in Oud-Holland XVIIIe Jaarg., Afl. 1 van 1900 een stuk over Nicolaas Geijlkerck. In het eerste gedeelte wordt aangewezen, dat er nooit, zooals sommigen aannemen, een M. Geijlkerck heeft bestaan, en het leven van N. Geijlkerck, zoover den schrijver bekend was, verhaald; en in het tweede gedeelte staat van der Meulen stil bij diens werk. Het komt mij voor, dat hij zijn doel bereikt en aangetoond heeft, ‘dat Nicolaas Geijlkerck een man geweest is van veelzijdige ontwikkeling, die voor graveeren en teekenen een gelukkigen aanleg had en in de beoefening daarvan veel heeft geleverd, dat ook nu nog beteekenis heeft, terwijl hij ook jaren lang als drukker en uitgever met ijver is werkzaam geweest en als landmeter en kaartenteekenaar een gunstigen invloed op zijne zonen heeft uitgeoefend.’ - Zoo heeft een door v.d. Meulen in de Stadsrekening van Bolsward van 1616 gevonden post aanleiding gegeven tot een belangrijke studie, die vooral ook den heer J. Gimberg te Zutphen, die over de familie van Geelkercken schrijven wil, ten goede komt. Uit al het aangevoerde blijkt wel, dat v.d. Meulen een ijverig en zeer verdienstelijk lid was van onze Maatschappij en van het Friesch Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde. En nu nog een woord aan hem gewijd, zooals hij voor zijn gezin en vrienden leefde. V.d. Meulen was 6 December 1854 te Meerssen gehuwd met Henriette Emma Maria Guichart, geboren te Petersburg, waar hare ouders Rudolf Nicolaas Guichart en Rosa Phelicienne Goëse toen een handelshuis hadden. Deze waardige vrouw schonk hem zeven kinderen, vijf zonen en twee dochters. V.d. Meulen leefde voor en in deze kinderen. Hun geluk en vreugde was zijn groote | |
[pagina 60]
| |
blijdschap. Met opgewektheid kon hij er over spreken. Maar helaas! het leed bleef ook hem en zijn gezin niet gespaard. Een zoontje overleed nog maar twee maanden oud, en een zijner dochters, gelukkig gehuwd met den heer N. Th. Ladenius, stierf na een kort huwelijksleven. Dit leed werd wel met eerbiedig en kinderlijk vertrouwen gedragen, maar niet vergeten. Als v.d. Meulen te Leeuwarden onze vergadering van het Provinciaal Kerkbestuur bijwoonde, bezocht hij steeds het graf van zijne lieve dochter. Ik zelf heb hem wel bij zulk een gang naar de begraafplaats vergezeld. Te recht heeft de heer S. Kutsch Lojenga uit Leiden hem, bij zijn groeve op Nieuw Eik- en Duinen te 's-Gravenhage, geroemd als voortreffelijk echtgenoot en uitnemend vader! In den omgang was v.d. Meulen een gezellig en vriendelijk man. Uitgelaten vroolijk of buiten de maat somber was hij niet. Hij had een gelijkmatigen aard en toch gevoelde hij de smart diep, en kon hij somtijds vermakelijk lachen. Hij was, bij wat hij ondernam, voorzichtig en nadenkend. Over ijs van één nacht ging hij niet. Dat was aan hem zelfs te bemerken, als hij voor de vuist moest spreken. Dan wikte en woog hij zijne woorden. Toch kon hij een enkelen keer zich wel eens minder diplomatisch uitdrukken, maar dan werd hij ook niet diplomatisch aangevallen. - Ik zal niet vergeten de aangename weken, die wij, bij een Synodale vergadering in 's-Gravenhage, samen in een huis wonende, doorbrachten. Toen heb ik van nabij ondervonden, dat v.d. Meulen was een warm philanthroop, zooals de heeren van Dissel en Texeira de Mattos bij zijn graf uitspraken, - een kundig kunstkenner, maar bovenal een warm vriend, een braaf man. En zijne groote welwillendheid heb ik genoten, | |
[pagina 61]
| |
toen ik als secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland met hem, den President, vele zaken te behandelen had. Zijne nagedachtenis blijft bij de zijnen en bij ons in zegening.
G.H.v. Borssum Waalkes.
Utrecht, Mei 1904. |