Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1904
(1904)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Levensbericht van Jhr. Mr. J.W.M. Schorer.Jonkheer Meester Johan Willem Meinard Schorer werd op 8 Maart 1834 te Middelburg geboren. Hij was gesproten uit een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht, dat vele rechtsgeleerden en regenten heeft geleverd. Zijn vader was Jonkheer Mr. Jacob Gulielmus Schorer, Raadsheer in het Hof van Zeeland, Zijne moeder Jonkvrouwe Cornelia Digna de Jonge. Hij genoot zijne opvoeding op de Fransche, daarna op de Latijnsche School te Middelburg. Later stusteerde hij in de rechtsgeleerdheid aan de Utrechtsche Hoogeschool. Hij werd student in 1853 en promoveerde in 1857. In hetzelfde jaar vestigde hij zich als advokaat te Middelburg. De rechtspractijk had voor hem evenwel weinig aantrekkelijks. Hij gevoelde zich meer op zijne plaats in het openbare leven, en reeds spoedig werkte hij als volontair op de Provinciale Griffie van Zeeland. In 1859 werd hij benoemd tot Burgemeester van Nieuw- en Sint Joosland, doch hij bleef de rechtspractijk te Middelburg uitoefenen. In 1867 trad hij op als Burgemeester van Arnemuiden. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot lid van het Bestuur der Visscherijen op de Schelde en de | |
[pagina 33]
| |
Zeeuwsche stroomen en in 1870 tot lid van het Collegie voor de Zeevisscherijen. In Maart 1871 trad hij op als Burgemeester van Middelburg. Het was daar, het was in de oude hoofdstad van Zeeland, dat Schorer de gelegenheid had te toonen, wie hij was. Hij was op politiek gebied een overtuigde liberaal, warm toegedaan de staatkundige beginselen, die in 1848 hadden gezegevierd. En daarbij zat in hem de natuur van een regent met een open oog voor gebrekkige toestanden, maar tevens met eene warme overtuiging, dat handhaving van het gezag de eerste voorwaarde is van elk bestuur onder welken vorm ook. Hij had gedurende zijn 8 1/2-jarig bestuur van Zeelands hoofdstad gelegenheid die beginselen op menig gebied van het gemeentebestuur te doen toepassen. En dat was in die dagen in het behoudende Zeeland geene gemakkelijke taak. Maar Schorer had van de natuur gekregen twee eigenschappen, die aan elken regent uitnemend te stade komen. Hij had eene groote wilskracht, die niet boog voordat hij zijn doel bereikt zag, gepaard aan eenen vriendelijken en oprechten omgang, de uiting van zijn eerlijk en getrouw hart. Die eigenschappen gaven hem kracht in Middelburg en zijn hem zijn geheele leven bijgebleven. Zijne benoeming in 1873 tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw en in 1874 tot lid der Staten van Zeeland bewijst, dat hij zich in korten tijd geacht had weten te maken bij de Regeering in den Haag, en gezien bij de Zeeuwen, die hem noode zagen vertrekken, toen hij in November 1879 geroepen werd, om de plaats te vervullen van den Heer Baron Röell, toen deze als Commissaris des Konings in Noord-Holland aftrad. Het scheiden van Middelburg viel Schorer zwaar. Toen hij op 19 November 1879 van den Raad afscheid nam, | |
[pagina 34]
| |
zeide hij in de volheid zijns gemoeds: ‘Ik heb Zeeland en niet het minst Middelburg lief gekregen, daar ik de overtuiging heb, dat al wat goed, edel en voortreffelijk heet, ook daar in ruime mate te vinden is’. Maar het was te gelijk zijne overtuiging, die hij uitsprak: ‘Voor een man in de kracht zijns levens, wien een ruimere werkkring wordt aangeboden, zou het lafheid en plichtverzuim zijn, indien hij het aanbod niet aannam’. Vleiend maar waar, was het antwoord van den oudsten wethouder Mr. N.C. Lambrechtsen van Ritthem: ‘Juist, omdat wij dankbaar erkennen al het goede, dat onder uw bestuur en uwen krachtigen aandrang op stoffelijk en zedelijk gebied in deze gemeente is tot stand gebracht, of, door uwe veelvermogende tusschenkomst, voor haar is verkregen, waarvan wij de blijken dagelijks aanschouwen of genieten; omdat wij bij ondervinding de vriendschappelijke en welwillende wijs kennen, waarop gij gewoon zijt onze vergaderingen te leiden, ook bij verschil van gevoelens; omdat inzonderheid wij, uwe beide medeleden van het dagelijksch bestuur en onze secretaris, daarvan de aangenaamste bewijzen onafgebroken mochten ontvangen, gevoelen wij des te meer wat Middelburg en wij zelven door uw vertrek zullen verliezen en kan het niet anders of onze vreugde moest wel ten zeerste worden gematigd’. Maar ook wij moeten Middelburg vaarwel zeggen en Schorer naar Haarlem volgen. De vervulling van de hem opgedragen betrekking, waar hij den algemeen geachten en beminden Röell moest opvolgen, was uit den aard der zake niet gemakkelijk. Hij werd uit het hem door en door bekende Zeeland, geplaatst naar een gewest, dat hem vreemd was. Maar dat gewest zou hem niet lang vreemd blijven. Schorer was niet de man om langen tijd door do oogen van | |
[pagina 35]
| |
anderen te zien of uitspraken an adviezen van anderen als de zijne over te nemen. Daarvoor had hij een te diep besef van de verantwoordelijkheid verbonden aan de waarneming van elke betrekking. En de omstandigheden dienden hem daarbij zeer. Na het aftreden van Röell was als waarnemend Commissaris in Noord-Holland opgetreden het hoogst bekwame en populaire lid van Gedeputeerde Staten Jonkheer G.J. van Tets, door en door bekend met de toestanden in Noord-Holland en het duurde niet lang of tusschen Schorer en hem ontstond eene innige vriendschap. Was het wonder, dat menig belang in Noord-Holland tusschen hen werd besproken? Verschil van meening was daarbij natuurlijk niet uitgesloten, en waar het gevoelen van Schorer afweek van dat van Van Tets, daar zette Schorer zijn gevoelen door, omdat hij daarvoor verantwoordelijk was. En zoo werd de Zeeuw allengs de hooggeschatte, kundige en populaire man in Noord-Holland. Ruim 17 jaren heeft Schorer als Commissaris in Noord-Holland gearbeid, en ik aarzel geen oogenblik te zeggen, dat die jaren in zijn leven de glansperiode hebben uitgemaakt. Hij was geëerd en gezien in die betrekking. Hij was daarin gelukkig. Voor zoover zijn tijd door administratieve bezigheden niet werd in beslag genomen, vatte hij zijne lievelingsstudie, die van polders en waterschappen, weder op en paste die toe op Noord-Holland, dat voor zulk een aanzienlijk deel uit polders en waterschappen bestaat. Was hij in Zeeland reeds opgetreden als Commissaris van den polder Walcheren, thans lag voor hem een uitgebreid veld van onderzoek en studie. Uit den aard der zaak was daarbij zijne handleiding het standaardwerk van den voormaligen Griffier der Staten Mr. Gerrit de Vries Azn., later Minister van Justitie en lid van den Raad van State, dat in 1864 onder den titel: ‘De | |
[pagina 36]
| |
zeeweringen en waterschappen van Noord-Holland’ voor rekening der Provincie het licht zag. Bij die studiën - het is Schorer zelf die het zegtGa naar voetnoot1 - bleek evenwel dat in de 30 jaren, die verloopen waren sedert de verschijning van het werk, groote veranderingen hadden plaats gevonden, zoowel in de gesteldheid van het terrein, als in de regeling van het bestuur der waterschappen. ‘Vele zeeweringen werden veranderd, verhoogd en verzwaard of in meer weerbaren toestand gebracht; vele plassen werden omdijkt en drooggemaakt, en een groot aantal windmolens werd vervangen door stoomgemaal, terwijl het afvoervermogen der sluizen en het aanvoervermogen der kanalen vergroot werd. Maar de belangrijkste gebeurtenis en die eene groote verandering gebracht heeft in den waterstaatstoestand van Noord-Holland, is geweest de doorgraving van Holland op zijn Smalst in verband met de afsluiting en de kanalisatie van het IJ. Hierdoor zijn niet alleen vele zeedijken slapers geworden en tal van nieuwe polders drooggemaakt, maar door het ontstaan van een geheel nieuwen boezem voor den afvoer van het overtollige water, is ook groote invloed uitgeoefend op den toestand van de meeste onzer groote waterschappen. De aanleg van het Merwedekanaal heeft mede velerlei ingrijpingen gebracht in den waterstaatstoestand van het Zuidoostelijk deel der Provincie. Ook in de regeling van het bestuur en de inrichting der waterschappen hebben groote veranderingen plaats gehad, daar voor meer dan 140 polders of waterschappen een bijzonder reglement door de Staten is vastgesteld. Daarbij kwam dat menig werk, dat vroeger door particulieren verricht was, thans ten laste van den polder | |
[pagina 37]
| |
kwam en dat in vele polders, vooral beoosten Amsterdam, de verhoefslaging van den omringdijk vervangen is door het stelsel van dijksonderhoud uit ééne hand’. Redenen te over om tot eene herziening van het standaardwerk over te gaan. En toen Mr. De Vries wegens zijn hoogen leeftijd bezwaar maakte om de bewerking op zich te nemen, bood Schorer zich daartoe aan, onder voorwaarde dat de oorspronkelijke samensteller hem daarbij ter zijde zou staan. Dat deze die voorwaarde getrouw en op ruime wijze heeft vervuld, zal niemand betwijfelen, die het voorrecht heeft gehad Mr. Gerrit de Vries Azn. te hebben leeren kennen. Nadat de Staten van Noord-Holland in hunne vergadering van 9 November 1893 besloten hadden ook deze tweede uitgave voor rekening der Provincie te drukken, verscheen zij in 1894 bij de Heeren Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem. Doch Schorer liet het er niet bij het beroemde werk van De Vries te herzien, hij voegde daar in 1895 een geheel zelfstandig werk aan toe, dat hij den titel gaf van ‘Profillen der Provincie Noord-Holland’, en waarin hij door kaarten aangaf eene grafische voorstelling van de hoogte der zeeweringen en van de verdedigingsmiddelen van ieder waterschap tegen de boezemwateren, in verband met de hoogte van het zomerpeil en van het maaiveld van iederen polder. Schorer noemt dit werk, dat in de bearbeiding uit den aard der zake veelomvattend was, ‘Bijlagen’ van het hierboven omschreven werk. Maar wanneer het werk van De Vries opnieuw zal verouderd zijn en herzien zal moeten worden, zullen de ‘Profillen’ nog steeds hunne waarde blijven behouden. Het is toch niet waarschijnlijk, dat de loop der tijden daarin veel verandering zal brengen. | |
[pagina 38]
| |
Ik zou het bestek, dat ik mij gesteld heb bij de bewerking dezer levensschets verre overschrijden, indien ik den inhoud van dit laatste werk in bijzonderheden naging. Een blik op die kaarten doet ons evenwel zien, hoe vele duizenden menschen tot zelfs 4 à 5 meter beneden de oppervlakte der zee wonen, zonder een oogenblik ongerust te zijn, al beuken ook de golven der zee door Westelijke stormen voortgejaagd op onze duinen en kunstmatige zeeweringen. Ik zeide hierboven reeds, dat Schorer 17 jaren over Noord-Holland heeft geregeerd. Ik mag dit laatste woord gebruiken, want hij handhaafde het gezag in elke betrekking, die hem was toevertrouwd. Dit was eene eigenaardigheid in zijn karakter. Als mensch was hij altijd vriendelijk en hulpvaardig. Het kon hem, waar hij niet in zijne betrekking optrad, niet schelen, of hem al of niet eer werd betoond. Maar geheel anders was zijne houding, waar hij officiëel verscheen, en hij van oordeel was, dat men hem niet in dien rang plaatste of met die onderscheiding ontving, die overeenkwam met zijnen rang in de maatschappij en het gezag, dat hij vertegenwoordigde. Hij, die daarin jegens hem te kort kwam, moest dit soms op ondubbelzinnige wijze ondervinden. En dat dit niet uit hooghartigheid voortkwam, blijkt wel hieruit, dat hij hetzelfde vorderde, wellicht nog in hoogere mate voor het College van Gedeputeerde Staten. Zoo werd mij van bevoegde zijde medegedeeld, dat toen eens een Burgemeester eene Commissie uit Gedeputeerde Staten minder correct had ontvangen, deze onmiddellijk aan het Gouvernementshuis werd ontboden, waar hij van Schorer de volgende terechtwijzing ontving: ‘Wanneer gij u persoonlijk jegens mij misdragen hadt, zou ik het u kunnen vergeven, maar thans niet’. | |
[pagina 39]
| |
Van oneindig grooter waarde evenwel was een andere trek in zijn karakter: zijne hulpvaardigheid om een iegelijk met zijnen goeden raad bij te staan, wanneer daarom gevraagd werd. En dit was vaak het geval. Aan de geopende groeve werd dit zoo naar waarheid gezegd door den Burgemeester van Heemstede, Mr. D.E. van Lennep. Schorer had de groote gave om helder te zien, waaraan behoefte bestond en hoe eene gerezen moeielijkheid uit den weg moest worden geruimd. Men verliet hem altijd met verhelderden blik, wanneer men zijnen raad had ingewonnen. Toen Schorer nog lid van het College voor de Zeevisscherijen was, heb ik menigmaal de gelegenheid gehad op te merken, hoe juist hij inzag de gevolgen, die een of andere voorgestelde maatregel hebben moest. Die gave van het verstand was naast zijne groote hulpvaardigheid en beminnelijk karakter tevens zijne groote kracht. Ik mag hier geene uitvoerige schets geven van alles, wat hij voor Noord-Holland heeft gedaan. Anderen trouwens zouden daarvoor beter berekend zijn dan ik. Maar indien ik zijnen arbeid als Commissaris zou willen samenvatten, dan zou ik vooral op drie punten willen wijzen. Onder zijn bestuur I. is Noord-Holland beter beveiligd geworden tegen de aanvallen van Noordzee en Zuiderzee door het versterken der zeeweringen en door de verplichte duinbeplanting; II. is een overgroot aantal bijzondere reglementen op waterschappen en polders tot stand gekomen; III. heeft Noord-Holland zijn provinciaal reglement op de wegen gekregen. Maar door op die drie zaken te wijzen ben ik waarschijnlijk onbillijk, omdat in die 17 jaren zoovele andere zaken tot stand kwamen, die ik evenzeer zou te ver- | |
[pagina 40]
| |
melden hebben, indien ik eene geschiedenis van Noord-Holland had te geven gedurende zijn bestuur. Toen Schorer geïnstalleerd werd als Commissaris zeide hij, dat hij hoopte, dat bij zijn heengaan gezegd zou worden, dat hij voor en met Noord-Holland geleefd had. En toen hij heenging en afscheid nam van de Staten, constateerde het oudste lid der Staten, Mr. J. Th. Westerwoudt, dat die wensch volkomen bewaarheid was. En bij de lijkbaar getuigde hij, die niet alleen gedurende al dien tijd als lid van het College van Gedeputeerde Staten met Schorer had gearbeid, maar ook door innige banden van vriendschap was met hem verbonden: ‘Schorer was een der beste Commissarissen, die dit gewest ooit heeft bezeten’. Maar het is tijd, dat wij - zij het ook met slechts een kort woord - iets mededeelen van het huiselijk leven van Schorer. Op 3 September 1858 huwde hij op 24-jarigen leeftijd de vrouw, die hij innig lief had en die zijn levensgeluk uitmaakte, met Maria Petronella Pické. Toen deze vriendelijke en lieftallige echtgenoote hem na een zwaar lijden in 1888 werd ontnomen, was het gedaan met de zon van voorspoed en geluk, die zijn levenspad tot dusverre had beschenen. Sedert was Schorer nooit meer geheel de oude. Het was alsof de helft zijner kracht was weggerukt. En toen hij in December 1896 geroepen werd tot het hoogst eervol ambt van Vice-President van den Raad van State (hij was inmiddels 62 jaar geworden), was het niet meer de krachtvolle man, die in 1879 in den Raad van Middelburg de hierboven aangehaalde woorden sprak. Hij ging, maar niet dan na zwaren strijd, want hij had Noord-Holland innig liefgekregen. Hij gevoelde het, dat in hem meer een Commissaris zetelde, die een gewest had te besturen, de gemeenten te bezoeken, een vraagbaak te | |
[pagina 41]
| |
zijn voor burgemeesters en besturen van polders en waterschappen, dan een Vice-President van den Raad van State, die langdurige raadplegende vergaderingen had bij te wonen en over vaak ingewikkelde vraagpunten advies had uit te brengen. Maar hij ging, omdat hij begreep, dat het zijn plicht was te gaan. En nu hij voor goed is heengegaan zeg ik, meen ik, niets meer dan de eenvoudige waarheid, dat hij zich ook in die hooge betrekking door zijne gaven van hoofd en hart geacht en bemind had weten te maken. Daar was nog een reden, die bij hem zwaar woog. Hij meende in deze hooge betrekking allicht geroepen te zullen worden in oogenblikken van staatkundige spanning der jeugdige Koningin met zijnen raad, waar die gevraagd werd, te kunnen bijstaan. En in die verwachting werd hij niet teleurgesteld. Het ligt geheel buiten mijne bevoegdheid en buiten mijne kennis over dit punt uit te weiden, maar ik mag toch gerust zeggen, dat het hem verzoende met zijne betrekking, toen hij bij het huwelijk der Koningin geroepen werd, om de noodige regeling voor te bereiden van de verhouding, waarin Prins Hendrik der Nederlanden tot zijn geboorteland zou staan, en om een der getuigen te zijn bij haar burgerlijk huwelijk, te 's-Gravenhage voor den Minister van Justitie gesloten. Het was of in die dagen een liefelijker licht op zijn levenspad viel. Er waren anders treurige dagen in zijn huiselijk leven verschenen. Ziekte van kinderen, die innig met hem verbonden waren, deed hem het gemis zijner echtgenoote nog meer gevoelen. Wel trachtte hij zich in zijn zware leed goed te houden, zoodra hij zich in het openbaar moest vertoonen, maar zij die hem meer van nabij konden gadeslaan, waren getuigen van toenemende zwaar- | |
[pagina 42]
| |
moedigheid en meer wankelen staat zijner gezondheid. In de tweede helft van September 1903 werd hij door eene pleuritis aangetast, die zijn verzwakt gestel niet meer kon weerstaan. Op 1 October blies hij den laatsten adem uit en op den 5den dier maand brachten wij hem onder najaarsstormen naar het graf te Heemstede, alwaar zijne echtgenoot reeds vijftien jaar vroeger was bijgezet. Ik heb er aanvankelijk tegen opgezien aan het verzoek van het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden te voldoen een levensschets te geven van den man, waarmede ik sedert zoovele jaren door den band van innige vriendschap ben verbonden geweest. Toch heeft mij die treurige taak ook oogenblikken van dankbare herinnering geschonken, want ik heb nog eens doorleefd den tijd, dien ik te zamen met den trouwen vriend heb doorgebracht.
E.N. Rahusen. |
|