| |
| |
| |
Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Bijlage tot de Handelingen van 1903-1904. Boekhandel en drukkerij voorheen E.J. Brill Leiden - 1904.
| |
| |
| |
Levensbericht van Gijsbert Hendrik Lamers.
Aan het verzoek van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ‘om een beknopt levensbericht te schrijven van Dr. G.H. Lamers,’ voldoe ik gaarne. Het geldt het leven van den man, dien ik mijn vaderlijken vriend noemen mocht, wiens onderricht ik genoten heb als catechisant en als student, en door wiens hand mij de summi in Theologia honores zijn uitgereikt.
Het leven van Lamers heeft zich weinig buiten den academischen kring bewogen. Een alom bekende ‘publieke’ persoonlijkheid kan Lamers niet genoemd worden. De tijden zijn trouwens voorbij, waarin het kerkelijk publiek medeleefde met de hoogleeraren, die de studenten voor het predikambt opleiden. Niet weinig heeft daartoe bijgedragen het niet meer optreden als ‘academiepredikers’ der theologische professoren, terwijl ook het geheele karakter der theologische studiën na 1876 eene wijziging heeft ondergaan, die dat direkt medeleven van het kerkelijk publiek in den weg stond. Het gevolg er van was, dat de hoogleeraren, die alleen voor hunne wetenschap leefden, dan ook alleen in de wetenschappelijke wereld bekend waren.
| |
| |
Lamers behoorde niet tot hen, die zich als leidslieden der menigte opwerpen. In bonden, vereenigingen, stichtingen en wat dies meer zij, zag hij geen heil. Hij verwachtte alles van het persoonlijk optreden in den kring, waarin God den mensch gesteld heeft. In dien kring moest getuigd worden door den wandel in het licht. Het gevaar, dat men loopt, over eigen geweten en overtuiging heen te leven - een gevaar, dat dreigt, door een zich te veel bewegen op de markt des levens - is Lamers ontweken. Zijne betrekkelijke afzondering heeft het theoretische meer dan het praktische bij hem tot ontwikkeling gebracht; maar had ook weder dit voordeel, dat hij nooit zijn karakter heeft verspeeld, en hoe vaak ook door menschen teleurgesteld, optimist gebleven is tot zijn laatsten ademtocht. Wie hem van nabij heeft leeren kennen, roemt zijne opgeruimdheid ook onder zwaar leed, en heeft leeren verstaan wat het zegt een man te zijn vol des geloofs, ‘niet traag in het benaarstigen, vurig van geest en den Heer dienende’ in alle dingen.
Het teruggetrokkene in Lamers' karakter laat zich wel verklaren. Zijne opvoeding heeft het hare daartoe bijgedragen. Gijsbert Hendrik was de jongste zoon uit een gezin van elf kinderen. Zijn achtenswaardige vader, G. Lamers, was predikant te Harderwijk, en jarenlang de ijverige scriba der classis Harderwijk. Zijne moeder was uit het bekende betuwsche geslacht der Buddings. De beide ouders leefden met hunne drie zonen en acht dochters zeer teruggetrokken, en de opvoeding had een kloosterachtig karakter. De oudste zoon is rector geweest van het gymnasium te Zetten, een zeer geleerd man maar menschenschuw; de tweede zoon was maar korten tijd student, en Gijsbert Hendrik, de jongste, geboren 15 December 1834, begon zijne klassieke studiën op het be- | |
| |
kende Nassau-Veluwsch Gymnasium van zijne geboortestad, onder het rectoraat van Dr. F.G.B. van Bleeck van Rijsewijck. De rector doceerde grieksch, latijn en wiskunde; maar het was vooral de conrector Dr. A.C. Engelbregt, later rector te Amsterdam en buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit aldaar, die op den jongen gymnasiast grooten invloed heeft gehad, en het is ongetwijfeld aan hem te danken, dat Lamers zulk een voortreffelijk latinist geworden is. Als commilitones te Harderwijk had Lamers: H.V. Hogerzeyl, A.W. Bronsveld en A. van der Flier, en de vriendschapsband tusschen deze zonen der Veluwe is nooit verbroken geworden. Zijn oudste vriend en later zijn schoonbroeder was G.A. Fijnvandraat, gestorven als em.-pred. van Beesd, die hem met genoemde vrienden in aanraking bracht, en later in de studentenwereld te Utrecht inleidde.
Lamers' leermeesters te Utrecht waren Prof. H.J. Royaards en later Prof. B. ter Haar voor de kerkgeschiedenis; Prof. H. Bouman, de beroemde latinist, voor de exegese van het O. en N.T. en de theologia naturalis, en Prof. H.E. Vinke voor de dogmatiek en de theologia biblica. Toch schijnt Prof. Opzoomer, de grootmeester in het denken, meer dan de theologische professoren op den student Lamers invloed geoefend te hebben, en niet minder de predikant Dr. F.C. van den Ham, die voor enkele studenten een privatissimum gaf, waarop Scholten's ‘Leer der Hervormde Kerk’ werd behandeld. Lamers zelf geeft ons in zijn: ‘Vóór Veertig Jaren’ (1897) een blik op het theologisch onderwijs te Utrecht. ‘Aan kritiek van den Bijbel werd weinig gedaan, ten minste in Utrecht. De geleerde Bouman moge ons nu en dan zeer voorzichtig met kritische moeilijkheden van den tekst der Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds hebben bekend gemaakt,
| |
| |
en de smaakvolle ter Haar moge al op zijne wijze ons hebben ingeleid tot de kennis der Schriften des Nieuwen Verbonds, ik meen wel te mogen zeggen, dat wij weinig zouden hebben bemerkt van de hoogere kritiek, die dreigend het hoofd begon te verheffen, als wij niet in de door de pen van den Leidschen hoogleeraar ten Brink vereeuwigde ‘bouwvallige zolderkamer’ der Lange Nieuwstraat ‘met veel ruimte en een gevaarlijken vloer vol gaten’ den welsprekenden Opzoomer in zijne lessen over Logica en Metaphysica ook nu en dan gelegenheid hadden zien vinden, om ons omtrent isagogische vraagstukken in te lichten. Misschien heeft meer dan één mijner tijdgenooten eigenlijk dáár met kritische overleggingen kennis gemaakt.’
Hoog stond Lamers bij alle professoren aangeschreven en ook bij zijne medestudenten was hij zeer gezien, al had hij ook iets terughoudends en al sprak hij ook weinig over zijn innerlijk leven. Behalve tot de theologie gevoelde hij zich ook tot de letterkunde, met name tot de duitsche, aangetrokken. Een tijd lang was Lenau zijn lievelingsdichter. Zijn omgang bepaalde zich niet uitsluitend tot de theologen. Het studentengezelschap Calliope, waarvan hij de voornaamste oprichter was, telde dan ook juristen en litteratoren onder zijne leden, van welke velen later min of meer van zich deden spreken en mannen van naam geworden zijn. Tot dien kring behoorden o.a. Mr. J.J. van Geuns, Mr. E.H. Karsten, Prof. P.J. Cosijn, A. Loeff, A.S.W. Talma, J. van Loenen Martinet, Prof. Jan ten Brink, Dr. H.C. Dibbits, Mr. C.J. Sickesz, G.A. Rademaker, Prof. Jhr. Van der Wijck en Dr. A.W. Bronsveld. De intimi van Lamers waren A. Meerdink, J. Cramer, A.W.S. Talma en G. Versteeg. Dat de leden van Calliope degelijk werk konden leveren, bleek spoedig. Op de prijsvraag der litterarische faculteit: ‘Ex- | |
| |
ponatur, quid ad dijudicandam celeberrimam de animi existentia quaestionem, hac nostra aetate Anthropologia attulerit,’ werd Lamers' antwoord met goud bekroond (1856), waardoor Jan ten Brink weder werd opgewekt zijne krachten te beproeven op de beantwoording der prijsvraag, door de litterarische faculteit te Groningen uitgeschreven: ‘Aesthetica instituatur disquisitio de operibus dramaticis Gerbrandi Adriaensz. Brederode,’ waarvoor ook hij de gouden eerepenning mocht ontvangen. Van September 1853 tot Augustus 1857 vertoefde Lamers in Utrecht. Den 6den Augustus deed hij zijn proponentsexamen te Arnhem, waar hij tot examinatoren geleerde mannen had van zeer onderscheiden richting o.a. Steenmeijer, Junius, Witkop en de Hoest, en den 25sten Juni 1858 promoveerde hij summis cum laudibus op eene dissertatie ‘De Conscientia.’ In de praefatio belooft hij het derde doel, de ‘pars critica’ later te zullen behandelen, daar hij waar juist tijd genoeg had gehad om twee deelen te behandelen: den ‘conspectus historicus’ en de ‘sacri codicis doctrina de conscientia’. Hij had n.l. zijn proefschrift geschreven in het Zendelinghuis te Rotterdam, waar hij tegelijk met den lateren delftschen hoogleeraar Niemann onder den director K. Hiebink als praeceptor en adjunct-director fungeerde. De taak was voor den jongen man niet licht; maar nu eenmaal te Rotterdam zijnde stond hij voor de vraag: zich aan den arbeid in het Zendelinghuis voor goed te blijven wijden, of een eventueel beroep naar eene gemeente aan te nemen. Hij heeft het predikambt gekozen. Den 29sten Augustus 1858 werd hij door zijn vader te Engwierum als predikant bevestigd, na inmiddels gehuwd te zijn met mejuffrouw Anna Catharina Fijnvandraat uit Harderwijk, de zuster van zijn oudsten vriend.
| |
| |
Het is niet gemakkelijk eene juiste bepaling te geven van het standpunt, dat Lamers in de theologische wereld innam. Afkeerig als hij was van etiketten en zich bij geen partij willende aansluiten, heeft hij toch nooit geprotesteerd als men hem bij de ‘ethische’ theologen indeelde. Had hij zijn tegenzin tegen partijen en leuzen kunnen overwinnen, dan had hij zich zeker het liefst ‘evangelisch-orthodox’ theoloog genoemd. In dien zin althans heeft hij zich uitgelaten in de rede ter opening der academische lessen in den cursus 1876/77: ‘Als ik voor mijzelven eenen naam kiezen moest, ik koos er geen boven den genoemden. Hier wordt plaats gelaten voor allen, die op den naam van orthodoxen geenen prijs stellen en ook voor zulken, die liefst evangelisch-liberalen willen heeten. Mij aangaande, ik draag even gaarne mede den onbillijken smaad, dien de orthodoxie nog altoos hier en daar te verduren heeft, als ik prijs stel op den eernaam van evangelisch Godgeleerde.’ Op de Veluwe had hij velen als ‘profeten’ zien optreden, die later door hunne volgelingen toch weder uitgeworpen werden. Voorzichtigheid heeft hij als jonge man reeds geleerd en beoefend. Ook veelzijdigheid bezat hij; maar voorzichtigheid en veelzijdigheid zijn deugden, die Lamers tot een waarlijk groot, maar onvermijdelijk ook tot een alleen-staand man hebben gemaakt. Wil men in eenig opzicht succes hebben bij de menigte of wil men eene partij vormen, dan is wel de eerste voorwaarde daartoe eene zekere éénzijdigheid. Hetzij men zweert bij eene confessie - natuurlijk met uitbanning van allen, die er niet bij zweren; hetzij men zweert bij de resultaten der moderne wetenschap - ook al blijken zij een waan van den dag: altijd zal men op een aanhang of school kunnen rekenen. Zichtbaar en tastbaar succes is zonder eenzijdigheid zoo goed als onmogelijk.
| |
| |
Dit geldt zoowel op het gebied der theologie als op dat der politiek. Lamers was veelzijdig, en hij had dit gemeen met de mannen, die door hem geëerd werden, van welke ik hier slechts Vinet, Beets en Chantepie de la Saussaye Sr. noem. De eenzijdige kan niets waardeeren wat buiten zijn kring ligt; de veelzijdige geeft door zijne waardeering van wat hij ter rechter- of linkerzijde acht waarheid te zijn, soms den indruk van iets halfslachtigs. Ook Lamers heeft dit verwijt zeker wel eens moeten hooren, vooral in een tijd waarin men ter rechter zijde naar ‘vastigheden’ zocht, en die meende gevonden te hebben in formulieren en leuzen. Zijn ‘vastigheid’ was Christus, zijn Heer en Heiland, en staande op die rots kon hij kalm blijven te midden der woedende baren van partijzucht en daarmede gepaard gaande verdachtmaking. Hij, de heldere denker en de geloovige Christen, verweet dit het meest aan de theologische partijleiders, die straks ook als politieke leiders zouden optreden: dat zij door hunne ‘bedenkelijke leuzen’ het denken des volks voor jaren hebben vervalscht. En Lamers, de scherpzinnige menschenkenner, doorzag terstond waar het om te doen was bij velen, die hij had kunnen volgen in hunne zwenkingen, waarbij zij steeds zich zelven hadden gezocht. Scherp kon dan zijn oordeel zijn, maar onbillijk nooit. Huichelachtig vertoon en louter succesbejag vonden in hem altijd en overal een krachtigen bestrijder, die zelfs in het aangezicht weerstaan kon. De resultaten van het critisch-historisch onderzoek van den Bijbel werden door hem, als zij proefhoudend bleken, aanvaard. Zijn geloof hing niet aan de opvatting van een letter, maar viel er ook niet mede. Het was bij hem zaak des harten; en in dien zin kon men hem ‘ethisch’ noemen, daar hij het geloof achtte van zedelijken aard en op zedelijke grondslagen rustende. Toen het ‘neo-calvinisme’ het
| |
| |
hoofd opstak in de Ned. Herv. Kerk, en de ‘doleantie’ weder de ‘oude paden’ zeide te willen bewandelen, bleek bij velen een treurig gemis aan kennis in zake de belijdenis der kerk, waartoe men behoorde. Lamers daarentegen was op de hoogte der gereformeerde theologie, meer dan menig ‘gereformeerd’ theoloog. In zijne colleges over Dogmatiek toonde hij zich vertrouwd met Calvijn en Voetius, en zelden verzuimde hij de belijdenisschriften aan te halen als kenbron of toetssteen; maar nooit heeft hij er aan gedacht om de belijdenis als ‘vastigheid’ aan te prijzen aan een geslacht, dat van het geloofsleven der vaderen was vervreemd geraakt. Ook tegenover de ‘modernen’ heeft hij steeds zijn standpunt gehandhaafd. Het kon hem ergeren als uit overgroote gemoedelijkheid enkelen zijner geestverwanten soms de grenslijnen uitwischten, die hen van de linkerzijde scheidden. De mannen der rechterzijde zijn door die der linkerzijde nooit verwend. Door de laatsten werd weinig notitie genomen van de eersten, en als aan de rechterzijde mannen optraden, met wie in de wetenschappelijke wereld gerekend moest worden, stond de linkerzijde verbaasd, als gold het de ontdekking van een nieuwe wereld. Die tijden zijn voorbij; maar Lamers heeft nog al het onaangename van dien toestand doorgemaakt en - overwonnen. De confessionalisten hebben hem veelal met rust gelaten, terwijl andere namen door het slijk werden gesleurd; en de modernen erkenden in hem den vir integer, wien men achting verschuldigd is, ook al deelt men zijne opvattingen niet. Een man van karakter kan Lamers heeten in den vollen zin des woords: een man op wien te rekenen viel als adviezen werden gevraagd, een man, van wien men wist dat hij noch ter rechter- noch ter linkerzijde zou afwijken van den weg, dien hij voor recht hield. Treffend was het te zien hoe
| |
| |
men nog altijd in Engwierum bleef denken aan den predikant, die daar zijn eerste dienstwerk had aanvaard. Geen verjaardag ging voorbij of Lamers ontving nog tot de laatste jaren toe brieven van gelukwenschen van oudcatechisanten en gemeenteleden uit zijn eerste gemeente, ofschoon hij slechts van 29 Aug. 1858 tot 20 Oct. 1861 in Engwierum gebleven is, dat hij verwisselde met Scherpenzeel (Geld.), waar hij 27 Oct. 1861 werd bevestigd, en met Mr. H. Rooyaards, heer van Scherpenzeel, in betrekking kwam, die later tevens president-curator der Utrechtsche Universiteit geworden is. Uiterlijke welsprekendheid in den gewonen zin des woords bezat Lamers niet; maar uitnemend van vorm en inhoud mag de prediking van den toen nog jongen leeraar genoemd worden. Opvallend groot was reeds hier, zooals later in 's-Gravenhage en Groningen, waar hij als academie-prediker moest optreden, het aantal ‘heeren,’ dat men steeds onder zijn gehoor aantrof. Hij gaf te denken, en toonde zich ook als kanselredenaar op geen enkel gebied een vreemdeling. Hij moge al geen vriend van ‘tijd-preeken’ geweest zijn, waarvoor Van Oosterzee, Doedes en Van Koetsveld zoo uitnemend de gaven bezaten - toch waren zijne preeken zeldzaam juist berekend voor den tijd, waarin zij gehouden werden, en menig ‘profetisch’ woord, door den scherpzinnigen redenaar geuit, vond later vervulling in de gebeurtenissen van den dag. Hij had altijd het juiste woord, al ontbrak aan dat woord voor menigeen misschien de ‘zalving,’ waardoor de groote schare zich steeds getrokken voelt. In Scherpenzeel trof hem de grootste smart zijns levens. Eerst verloor hij zijne geliefde vrouw, die aan eene slepende ziekte bezweek. Het oudste kindje volgde haar spoedig, en nu bleef de zwaar beproefde met drie jonge kinderen: een zoon en twee dochters, alleen.
| |
| |
Gebogen maar niet gebroken, sterkte hij zich in zijnen God, getroost door de deelneming zijner gemeente, en door zijn onafscheidelijken vriend Dr. J. Cramer en den geneesheer van Scherpenzeel Dr. Versteeg. Twee zijner zusters de dames J. en C. Lamers, namen de bestiering van het huishouden en de opvoeding der kinderen op zich. Tot 29 April 1866 bleef hij in Scherpenzeel om daarna 16 Mei zijne intrede te doen in 's-Gravenhage, waar hij tot 1874 met trouw en zegen gearbeid heeft. Onder eigenaardige omstandigheden kwam Lamers in de hofstad. Hij moest de plaats innemen van den bij velen geliefden Dr. T.C.R. Huydecoper, den aristocratischen - in den besten zin van het woord - en ernstigen prediker, die zelfs nu nog niet in Den Haag vergeten is. Was dit reeds moeilijk voor den jeugdigen leeraar, nog moeilijker werd die taak door de beroeringen, waaraan de haagsche gemeente in de jaren 1863-68 ten prooi was. Met den predikant Dr. J.C. Zaalberg Pz. had de ‘moderne richting’ te 's-Gravenhage hare intrede gedaan. Als behoudend man beroepen had Zaalberg eerst de schare geboeid door de macht van zijn welsprekend woord, maar bij verandering van zienswijze duizenden afgestooten, om echter duizenden, die de nieuwe richting waren toegedaan, voor een tijd althans rondom zich te verzamelen. Heftig zou de strijd worden, en betwijfeld mag worden of van weerszijden wel altijd de noodige kalmte in acht werd genomen, zoo onmisbaar bij theologische twisten. In zijne Intreêrede, die tot tekst had: ‘Het einde des gebods is liefde, uit een rein hart en een goed geweten en een ongeveinsd geloof’ (1 Tim. 1 : 5), kon Lamers dan ook tot zijne ambtgenooten zeggen: ‘Ik treed in uwen kring met ligt verklaarbaren schroom - want ik zie er onder u, die ik als zeer verre mijne meerderen reeds lang heb
| |
| |
geacht - ook met een smartelijke gewaarwording - want den vrede heb ik hartelijk lief en ik vind in uw midden verdeeldheid en strijd - maar toch ook met blijdschap - want er zijn onder u mannen, vergrijsd van hoofd, die verzameld hebben schatten van levenswijsheid en ervaring, immers nu ook voor mij toegankelijk?’ Hij kon ook hulde brengen aan zijnen modernen bevestiger, voor de wijze, waarop deze bij het vervullen van het werk der bevestiging, de eischen van Lamers' geweten had geëerbiedigd. De bevestiger, de toen jongste predikant, Ds. Hoevers was n.l. tegen den gewonen regel in, met het werk der bevestiging terstond, bij zijn optreden, aangevangen. Hij deed de vragen van het kerkelijk formulier, en hield daarna eene rede naar aanleiding van Matth. 12 : 49, 50. Deze bepaalde afscheiding tusschen het officieele en het individueele van den dienst, door Ds. Hoevers zelf opzettelijk aangewezen, werd door Lamers zeer gewaardeerd. In de geruchtmakende kerkelijke procedure-Zaalberg, waarin eerst schorsing toegepast en afzetting gevraagd werd, maar door de Synode geene termen werden gevonden om aan het gevraagde te voldoen, heeft ook Lamers een woord gesproken, dat van bezadigdheid getuigt. Door al zijne collega's geacht en met allen op vriendschappelijken voet staande, waren er toch enkelen, en dat vooral onder de ouderen, tot wie Lamers zich het meest voelde aangetrokken. Ds. J. Moll, Jz. ‘vader Moll,’ zooals de gemeenteleden den waardigen grijsaard plachten te noemen, kon de vaderlijke vriend van den zooveel jongeren ambtsbroeder genoemd worden. In zijne redevoering bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Groningen getuigde Lamers van Moll, die bij deze plechtigheid tegenwoordig was: ‘Mij aangaande, zoo dikwijls ik uwer gedenk, zal mijn hart zich dankbaar verblijden en als ik ooit, in de gehoorzaal of elders mij
| |
| |
het beeld van den echten Evangeliedienaar voor den geest stel, zult Gij, trouwe Grijsaard! die reeds meer dan eene halve eeuw de Kerk zóó uitnemend gediend hebt, mij voor oogen staan in al den beminnelijken eenvoud, die uwe onmiskenbare kracht versiert.’ Met eerbied zag Lamers op tegen zijn collega Dr. C.E. van Koetsveld, den schranderen opmerker en menschenkenner, den edelen philanthroop en letterkundige, wiens alom bekende en geroemde ‘Pastory te Mastland’ door Lamers als een der meest onmisbare boeken voor aanstaande predikanten geacht werd. Vooral het zekere en doordachte, dat al de handelingen van Van Koetsveld kenmerkte, moest op een karakter als dat van Lamers indruk maken en navolgenswaard geacht worden. Ook de thans nog in leven zijnde emeritus-hoogleeraar Dr. J.H. Gunning Jr., toen Lamers' ambtgenoot in Den Haag, mocht zich in zijne sympathie verheugen, en eigenaardig is het verschijnsel dat deze beide mannen, zoo uiteenloopend van aanleg, toch elkaâr wisten te waardeeren en steeds vrienden gebleven zijn. Lamers' nuchtere zin en Gunning's idealisme vormden een niet te miskennen contrast en toch ook weêr eene harmonische aanvulling.
In den veelomvattenden werkkring, dien de hofstad haren leeraren aanbiedt, was Lamers een der getrouwsten. Zich als weinigen aan wetenschappelijke studiën blijvende wijden, heeft hij toch geene zijner ambtsplichten ooit verzuimd. Hij was zelfs bekend om zijn trouw huisbezoek. In dagen van epidemieën - en reeds in het jaar van zijne komst te 's-Gravenhage brak de cholera-epidemie uit - en vooral in de pokken-epidemie in 1871 was Lamers trouw op zijn post om de zieken in zijne wijk of zijne leerlingen te bezoeken en te troosten. Onvergetelijk is hij niet het minst door die trouwe plichtsvervulling
| |
| |
voor velen gebleven tot op dit oogenblik toe. Van zijne catechisatiën maakte hij zorgvuldig werk. Voor de bijbelsche geschiedenis gebruikte hij de leerboekjes van Doedes en voor de meer-gevorderden de handleiding van Bösken. Een cursus over godsdienstwetenschap werd door hem gegeven voor dames uit de beschaafde kringen, en op het haagsche gymnasium gaf hij wekelijks les in de geschiedenis der godsdiensten en der wijsbegeerte. Zijn arbeid als predikant van het Weeshuis met het daaraan verbonden catechetisch onderwijs werd door regenten steeds geroemd. In één woord - al wat Lamers deed, ambtshalve er toe verplicht of uit vrijen wil, deed hij met den ernst en de nauwgezetheid, die het kenmerk zijn van den waren discipel van Christus, die ook op wetenschappelijk gebied naar waarheid vraagt en niet rust voordat hij alles, wat met zijn onderwerp in verband staat, zooveel mogelijk heeft bestudeerd.
Zijn heengaan uit de hofstad om het hoogleeraarsambt te Groningen te aanvaarden werd door de haagsche gemeente dan ook zeer betreurd, al moest erkend worden dat Lamers bij uitnemendheid geschikt was om aanstaande predikanten voor te bereiden voor het ‘voortreffelijk werk,’ dat zij begeerden. Met eene redevoering over ‘De Wetenschap van den Godsdienst en de Christelijke Theologie’ aanvaardde hij zijn gewichtig ambt den 30sten September 1874. Zijn voorganger was de ‘te laat gekend(e), te vroeg bezweken’ Dr. D. Chantepie de la Saussaye, door hem zelf zóó hoog geschat, dat hij menig student den raad gegeven had naar Groningen te gaan om het onderwijs van Saussaye te ontvangen, weinig vermoedende betrekkelijk spoedig zijn opvolger te zullen worden. De theologische faculteit der groningsche hoogeschool vertegenwoordigde bij Lamers' optreden niet meer zuiver de ‘Groninger School.’ P. Hof- | |
| |
stede de Groot en W. Muurling waren beiden emeriti hoewel hunne namen nog op de Series prijkten, en de eerste ook nog een privatissimum gaf. Alleen E.J. Diest Lorgion, de kerkhistoricus, was nog der ‘Groninger’ richting toegedaan, en F.W.B. van Bell was modern. Waren vroeger van de professoren Hofstede de Groot en Pareau handboeken verschenen als de vrucht van gemeenschappelijken arbeid - Lamers kon in zijne oratie veilig constateeren, dat dit wel niet meer te verwachten zou zijn. Zijn innigste wensch trad in vervulling toen na den dood van Diest Lorgion zijn boezemvriend J. Cramer in diens plaats werd benoemd, en die benoeming aanvaardde, hoewel hij eerst vóór Lamers in de plaats van Saussaye benoemd zijnde de amsterdamsche gemeente niet voor de groningsche hoogeschool had verlaten.
Tot 1877 heeft Lamers in Groningen de Theologia biblica, naturalis, dogmatica en practica gedoceerd. Dat de Dogmatiek door hem met voorliefde behandeld werd, was voor niemand een geheim, al erkende hij ook in ‘Een woord over dogmatische Theologie en Dogmatiek’ (rede ter opening der academische lessen in den cursus 1876/77), dat de dogmatische theologie in die dagen geenszins in eere was. In verband met de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs had Prof. A. Pierson in de maanden Augustus en September 1876 zijne Gids-artikelen ‘Ter Uitvaart’ geschreven, waarin hij verklaarde aan de dogmatiek eene waardige uitvaart te zullen bereiden, als de uitkomst zijner kritiek over twee dogmatische werken ongunstig uitviel. De bedoelde werken waren: ‘de dogmatische prolegomena’ van Prof. van Oosterzee, en ‘de Leer van God’ van Prof. Doedes. Pierson achtte ‘dat de theologie, in zoover zij dogmatiek wil zijn, ons denken, dat is: de methode van onderzoek, vervalscht.’ Op Pierson's ‘Ter
| |
| |
Uitvaart’ kon echter toegepast worden: ‘les gens, que vous tuez, se portent assez bien.’ Lamers althans erkende ‘dat de liefde voor de dogmatiek bij (hem) veeleer verhoogd dan verflauwd is bij den tweejarigen arbeid (in het midden der studenten) aan deze studie gewijd.’ Als beginsel der dogmatiek nam Lamers aan ‘dat zij de idee des Christendoms te behandelen heeft,’ en die idee lag z.i. uitgedrukt in de stelling: ‘dat de mensch leeft in God krachtens zijn geloof.’ Dat haar karakter Christocentrisch zijn moet, is met de bepaling der dogmatiek als leer van het Christelijke geloofsleven van zelf gegeven. Hare methode kan geene andere zijn dan de empirische. De werkelijkheid van het geloofsleven heeft in God haren grond; de bron, waaruit dat leven vloeit, is Christus; de kracht, waardoor het bestaat is de Heilige Geest, en de kring, waarin dat leven zich beweegt is de Kerk. De Theologie, Christologie, Pneumatologie en Ecclesiologie of Sociologie waren dan ook de vier deelen der dogmatiek, die logisch voortvloeiden uit de bepaling door Lamers van de dogmatiek gegeven: leer van het Christelijke geloofsleven. Het doel eindelijk der dogmatiek is niets minder, ‘dan dat de gemeente er toe kome om hare geloofsovertuigingen, gegrond in haar geloofsleven, aldus uit te spreken, dat zoo goed mogelijk de rijkdom in het woord der belijdenis benaderd worde, welken zij geroepen wordt in haar uitwendig en innerlijk leven te openbaren en te ontwikkelen.’ Het ideaal, dat Lamers bij zijn onderricht in de dogmatiek voor den geest zweefde, wist hij niet beter uit te drukken dan met het woord van Ab.m des Amorie van der Hoeven Jr. (Proza en Poëzy): ‘Hoe dan? zal men bij het groote verschil van meening zich tot de oppervlakkige behandeling der meest algemeene waarheden bepalen of de toevlugt nemen tot een weifelend of bemantelend syncretisme?
| |
| |
Geenszins! De Christen en ook de christelijke Godgeleerde heeft eene betere toevlugt. Verrijkt met de christelijke ervaring en gnosis van alle eeuwen keere hij weder tot Hem, die het hoofd en die ook zelf de Geest is. Paulus en Johannes, Augustinus en Luther, Calvijn en Zwingli heeft hij gehoord; thans door hen gedragen en geleid verheffe hij zich tot den Eenige, van wien de Vader gesproken heeft: ‘hoort Hem!’ Thans zoeke hij bij aller eenigen Meester hoogere eenheid, dieper inzicht, en schenke ons eene dogmatiek, eene wetenschappelijke uiteenzetting des geloofs, ontdaan van het stof - niet van de geleerdheid - der scholen, van de doornen - niet van de fijne onderscheidingen - der oude systemen, eene dogmatiek, naar het gulden woord van da Costa: ‘In haar wezen vrucht der tijden, in haar vorm van dezen tijd!’ In de ‘Nieuwe Bijdragen’ (op het gebied van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte), een tijdschrift door hem met zijn vriend en ambtgenoot Dr. J. Cramer uitgegeven, heeft Lamers breeder uitgewerkt wat hij in genoemde openingsrede had aangegeven. ‘De Leer van het Geloofsleven’ (II. p. 125-196 en 245-356) kan als de schets beschouwd worden van Lamers' dogmatiek, zooals hij die voor zijne studenten behandelde. Toen hij deze dogmatische studie schreef, was hij reeds tot anderen ambtelijken arbeid geroepen. De dogmatiek zou voortaan onderwezen worden door den hoogleeraar ‘van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk.’ Deze studie was voor Lamers dus tevens het afscheid van een vak, dat hem boven alles lief was geworden. ‘Hoe zoude ik nu de pen anders kunnen neêrleggen - zoo betuigt hij aan het einde - dan met dank aan God, die terwijl mijn onvergetelijke voorganger, wijlen de hoogleeraar Chantepie de la Saussaye, van zijnen post werd opgeroepen, toen hij nauw'lijks de eerste vragen der
| |
| |
Dogmatiek op den academischen leerstoel behandeld had, mij vergunde, althans eenigermate het plan te kunnen volvoeren, dat reeds vóór vier jaar in mij opgekomen, in deze bladzijden in hoofdtrekken uitgewerkt werd.’ Dat Lamers' onderricht op dit gebied niet zonder vrucht geweest is, bleek toen een zijner leerlingen als hoogleeraar vanwege de Ned. Herv. Kerk met dit vak belast zijnde (de schrijver van dit ‘Levensbericht’) in 1895 een ‘Handboek der Dogmatiek, ten dienste der Ned. Herv. Kerk’ uitgaf, waarbij dankbaar gebruik was gemaakt van de wenken door zijn leermeester in ‘De Leer van het Geloofsleven’ gegeven. Evenals bij de andere hem toebedeelde vakken had Lamers de goede gewoonte korte paragrafen te dicteeren, en het daarin gegevene in vrijen vorm verder te ontwikkelen. Het kan niet ontkend worden, dat hij zéér veel bij zijne toehoorders onderstelde, en het eischte vaak inspanning om hem te volgen als hij op schier elk gebied ‘uitstapjes’ maakte (zooals het in de Gron. Stud. Almanak van 1876 genoemd werd) ter bevestiging of toelichting zijner stellingen. Geestig kon zijn betoogtrant zijn, en bij de ontplooiing eener verbazingwekkende geleerdheid toch altijd klaar en scherpzinnig, hoewel voor de minder algemeen-ontwikkelden onder zijn gehoor soms wel wat overstelpend. Lamers kon zich nu eenmaal den theoloog niet anders dan als algemeen-ontwikkeld voorstellen, wilde deze later als Evangeliedienaar de geestesstroomingen begrijpen en leiden. Van elk gesprek met den hoogleeraar kon de student iets medenemen dat hem te denken gaf of tot nieuw onderzoek aanspoorde. Zijne kennis van boeken, oude zoowel als pas uitgekomen over de meest verschillende vakken, grensde aan het ongelooflijke. Hoe men dan ook tegen een tentamen opzag, laat zich gemakkelijk denken; maar was dit eenmaal door- | |
| |
staan en had men blijk gegeven van algemeene kennis, dan gaf het examen, waarvoor een bepaald gedeelte werd opgegeven, geen moeite meer.
Op 1 October 1877 werd bij de in werking treding van de Wet op het Hooger Onderwijs de Geschiedenis der Godsdiensten, de Geschiedenis der Leer aangaande God en de Wijsbegeerte van den Godsdienst aan Lamers toevertrouwd. Bij het onderwijs in genoemde vakken kwam hem zijne encyclopaedische kennis uitnemend te stade. Zoovelen als er op dit terrein werkzaam geweest waren, bleven voor hem geen vreemdelingen. Geen systeem, geene methode was hem onbekend; en dien schat van kennis heeft hij, behalve in verspreide studiën in de ‘Nieuwe Bijdragen,’ later in zijn hoofd-werk neêrgelegd: ‘De Wetenschap van den Godsdienst,’ waarvan het ‘Historisch Deel’ in 1896, en het ‘Wijsgeerig Deel’ in 1898 verscheen. In 1883 verhuisde hij naar Utrecht om als opvolger van Prof. Van Oosterzee op te treden, en den 19den Juni van dat jaar hield hij zijne inaugureele rede over ‘De Godsdienst als voorwerp van wijsgeerig onderzoek.’ Een jaar later had hij het voorrecht zijn vriend Prof. J. Cramer (den opvolger van Prof. Beets) weder als ambtgenoot naast zich te zien. De Oud-Christelijke Letterkunde, die Lamers één jaar hier had gedoceerd, droeg hij aan Cramer af en van Beets nam hij de Zedekunde over. Tijdens Opzoomer's ongesteldheid gaf hij bovendien nog college over de Logica. Er zijn weinig hoogleeraren geweest, die zoo geheel thuis waren in alle vakken van de Encyclopaedie der Christelijke Theologie als Lamers. Zijn werkkracht was buitengemeen en zijn geheugen veelomvattend. Zijn reeds genoemd boek over ‘De Wetenschap van den Godsdienst’ mag zijn standaard-werk genoemd worden. Daar nu deze wetenschap zich wijdt aan de verscheidenheid van vormen,
| |
| |
waarin zich de godsdienst openbaart, is de historische en wijsgeerige stof, die zij te behandelen heeft, verbazend rijk, en zij zal als zelfstandige wetenschap haar bestaan gewaarborgd zien bij allen, wien de eer der wetenschap ter harte gaat ook op het gebied van 's menschen hoogste levensverschijnselen. Dat de wetenschap van den godsdienst zich op het algemeen gebied der wetenschappen zulk eene ruime plaats veroverd heeft in de 19de eeuw, lag wel voornamelijk aan de richting waarin zich de nieuwere wijsbegeerte bewoog. De godsdienst begon de aandacht der wijsgeeren te trekken èn op zich zelf, èn in verband met kunst, recht en zedelijkheid, terwijl uit alle hoeken der wereld materiaal werd aangebracht ter uitbreiding van onze kennis omtrent de verschillende godsdiensten der wereld. In ons land kwam de Godsdienstwetenschap ook in het academisch onderwijs bijzonder snel tot ontwikkeling, wat begrijpelijk is als men bedenkt dat reeds vroeger de Theologia Naturalis met voorliefde door de protestantsche godgeleerden was behandeld. Reeds vóór de invoering der Wet op het Hooger Onderwijs in 1876 was de oude ‘Natuurlijke Godgeleerdheid’ als ‘Geschiedenis der Godsdienst en Wijsbegeerte’ te Leiden door Scholten, als de ‘Leer van God’ te Utrecht door Doedes, en - al was het met behoud van den ouden naam - als Godsleer en wijsbegeerte van den godsdienst te Groningen door P. Hofstede de Groot onderwezen. Lamers zelf, zooals wij reeds opmerkten, had te Groningen (1874-77) nog de ‘Natuurlijke Godgeleerdheid’ behandeld, en ook reeds vroeger te 's-Gravenhage (aan het gymnasium) bepaaldelijk het historisch deel der Godsdienstwetenschap gedoceerd. De nieuwe Wet vond Lamers dan ook gereed, om eenvoudig voort te gaan met de studiën, waarin hij zich geheel thuis gevoelde. De verhouding van de Gods- | |
| |
dienstwetenschap tot de Theologie gaf vooral in den eersten tijd tot veel misvattingen aanleiding Er waren er - en er zijn er thans nog - ‘wier blik, zegt Lamers, beneveld wordt door vrees voor de ‘Godsdienstwetenschap,’ alsof deze uit haren aard als stormram dienst moet doen tegen de ‘Christelijke Theologie.’ In ‘De Wetenschap van den Godsdienst en de Christelijke Theologie’ (1874) drong hij reeds op juiste onderscheiding aan, en in ‘De Wetenschap van den Godsdienst’ (Deel I) geeft hij den wijzen raad: ‘Men spreke voortdurend van ‘Theologie’ in den ouden zin en noeme b.v. het geheel der wetenschappen, waarvan het Christendom voorwerp en middelpunt is, ‘de Christelijke Theologie.’ Bedoelt men het historisch of wijsgeerig onderzoek van den Godsdienst als algemeen menschelijk verschijnsel aan te duiden, men bediene zich van den naam ‘Godsdienstwetenschap.’ Tegenover hen, die meenen dat door de beoefening der Godsdienstwetenschap het Christendom zijn absoluut karakter zal verliezen, merkt hij op: ‘De Godsdienstwetenschap wordt door den Christen niet behandeld onafhankelijk van zijne overtuiging, dat in het Christendom het ideaal van den Godsdienst vervuld is en door niemand buiten verband met zijne algemeene theorie van wereldverklaring. Wij kunnen ons niet losmaken van ons ideaal, noch weigeren het als maatstaf te gebruiken.’ Wel is de wetenschap van den Godsdienst vrij van het vooroordeel, dat alleen het Christendom ‘Godsdienst’ is; ‘maar de Christen is vrij om haar te beoefenen van eigen standpunt.’ Ook mag niet vergeten worden ‘bij de verklaring van de wording der ‘Godsdienstwetenschap,’ dat zij ook beschouwd kan worden als een vrucht des Christendoms, uit de ‘Christelijke Theologie’ geboren. Reden te meer om het Christelijk geloof niet af te wijzen aan den drempel der ‘Godsdienstwetenschap.’ Niettegenstaande
| |
| |
zulke aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende uitspraken, werd toch in ‘Medias in res’ van Dr. Meulenbelt, predikant te Baarn, tegen de Godsdienstwetenschap in 't algemeen en tegen hetgeen Lamers in zijne Inleiding geschreven had, een scherp oordeel uitgesproken, dat echter van groote onberadenheid getuigde en door Lamers, die zich in zulk een strijd voor het eerst en naar hij hoopte voor 't laatst gewikkeld zag, werd beantwoord met: Ter zelfverdediging en terechtwijzing. Een onberaden aanval afgeslagen (1892). Wat nu het werk De Wetenschap van den Godsdienst zelf betreft, daarin handelt Lamers na eene Inleiding, in het Eerste (historisch) Deel over De Godsdiensten zonder Geschiedenis (de onbeschaafden: Afrika, Amerika, Azië en Australië, en de halfbeschaafden: de Finnen, Mexico en Peru); de Godsdiensten der volken buiten den kring van zuivere Semieten en Indogermanen (China, Japan, Egypte); de Godsdiensten der Semieten (de Zuid-Semieten: de Semieten in het algemeen, Arabië; de Noord-Semieten van het Oosten: Assur en Babel, de Noord-Semieten van het Westen: Pheniciërs, Philistijnen enz., de Islam); de Godsdiensten der Indogermanen (Indogermanen en Ariërs, de Indiërs, de Perzen, de Grieken, de Romeinen en de Germanen). Het Tweede (wijsgeerig) Deel bevat, behalve een Inleidend Hoofdstuk (Prolegomena en Historisch overzicht): De Godsdienst als voorwerp van phaenomenologisch onderzoek, van psychologisch onderzoek en van metaphysisch onderzoek (geschiedenis der Leer aangaande God, de Leer aangaande God: God op zich zelf beschouwd, God in betrekking tot het heelal, God in betrekking tot den mensch). Uit dit overzicht blijkt dat Lamers het historisch deel als grondslag voor het wijsgeerig deel beschouwde (‘Kennis der feiten is de onmisbare voorwaarde voor eene betrouwbare wijsgeerige be- | |
| |
handeling van de vraagstukken van den Godsdienst,’) en dat hij de Leer aangaande God tot het wijsgeerig deel der Godsdienstwetenschap bracht. Kon bij eene behandeling van de wetenschap van den godsdienst van Christelijk standpunt, wat haar historisch deel aangaat, de ‘Christelijke Theologie’ op afzonderlijk terrein worden gelaten - anders is het in haar wijsgeerig deel. ‘Hier - oordeelt Lamers - kan het Christelijk geloof niet anders dan zich krachtig doen gelden. Vooral in de behandeling van de leer aangaande God kan men winst doen met de vrucht der eeuwen, op wijsgeerigen bodem gekweekt, terwijl men God beschouwt in het licht waarin de belijder van het Evangelie van Christus Hem aanschouwt en aanbidt.’ Lamers' boek, dat hij zelf uitdrukkelijk beschouwd wil zien als ‘Leiddraad ten gebruike bij het hooger onderwijs,’ draagt hetzelfde kenmerk als zijne academische voordrachten: in een paragraaf wordt de hoofdzaak saâmgevat en elk onderdeel wordt daarna in den breede behandeld. Dit heeft het bezwaar, dat de doorloopende behandeling telkens onderbroken wordt; maar biedt het groote voordeel, dat elk détailpunt terstond kan gevonden worden, en wanneer Lamers over iets handelde, dan kon men verzekerd zijn alles aangaande dat onderwerp te vernemen. Men hoorde de studenten wel eens klagen over dat vele en velerlei en over de moeilijke tentamina, waarbij tal van godennamen uit de verschillende godsdiensten een schrikbeeld waren voor hen, die een zwak geheugen hadden; maar, zooals reeds gezegd is, het was Lamers alleen om het algemeen overzicht en begrip te doen, en het moest al heel erg met den examinandus gesteld zijn, als hij voor Lamers' vakken ‘zakte.’
Zijn tweede hoofdwerk is de ‘Zedekunde,’ waaraan hij tot aan zijn dood heeft gearbeid, en waarvan de
| |
| |
laatste aflevering reeds bij den uitgever was, toen hij overleed. De behandeling van zedekundige vraagstukken had altijd Lamers aangetrokken, van den dag af dat hij in zijne dissertatie ‘De Conscientia’ een ‘specimen ethico-theologicum’ gaf. Evenals de Wetenschap van den Godsdienst verdeelde hij de Zedekunde in een historisch en een wijsgeerig deel, en het geheel der wetenschap van het zedelijk leven in een formeel en materieel gedeelte. Voor het formeele gedeelte achtte hij den naam zedekunde, voor het materieele gedeelte dien van zedeleer het best geschikt. Moest in de zedekunde het zedelijk leven in zijn grondslag, wezen en doel besproken worden, in de zedeleer wordt daarna de eisch der zedelijkheid bloot descriptief of ook imperatief ontvouwd. In dit verband duldt de ‘zedekunde’ geen adjectief. Van ‘Christelijke zedeleer’ kan men spreken; maar eene onderscheiding tusschen wijsgeerige en Christelijke ‘zedekunde’ achtte Lamers ongewenscht, al wilde hij ook de zedekunde van Christelijk standpunt behandelen. Hij spreekt dan ook eerst van de zedekunde in de klassieke oudheid, dan over de zedekunde in de Christelijke oudheid, voorts over de zedekunde in de Middeleeuwen, de kerkelijke zedekunde sinds de 16de eeuw, en eindelijk over de nieuwere zedekunde vóór en sinds Kant. In het formeel gedeelte wordt de aandacht gevraagd voor de phaenomenologie van het zedelijk leven (de mensch op zich zelf, de mensch in gemeenschap, het zedelijk leven op zich zelf beschouwd, in verband met andere levensuitingen, de strijd en de zegepraal van het zedelijk leven); de psychologie van het zedelijk leven (de plaats van het denken in ons zieleleven, onze voorstelling omtrent goed en kwaad, de plaats van het gemoed in het zieleleven, de beteekenis van het geweten in ons gemoedsleven, de plaats van het willen in ons zieleleven
| |
| |
en de beteekenis van den wil in het zedelijk leven), en voor de metaphysica van het zedelijk leven (de plicht in het zedelijk leven, de zedelijke verplichting, het karakter van de zedewet, de verhouding van den mensch tot de zedewet en het streven naar het hoogste goed). Het materieele deel (‘de zedeleer’) onderscheidt Lamers in een individueel en een sociaal gedeelte. In het eerste stuk daarvan handelt hij over de zedeleer, de Christelijke zedeleer, den plicht der liefde, de uiting der liefde, onzen plicht in betrekking tot God, ten aanzien van godsdienstige handelingen, ten opzichte van ons zelven en jegens den naaste, en eindelijk over de algemeene humaniteit. Het tweede stuk handelt over het huisgezin, de maatschappij, den staat en de kerk.
Lamers had een eigenaardig talent om boeken te schrijven. De inhoudsopgaven alleen reeds zijn modellen voor ‘the art of book-making.’ Juist dit volmaakte in het formeele doet misschien hier en daar wel wat te kort aan het diep gaande van de behandeling der materie; maar wie heeft niet ‘les défauts de ses qualités?’ Men vergete ook niet dat zelfs het uitgebreidste werk toch altijd maar ‘leiddraad ten gebruike bij het Hooger Onderwijs’ bedoelde te zijn. De aanvulling gaf Lamers zelf op zijne colleges. Zijn collega, Prof. Baljon geeft in zijn ‘In Memoriam Dr. G.H. Lamers’ (Alg. Stud. Weekblad ‘Minerva,’ Donderdag 30 Juli 1903) een aardig staaltje van de nauwgezetheid waarmede Lamers werkte. ‘Naar aanleiding van hetgeen ik in mijne Encyclopaedie der Christelijke Theologie over de Zedekunde gezegd had - schrijft Prof. Baljon - kreeg ik in eene hoewel overigens vriendelijke recensie van een bekend Pater-Jezuïet eene ernstige berisping over hetgeen ik aangaande de Zedeleer der Jezuïeten had in het midden gebracht. Gevraagd werd
| |
| |
naar mijne bronnen, mijne gegevens. Ik had mijne opmerkingen o.a. geput uit de Zedekunde van Lamers en geen zelfstandige studiën over de Zedeleer der Jezuïeten gemaakt. Ik vroeg Lamers naar zijne bronnen, die hij mij onmiddellijk in overvloedige mate verschafte en door onderzoek bleek mij, dat wat Lamers in enkele regels had gezegd, volkomen juist weergaf wat in de bronnen te lezen staat. Mijn tegenstander moest erkennen, dat ik niet lichtvaardig geoordeeld had en dat de Hoogleeraar in de Zedekunde te Utrecht zijne Jezuïetenmoraal uitnemend kende. Voortaan zou hij op hem letten. Ik behoefde na deze vriendschappelijke woordenwisseling geen woord terug te nemen en had dit aan Lamers te danken.’ Zóó werkte Lamers altijd: hij was waar en nauwkeurig in al wat hij zeide of schreef. Dat hij dit ook van anderen eischte, lag voor de hand. Toen de schrijver van dit levensbericht in zijne eerste gemeente te Steenwijkerwold door zijn leermeester Prof. Lamers werd bevestigd (21 September 1879), nam de bevestiger tot tekst dit woord: ‘Johannes deed wel geen teeken; maar alles, wat Johannes van dezen (Jezus) zeide, was waar.’ (Joh. 10 : 41). Groot was de indruk, dien dit woord maakte, niet enkel op den jongen man, die zijn gewichtig ambt ging aanvaarden, maar op al de hoorders bij die plechtigheid tegenwoordig. Geen teekenen doen - zoo was Lamers' betoog. Teekenen worden er genoeg gedaan, en men kan den naam van ‘geloofsheld’ thans voor een spotprijs bekomen. (Het was toen dat het niet-zingen van gezangen en het spreken van ‘Heere’ met stomme e door velen als bewijs van ‘getrouwheid’ werd aangezien). ‘Dit is de taak van den Evangeliedienaar: alles te zeggen van Jezus, en van Hem alles te zeggen, wat waar is.’ Aan dat program heeft Lamers zelf zich altijd trouw gehouden. Toen er teeke nen
| |
| |
werden geëischt om het openbaar onderwijs ‘zoo slecht mogelijk te maken,’ stond Lamers aan de zijde van Beets, die over dien eisch zijn ‘misdadig!’ uitsprak, al was ook Christelijk onderwijs Lamers lief. De ‘belijdenis’ der vaderen achtte hij hoog; maar die belijdenis weêr op te dringen ook dáár, waar het ‘geloof’ der vaderen ontbrak, vond bij hem geen weerklank. Van de politiek met hare ‘teekenen’ heeft hij zich steeds verre gehouden, al verheelde hij voor niemand, dat hij, door de geschiedenis voorgelicht, eene gematigd-liberale regeering voor ons vaderland de beste achtte. Als geloovige heeft hij de wetenschap beoefend, gelijk wij zagen; maar van eene phraseologie, die sprak van ‘geloovige’ of ‘ongeloovige wetenschap’ heeft hij zich steeds afgekeerd. Farizeïsme, op welk gebied ook, vond bij hem geen genade. Ook zuchtte hij niet minder over het in den laatsten tijd ontwaakte zoogenaamde ‘hooger geestelijk leven,’ waardoor zelfs een ambtgenoot wel eens zijn plicht kon verzuimen, en dat onder den schijn van diepzinnig te willen wezen. Om zijne trouw werd hij door de jongere collega's als een vader geëerd, en de gedachte alleen: wat zou Lamers er wel van zeggen? hield menigeen van een onberaden stap terug.
Zóó staat de man vóór ons, dien God in het midden van zijn arbeid opriep. Wij zeiden het reeds: op de markt des levens heeft Lamers zich niet veel bewogen; maar als hij optrad, had zijn woord gewicht. Toen hij voor het Genootschap ‘Physica’ te Groningen eene voordracht hield over: Theologie en Natuurwetenschap (1881) brachten zijne ambtgenooten der philosophische faculteit hem oprechte hulde over zijne juiste en veelomvattende kennis ook op hun gebied. Zijne ‘academische redenen’ - toespraken bij het openen zijner lessen - getuigen van een op-de- | |
| |
hoogte-zijn van al wat er op het gebied van het denken omgaat, dat zijnen studenten, en hun niet alleen, bewondering afdwong. In de kerkelijke wetgeving thuis als weinigen, was hij voor velen een vraagbaak. Als hij iets uitgaf - en hij heeft veel geschreven - was zijn woord altijd actueel, en bleek menigmaal het laatste woord over eene zaak gezegd te zijn. Hoe bemind Lamers was, bleek allermeest bij zijn vijfentwintigjarig jubilé als hoogleeraar, dat hij 30 September 1899 vierde, waarbij de schrijver van dit bericht hem namens oud-leerlingen mocht toespreken. Staande in het Groot-Auditorium, dat geheel gevuld was met studenten, oud-leerlingen, vrienden en belangstellenden, sprak de jubilaris over: Wat al en niet anders werd. De regeering gaf blijk van hare ingenomenheid door hem te benoemen tot ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw.
Lamers huiselijk leven is zeer gelukkig geweest. Met zijne tweede echtgenoote, vrouwe Adriana Kruyt, met wie hij 31 Maart 1875 was gehuwd, mocht hij het zilveren huwelijksfeest vieren. In elk opzicht was zij hem eene trouwe hulp, en eene liefderijke moeder voor den zoon en de beide dochters. Lamers' gastvrijheid was spreekwoordelijk, en voor velen in den lande zijn de lieflijkste herinneringen verbonden aan Lamers' studeer- en huiskamer. In 1901 kreeg Lamers een aanval van apoplexie, waarvan hij wel herstelde, maar de oude veerkracht was toch geweken en het spreken viel hem moeilijk. ‘Men krijgt al licht iets als men oud wordt,’ placht hij te zeggen, en steeds bleef hij God danken voor het vele goede, dat hem nog gebleven was. Diep werd hij geschokt door de ongesteldheid zijner vrouw, die hem dan ook na enkele maanden in den dood gevolgd is. Plichtsmensch, zooals hij altijd was geweest, trachtte hij, hoe moeilijk
| |
| |
het soms ook ging, nog altijd college te geven en examens af te nemen. Zijn sterven kwam nog vrij onverwacht op Donderdag 11 Juni 1903. ‘Nog dienzelfden dag - en wij nemen hier de woorden over van zijn ambtgenoot Prof. Baljon (uit diens reeds aangehaald ‘In Memoriam’) - was hij van 3-5 uren als voorzitter van de theologische faculteit hij twee propaedeutische examens tegenwoordig geweest. 12 Juni zou hij een zijner leerlingen tot doctor in de godgeleerdheid bevorderen, en den vorigen avond circa 11 uren nam God hem zonder strijd tot zich. Zijn sterven was in overeenstemming met zijn leven, kalm en rustig. Bij zijne teraardebestelling vertolkten de Hoogleeraren Valeton, Muller en Gunning op gevoelvolle wijze wat de overledene in velerlei kringen en voor velen geweest was. De nagedachtenis van dezen rechtvaardige zal bij velen in gezegende herinnering blijven. De Utrechtsche Alma Mater zal Lamers, die een harer edelste zonen was, niet vergeten.’
God had het goed met zijnen dienstknecht gemaakt. Wij, die hem gekend hebben, zouden ons Lamers niet hebben kunnen denken, genietende van rust, na den fatalen termijn van aftreding; al ware zijne rust ook een otium litterarium geworden. Afgeroepen te midden van zijn werk - zoo heeft hij zelf het zeker 't liefst gewenscht. Van hetgeen bij zijn graf gesproken is, waren de woorden van zijn zoon W. Lamers, predikant te Rotterdam, de treffendste. Met een enkelen trek teekende hij het beeld van zijnen onvergetelijken vader naar waarheid: ‘Mijn vader liet zich niet door menschen leiden; nog minder door menschen misleiden: hij liet zich alleen leiden door God!’
P.J. Muller.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Dr. G.H. Lamers.
1858. | Specimen ethico-theologicum de conscientia. |
1863. | Proeve van behandeling van de leer van het geweten op christelijk wijsgeerig standpunt. |
1863. | De avond vóór Kerstmis. Viertal schetsen. |
1865. | Een woord tot oude en nieuwe leden. Toespraak gehouden op Palmzondag te Scherpenzeel. |
1866. | Afscheidswoord te Scherpenzeel. |
1866. | Intreerede te 's-Gravenhage. |
1867. | Afscheidsgroet. Woorden, gesproken bij het verlaten van het oude Weeshuis te 's-Gravenhage. |
1868. | Nathan de Wijze (in Stemmen voor Waarheid en Vrede). |
1868. | Bevestiging van de eerste door het kiescollege der Ned. Herv. Gem. te 's-Gravenhage benoemde ouderlingen en diakenen. |
1868. | De buitengewone Synode van 1868. |
1868. | De synodale uitspraak in de zaak van Dr. J.C. Zaalberg onderzocht en beoordeeld. |
1868. | Legt af de leugen. (No. 555 Ned. godsd. Tractaat Gen.) |
1869. | Vrij en toch een dienaar. Bevestigingsrede (Ds. Bryce). |
1869. | Het jaar onzer vrijheid herdacht (1813). |
1870. | Toespraak aan Prof. B. ter Haar. |
1870. | Geloof en Vrijheid (in Stemmen voor W. en Vr.). |
1871. | De mensch en zijne toekomst (in Stemmen voor W. en Vr.). |
1872. | Het vraagstuk der onsterfelijkheid (Prot. Bijdragen III). |
1873. | De reorganisatie van het Bestuur in de Ned. Herv. Kerk (in Stemmen). |
1873. | Brief aan H.C.M. van Oosterzee (Kerk. Courant). |
1873. | De eenheid van den mensch (in Paedag. Bijdragen). |
1874. | Een woord over de sociale kwestie (in Stemmen). |
1874. | Beoordeeling van Prof. Doedes' rede dd. 26 Maart (in Stemmen). |
1874. | Afscheidsrede te 's-Gravenhage. |
1874. | De Wetenschap van den Godsdienst en de Christelijke Theologie.
Redevoering te Groningen 30 Sept. 1874. |
| |
| |
1874. | Rede ter opening der academische lessen, 6 October 1874 (in Prot. Bijdragen). |
1875. | Toespraak ter opening van het 12e Chr. Nat. Zendingfeest (in Stemmen). |
1875. | Jezus in zijn levensvreugde of Christus in zijn lijden. |
1876. | Een noodkreet, tevens kerkelijk advies (in Stemmen). |
1876. | Aan Dr. C.W.E. Rauwenhoff (Kerk. Courant). |
1877. | De herfststorm in de Ned. Herv. Kerk (in Stemmen). |
1877. | Nieuwe Bijdragen op het gebied van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte I. |
1878. | De Aprilbeweging na 25 jaren herdacht (in Stemmen). |
1879. | Eere, wien eere toekomt (in Stemmen). |
1879. | Voetius en de dienst des Woords (in Stemmen). |
1879. | De Wetenschap van den Godsdienst. Nieuwe Bijdr. II. |
1879. | De leer van het Geloofsleven. N. Bijdr. III. |
1879. | De toekomst der Dogmatiek. N.B. III. |
1880. | Nog een woord over de belijdeniskwestie (in Stemmen). |
1881. | Bernard ter Haar (in Stemmen). |
1881. | Theologie en Natuurwetenschap. N.B. III. |
1881. | De Wijsbegeerte van den Godsdienst. N.B. III. |
1882. | J.J. van Oosterzee en de dienst des Woords (in Stemmen). |
1883. | De Godsdienst als voorwerp van wijsgeerig onderzoek. Rede 19 Juni 1883. |
1883. | De eisch der waarheid in den dienst van Theologie en Kerk. |
1884. | Beoordeeling van P.D. Chantepie de la Saussaye's ‘Vier schetsen’ (in Theol. Studn.). |
1884. | Ongeloovige Thomas (Ned. Godsd. Tract. Gen.). |
1885. | Het Congo-vraagstuk en het Christendom in Centraal-Afrika. |
1885. | Godsdienst en zedelijkheid beschouwd in onderling verband. N.B. IV. |
1885. | De wijsbegeerte in onze Theologie. N.B. IV. |
1885. | De Godsdienst, evenmin moraal als metaphysica. N.B. V. |
1886. | Begrip en methode van de Zedekunde, beschouwd als deel der Wijsgeerige Theologie. N.B. V. |
1886. | Godsdienst, Christendom en Kerk. N.B. V. |
1886-1891. | Jaarlijks een maand-nommer in het ‘Eeuwig Evangelie.’ |
1887. | Beoordeeling van P.D. Chantepie de la Saussaye's ‘Religionsgeschichte’ (in Theol. Studn.). |
1888. | De eisch van vrijheid en waarheid in de wijsbegeerte van godsdienst en zedelijkheid. |
1888. | Fata der Utrechtsche Universiteit. |
1889. | De Christelijke zedeleer en de vraagstukken der hedendaagsche zedekunde. N.B. V. |
1891. | De Wetenschap van den Godsdienst. Inleiding.
I. Historisch Deel. 1896.
II. Wijsgeerig Deel. 1898. |
1892. | Ter zelfverdediging en terechtwijzing. N.B. VIII. |
| |
| |
1892. | Bernard ter Haar (in ‘De Vaderlander’ 9 Juli). |
1892. | In Memoriam Opzoomer (in Minerva 29 Sept.). |
1892. | Academische Toespraak. |
1892. | Feestwoord, gesproken bij het herdenken van het 25-jarig bestaan van het Diaconie-Weeshuis der Ned. Herv. Gem. te 's-Gravenhage. |
1893. | Het zedekundig onderwijs van Prof. Kuenen. N.B. IX. |
1893. | In Memoriam Dr. C.E. Van Koetsveld (in ‘De Vaderlander’ 11 Nov.). |
1894. | Nicolaas Lenau (in Stemmen). |
1894. | Beoordeeling van Dr. J.T. de Visser's ‘Onze plichten’ (in Stemmen) |
1894. | Een blik op het Christelijke leven (in Overdenkingen II). |
1895. | In Memoriam Prof. Dr. J. Cramer (in Minerva, Vox Stud., Theol. Studn, Mij der Ned. Letterkunde, Utrechtsch Jaarboekje en Utr. Stud. Almanak). |
1896. | Thomas van Aquino (in Stemmen). |
1896. | Het probleem des lijdens (in Theol. Studn). |
1897. | Vóór 40 jaren. Academische rede. |
1898. | Levensbericht van Dr. J.I. Doedes (Mij der Ned. Letterkunde). |
1898. | Terugblik (in Theol. Studn). |
1899. | Mr. H. Royaards van Scherpenzeel (Utr. Jaarboekje). |
1899. | De Lenore van Bürger (in Stemmen). |
1899. | Wat al en niet anders werd. Rede ter herdenking van 25-jarige ambtsbediening. 30 Sept. |
1900. | De Theologische studie. Openingsrede. |
1899-1903. | Zedekunde. Leiddraad ten gebruike bij het Hooger Onderwijs. |
|
|