Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o.page 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. P.F. Hubrecht.Den 7en Juli overleed te Doorn na een langdurig en smartelijk lijden de Staatsraad Mr. P.F. Hubrecht. Wie in de Hofstad herinnert zich niet die merkwaardige en indrukwekkende figuur, die statige gestalte, dat deftig uiterlijk met het hooge voorhoofd en den langen witten baard, met het vriendelijk, veelal ietwat schalksch gelaat, den man, die meer dan 20 jaren als Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken den schepter zwaaide en later als lid van den Raad van State ofschoon minder in het oog loopend, toch niet minder rusteloos en onvermoeid werkzaam was. Helaas! na een langdurig lijden, slechts korten tijd vóór hij eene goed verdiende rust zou gaan genieten in het buitenleven, waar hij zoo dikwijls naar verlangd had, werd hij weggenomen uit den kring der zijnen, van zijn zoon en trots Professor A.A.W. Hubrecht te Utrecht en diens gezin, waaronder zijne twee kleinzoons, in wier studiën en aanvankelijk succes hij zich zoo gelukkig gevoelde, van zijne dochters, die hij boven alles lief had en vereerde, van zijne ambtgenooten en vrienden, die hem zoo gaarne nog in hun midden hadden willen behouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden verzocht om een levensbericht van den overledene te geven, heb ik geaarzeld aan die vereerende uitnoodiging te voldoen. Immers er waren er nog wel, die hem in zijn jongeren leeftijd gedurende zijn wonen in Rotterdam en ook later gekend hadden, meer nog zijn er, tijdgenooten, die de periode van zijn krachtig leven op het Binnenhof hadden gedeeld, anderen konden beter dan ik beoordeelen welk deel hij in gewichtige staatszaken had genomen in den Raad van State, terwijl ik hem vroeger slechts oppervlakkig gekend had en eerst in latere jaren met hem meer van nabij in aanraking was gekomen. Toch heb ik gemeend de taak, die ik gaarne aan meer bevoegden had overgelaten, op mij te moeten nemen, ter wille van de banden van vriendschap, die mij aan hem juist in die jaren gehecht hebben.
Paul François Hubrecht was de oudste zoon van Mr. Pieter Claudius Hubrecht en van Abrahamina Arnolda Louisa Steenlack, en werd den 29en November 1829 te Leiden geboren. Zijn vader woonde des winters in Leiden en bekleedde daar velerlei betrekkingen, zoowel bij de stad als bij de nabijgelegen polders. Den zomer bracht hij met zijn gezin door op een landgoed onder Leiderdorp, van welke plaats hij Burgemeester was. Hij behoorde tot eene der oudste regentenfamiliën van Leiden, waarschijnlijkGa naar voetnoot1 afstammende uit een geslacht dat reeds in de 13e eeuw tot de eersten van Brugge behoorde, dat zich in 1590 te Leiden had neergezet en zoowel aan die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stad als aan het gewest menigen regent heeft geleverd. Reeds vroeg werd de jonge Paul, die blijken gaf van grooten aanleg, naar de school of het instituut gezonden van den Heer J.J. de Gelder, toen te Leiden, later te Alkmaar gevestigd. Dat instituut, waar jonge lieden voor verschillende betrekkingen maar vooral voor de Academie werden opgeleid, werd toen ter tijd beschouwd als eene der eerste inrichtingen van onderwijs in Nederland. Die gunstige meening werd ook aan Hubrecht bewaarheid. Immers reeds in 1846 was zijne opleiding dáár voltooid en kon hij op 16-jarigen leeftijd als student aan de Hoogeschool te Leiden worden ingeschreven. Met grooten ijver beoefende de nog zoo jeugdige student de studiën der Rechten, en de intieme omgang met Kuenen, Terpstra en anderen bracht er niet weinig toe bij, om aan zijne studiën niet alleen eene ernstige richting te geven, maar deze ook zoo spoedig mogelijk tot een goed einde te brengen. Binnen 4 jaren na zijne inschrijving en wel den 25en Juni 1850, werd hij tot doctor in de Rechten gepromoveerd na verdediging zijner dissertatie: De jure quod dicitur commentitio apud Romanos. Reeds den 3en Juli daaropvolgend liet hij zich te Rotterdam als Advokaat inschrijven. De keuze van de plaats waar hij zich zou vestigen was niet moeilijk. Het stille Leiden, waar voor een pas beginnend advokaat geene schoone toekomst te wachten was, lokte hem geenszins aan, en dit nog te minder, daar hij begreep niet langer ten laste zijner ouders te mogen blijven, en hij, inmiddels verloofd, zich een goeden werkkring wenschte te verwerven. Rotterdam, waar vooral op handelsgebied zich menige rechtszaak voordeed, de geboorteplaats zijner moeder lokte hem meer aan en binnen 14 dagen na zijne promotie trad hij daar reeds als advokaat op. Het was niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk, dat de wel nog zeer jonge man, ternauwernood de kinderschoenen ontwassen maar die aan groote voortvarendheid en ijver, niet mindere bekwaamheid en talent paarde en zich op uitmuntende wijze voordeed, niet reeds spoedig de aandacht zou trekken. In hetzelfde jaar zijner vestiging werd hij dan ook benoemd tot Assessor der Zondagscholen, en werd daardoor de eerste band gelegd tusschen hem en het Lager Onderwijs, waarvoor hij gedurende zijn geheele leven de grootste belangstelling heeft gevoeld en waaraan zijne laatste geschriften met innige toewijding zijn gewijd geweest. In het volgende jaar werd hij lid van de Commissie voor Volksonderwijs. Den 21en April 1852 trad hij in het huwelijk met Mejuffrouw Maria Pruys van der Hoeven, dochter van Dr. Cornelis Pruys van der Hoeven, Hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool, en van Maria Cornelia Trompert, een huwelijk, dat voor hem het grootste geluk heeft medegebracht en zijn huis zelfs onder veel droefheid gedurende bijna 50 jaren met zonneschijn vervuld heeft. In datzelfde jaar werd hij benoemd tot lid van de Cie van Oppertoezicht van het Stads Algemeen Armbestuur te Rotterdam. Was het aan zijne wijze van optreden in de Commissiën voor het Onderwijs te danken, dat het oog op hem gevestigd werd bij eene in menig opzicht zoo moeilijke betrekking? Hoewel dit niet met zekerheid is te zeggen, mag het met grond vermoed worden. Hubrecht was toen, evenmin als in zijn volgend leven de man om te zwijgen en niet onverholen zijne meening te uiten, waar hij dat noodig achtte. Ofschoon nog slechts korten tijd in Rotterdam gevestigd en daar als een vreemde gekomen, was hij toch al spoedig bekend als een bekwame en talentvolle advokaat met sterke liberale neigingen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Rotterdam, dat toen in menig opzicht begon te ontwaken tot een nieuw leven en in het begin was der ontwikkeling die tot heden zulke groote afmetingen heeft verkregen, bleek men gansch niet ongeneigd van de werkkrachten gebruik te maken die zich gaarne aanboden. In dien tijd schijnt het beheer van het Stads Algemeen Armbestuur te Rotterdam in vrij ongunstigen toestand te hebben verkeerd, en vrij algemeen werd gesproken en geklaagd over de geldverspilling die dáár heerschte, niet zoozeer door kwaad opzet of oneerlijkheid, als wel door tal van ingeslopen misbruiken tegen wier opheffing de gevolgde oude sleur geen krachtige middelen toeliet. Nieuw bloed, zooals men zeide, moest in die administratie worden gebracht en in Augustus 1852 trad Hubrecht als lid der Commissie van Oppertoezicht op. Dadelijk toog hij aan het werk om zich geheel op de hoogte te stellen der zaak die nu aan zijn toezicht was onderworpen. Zijn onderzoek was echter verre van gemakkelijk, want niet alleen had hij velen te ontzien die onder de deftigste burgers van Rotterdam behoorden en aan wier goede trouw niet getwijfeld werd, maar de administratie zelve was tot vóór enkele jaren slordig bijgehouden en zelfs bleek het dat sommige boeken spoorloos verdwenen waren. Met groote bescheidenheid, maar met nog grooter beslistheid en helderheid, stelde hij het beheer met al de daaraan klevende misbruiken en de slechte gevolgen daarvan in het licht in een nog in datzelfde jaar door hem uitgegeven werkje: Een woord over den toestand van het Stads Algemeen Armbestuur te Rotterdam op het einde van het jaar 1852 (Rotterdam bij H. Nijgh), een werkje, dat zóó grooten opgang maakte, dat binnen enkele weken een 2e druk moest verschijnen. Het was er echter verre van dat men het vrijmoedig, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doch voor velen toch niet aangenaam optreden van Hubrecht dezen ten kwade duidde. Integendeel. In 1853, pas meerderjarig, werd hij tot lid van den Gemeenteraad gekozen en besloot die Vergadering een opzettelijk onderzoek in te stellen naar de onderscheidene gebreken en misbruiken, die in het toenmalig Armbestuur ontdekt waren. De juistheid der door Hubrecht aan het licht gebrachte feiten werd volkomen gestaafd en de Gemeenteraad besloot dan ook tot eene geheele reorganisatie van dien tak van dienst over te gaan, de Commissie van Oppertoezicht te ontbinden en een Burgerlijk Armbestuur in te stellen, dat thans geheel zou werken in den geest van de ook in datzelfde jaar tot stand gebrachte Armenwet. Om ook van dit Armbestuur deel uit te maken werd Mr. Hubrecht door den Raad aangewezen, en dat hij daar gewerkt heeft met al de energie, die hem eigen was, blijkt uit de mededeelingen van zijne hand opgenomen in het Staat- en Staathuishoudkundig Jaarboekje van 1859, bl. 307 en van 1865, bl. 379. Kort na zijne aftreding uit het Armbestuur, in 1859, wees hij op de steeds gunstige resultaten, die de in 1853 tot stand gebrachte hervormingen hadden gegeven ten voordeele niet alleen van de behoeftigen zelve, maar ook van de kas der gemeente. In 1865 kwam hij nogmaals op de zaak terug en kon hij met recht volhouden dat die gunstige toestand nog steeds voortduurde. Ook de Kerkelijke Armenzorg bleef hem niet vreemd, daar hij in 1852 zitting nam in het College van Diakenen der Ned. Herv. Gemeente te Rotterdam, en in 1854 een, zooals men dat reeds van hem gewoon was, helder gesteld betoog schreef over De regeling der armenverzorging in de Ned. Herv. Kerk, naar aanleiding van het Algemeen Reglement op de Diaconieën en de Administratie der Ker- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijke goederen, welk betoog het Kerkelijk Weekblad van 1854 No. 28 in een afzonderlijk Bijblad opnam. In 1856 gaf hij eene zeer vrije vertaling uit van een opstel uit de Quarterly Review van 1855 onder den titel van: Een woord uit den vreemde: opmerkingen omtrent de wijze waarop men het lijden der armen verzachten en verbeteren kan (Rotterdam bij H. Nijgh), en in het volgende jaar eene boekbeoordeeling van het werk van Mevrouw van Calcar: Tabitha of Armoede en Weldadigheid, welke beoordeeling in Febr. 1857 in de Kerkelijke Courant verscheen, en daarin niet minder dan 10 kolommen druks beslaande, niet alleen eene beoordeeling van het genoemde werk, maar ook eene uiteenzetting van eigen denkbeelden over datzelfde onderwerp inhield. Naast eene praktijk als Advocaat, die hoewel niet uitgebreid, hem toch in staat stelde op eenvoudige wijze te leven, nam hij levendig deel in alles wat de ontwikkeling van Rotterdam betrof. Met velen, men noemde mij Mr. M. Mees, G.H. Betz, Van Rijckevorsel, Mr. Hoynck van Papendrecht, Mr. Reepmaker en anderen, werkte hij krachtig mede tot vele hervormingen in die gemeente. De oprichting van het prachtige Leeskabinet was ook voor een groot deel aan zijne medewerking te danken, en geene moeite werd door hem ontzien om die nuttige inrichting tot stand te brengen en in bloei te doen toenemen. In 1870 kort na zijn vertrek naar 's-Gravenhage, werd hij tot Eerelid dezer instelling benoemd. Zijne vriendschap met Dr. A. Pierson en Dr. Réville dagteekende ook uit dien tijd. Aan een kort uittreksel uit een brief van dezen laatsten, ruim 30 jaren later geschreven, moge een plaatsje verleend worden: ‘Mr. Hubrecht était un de nos intimes amis à Rotterdam, un des hommes les plus remarquablement doués de la ville et, j'ose | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
le dire, de votre pays tout entier. Ses tendances libérales, larges et en même temps profondément religieuses, rendaient pour moi sa société extrêmement agréable et profitable. Car je n'ai jamais rencontré de laïque plus capable de saisir et de discuter les questions de philosophie, d'histoire religieuse et de théologie. Avec cela, toujours calme, sans passion, toujours maître de lui-même, poussant toujours l'impartialité jusqu'au scrupule, il réalisait pour moi un type, un caractère, une nature intellectuelle et morale à laquelle j'attachais le plus grand prix.’ Bij zijn rusteloos werken voor de gemeente bleef echter ook ernstige studie op ander gebied niet uit. In 1858 richtte hij met G.H. Betz en Mr. J.A. Fruin op de Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland, in wier redactie Mr. J.A. Fruin in 1859 reeds vervangen werd door Mr. W.R. Boer, doch weer daarin werd opgenomen in 1862 in de plaats van den Heer Betz. Tot 1868 bleef Hubrecht een zeer werkzaam lid der redactie. Bovendien verschenen verschillende opstellen van zijne hand in een, te Utrecht onder redactie van J.W. Gunning, Dr. L. Mulder en Mr. O.v. Rees uitgegeven tijdschrift Pantheon, maar vooral in het Tijdblad, gewijd aan de belangen der gemeente Rotterdam, in 1856 en 1857 uitgegeven bij Otto Petri. Eene beschrijving van de inrichting tot wering der bedelarij van kinderen te Rotterdam zag in 1858 bij H. Nijgh het licht, Kiezerspolitiek in 1860 bij Otto Petri, terwijl in hetzelfde jaar eene bijdrage getiteld Statistiek van ons Lager Onderwijs in het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje van 1860 bl. 135 werd opgenomen. Waren alle deze bijdragen van wetenschappelijken aard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en getuigden vele van veel studie en scherpzinnigheid, van geheel andere strekking was zijn open brief aan Mr. B.J. van Hugenpoth tot den Beerenclaauw. Deze heer, hooggeplaatst in de magistratuur, had in 1861 een werk het licht doen zien, getiteld De Kloosters in Nederland dat zeer veel gerucht maakte, en waaraan binnen enkele weken reeds een 4e druk ten deel viel. De schrijver kwam daarin tot de conclusie, dat de kloosters, als bestaande in strijd met de wettelijke verordeningen, bij de wet moesten worden geregeld en de oprichting van en de schenkingen aan die inrichtingen bij de wet moesten worden verboden en gestraft. Waar dit in zijn oog eene aanranding van de vrijheid van Nederlandsche burgers betrof, eene vrijheid door de Grondwet gewaarborgd, is het niet te verwonderen, dat Hubrecht als altijd strijdvaardig dadelijk de pen opnam. In een brochure, in den vorm van een open brief, en getiteld De Kloosters in Nederland en de vrijheid van belijdenis achtte hij alle beperking door den wetgever van de vrijheid tot oprichting van kloostervereenigingen en van hare bevoegdheid tot eigendomsverkrijging in stelligen strijd met de Grondwet en de bij deze gewaarborgde vrijheid van belijdenis. Het was er echter verre van, dat zijn betoog, hoe overtuigend ook, algemeene instemming ondervond. Thans zijn die brochures bijna vergeten, doch de geschiedenis der laatste tientallen van jaren stelde Hubrecht in het gelijk en wanneer men thans na veertig jaren op dezen warmen strijd terugziet, is er wel reden om zich te verbazen, dat toen zoovelen nog de inzichten van den Heer van Hugenpoth deelden. Niet van strijdlust, ook niet van litterarische bekwaamheid, maar van uitnemend talent van compileeren en juisten blik in hetgeen door velen gewenscht was ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuigde zijne in 1863 uitgegeven ‘roode’ Grondwet, waarin hij eene uitgaaf bewerkte der Grondwet van 1848. Bij den tekst, in roode letter gedrukt, was gevoegd de tekst van de Schets van Gijsbert Karel van Hogendorp, van de Grondwet van 1815, van 1840, van het voorstel der negen leden van 1844 en van het ontwerp der Staatscommissie van Maart 1848. Het doel, eene dikwijls noodzakelijke vergelijking gemakkelijk te maken, werd volkomen bereikt. Als antwoord op een schrijven aan Thorbecke, waarbij dezen een exemplaar werd aangeboden, ontving Hubrecht van den staatsman, die niet mild was met loftuitingen, het volgend schrijven: ‘Haag, 9 Nov. 1863. Gij hebt, Wel-Edelgestrenge Heer, eene schoone gedachte op het regte tijdstip ten uitvoer gelegd. Deze illuminatie der Grondwet schijnt mij eene waardiger feestviering, dan zoo menige andere, en zal den 17en overleven. Mij hebt gij een prachtig, treffend gedenkstuk vereerd, dat, na mij, mijnen zoon boven alle albums zal aanbevolen zijn. Ontvang de betuiging van mijnen hartelijken dank bij die van de hoogachtende vriendschap, waarmede ik de eer heb te teekenen, UWed.Gestr. dv. (get.) Thorbecke’. In 1880 verscheen een tweede druk, te Rotterdam bij Otto Petri; in 1887 na afloop van de herziening der Grondwet, eene derde te 's-Gravenhage bij de Gebr. Belinfante. Deze laatste uitgave geeft echter alleen den tekst der Grondwetten, niet dien der Schets of van de voorstellen van 1844 en 1848. Intusschen bleef zijne werkzaamheid en bekwaamheid niet onopgemerkt en werd hem in ergeren of meer uitgebreiden kring menige betrekking opgedragen, hetzij door de Regeering van Rotterdam, hetzij door het vertrouwen zijner medeburgers. Daaronder mogen vermeld worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het lidmaatschap der Pl. Schoolcommissie, dat hem in 1857 werd aangeboden en dat der Provinciale Staten in 1859. Met zijn gewonen ijver nam hij deel aan de beraadslagingen in de Vergaderingen der Staten en velen herinneren zich nog de welsprekende redevoeringen, die hij dáár uitsprak, redevoeringen even rijk van inhoud als schoon van vorm. Intusschen was zijne praktijk als Advokaat, hoezeer aangroeiend en winstgevend, niet voldoende om hem de kosten te vergoeden verbonden aan een eveneens aangroeiend gezin. In 1853 was zijn oudste zoon, Ambrosius Arnold Willem, thans Hoogleeraar te Utrecht, geboren; in 1855 Abrahamina Arnolda Louisa, de hoogstbegaafde en talentvolle gade, eerst van Prof. F.C. Donders, thans van den Heer A. Grandmont; voorts drie zoons, allen jong gestorven en zijne dochter Maria, die hem later zijn lijden zoo liefderijk kon helpen dragen en verzachten. Gaarne nam hij dan ook het aanbod aan, hem van bevriende zijde gedaan, om als secretaris en raadgevend lid op te treden van de in 1863 opgerichte Rotterdamsche Bank. Weinig vreugde zou hij echter daarvan beleven. Reeds spoedig ontstond er tusschen het Bestuur en wel speciaal tusschen den Secretaris en de Commissarissen groot verschil van gevoelen, eerst naar aanleiding van het in het leven roepen van eene commanditaire Vereeniging en van eene bijdrage van Hubrecht in het Bijblad van den Economist geplaatst, maar ook omtrent de wijze, waarop de Bank werkte en de middelen die zij daarbij gebruikte, eene wijze van werken, die de Bank op een weg bracht, geheel afwijkend van dien door Commissarissen gewenscht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer men het machtige lichaam der Rotterdamsche Bank van heden ziet, kan men zich moeilijk voorstellen, dat ook deze, (het is reeds bijna 40 jaren geleden!) hare groote moeilijkheden gehad heeft en in omstandigheden verkeerde, die velen voor haar blijvend bestaan bezorgd maakte. Het ligt niet op mijn weg de geschiedenis der Rotterdamsche Bank te schrijven, noch in het breede aan te wijzen, waardoor de geschillen tusschen de Commissarissen en het Bestuur steeds heviger werden en eindelijk dit laatste en daaronder ook Hubrecht, ofschoon deze slechts adviseerend lid was, ontslag verzocht. Ofschoon het gevraagd ontslag aan één der Directeuren dadelijk verleend werd, bleven op verzoek van Commissarissen en van eene Commissie van onderzoek uit de deelhebbers, de andere leden van het Bestuur en ook Hubrecht in functie tot de maand April van het volgende jaar 1869. Gedurende dien tijd bleven de leden en de Secretaris echter het mikpunt van vele en onwaardige aanvallen, vooral in dagbladen, waartegen wel krachtig werd opgekomen o.a. door een der grootste en meest geachte handelaren uit Rotterdam en door de Commissarissen der Bank zelf, die voorstelden een tegenschrift te doen verschijnen, waarbij de goede trouw der aangevallenen boven allen twijfel werd gesteld, doch met trots werd elke openlijke rehabilitatie tegen anonieme beschuldigingen van de hand gewezen en de eenige hulp gezocht in eene publicatie van alle gewisselde brieven en bescheiden. Deze tijd is voor Hubrecht wel de treurigste van zijn leven geweest. Reeds vroeger had de dood zijne woning bezocht en hem een kind ontroofd, doch in 1863 trof hem tweemaal dezelfde ramp. In den aanvang van dat jaar werd hem een jongen van zes en in den zomer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarna een van twee jaar ontnomen en wie de eerbiedwaardige en lieve moeder gekend heeft en weet, hoe het verlies dier kinderen eene droefheid heeft medegebracht, die eigenlijk nooit geheel verdwenen is, kan ook begrijpen, hoe groot de schaduw was, die toen op het huisgezin was geworpen. Menige band van vriendschap, hoog op prijs gesteld, werd verbroken in den heftigen strijd over de Bank; de praktijk, die natuurlijk opgeofferd was, zou moeilijk weer op te vatten zijn, en ernstig sprak Hubrecht er van thans Rotterdam te verlaten en ergens stil buiten te gaan wonen en zich dáár geheel aan litterarischen arbeid te wijden. Of hij zich daarbij gelukkig gevoeld zou hebben, zelfs of hij geslaagd zou zijn, valt te betwijfelen. Het lag niet in Hubrechts aard een stil, beschouwend leven te leiden, evenmin als het met zijn karakter overeenkwam zijne krachten te geven aan finantieele zaken op een stil koopmanskantoor. Hij had behoefte aan strijd. Aan het hoofd van een groot dagblad met dagelijksche polemiek over allerlei vragen van den dag, in de Volksvertegenwoordiging, in den voortdurenden strijd over beginselen en begrippen, ware veeleer zijn plaats geweest. Zijn kennis en scherpzinnigheid, zijn groot talent in het voeren van het woord, zijne kalmte in het debat, die hem nooit verliet en die hem nooit toeliet dat hij zich, zelfs bij de scherpste tegenspraak, geprikkeld toonde, waren daarvoor onschatbare eigenschappen en zijne, hem wel eens verweten neiging om kwestiën te zoeken, zelfs meer of min paradoxale stellingen te verdedigen, had hem daarbij niet geschaad. De omstandigheden brachten dit echter niet mede. Wel was daarvan vroeger sprake geweest en was hij in 1862 door de liberale partij te Gouda als candidaat voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lidmaatschap der Tweede Kamer gesteld tegenover den Heer Hoffman, doch hij had de meerderheid niet kunnen verkrijgen.
In de moeilijkste oogenblikken van den kamp in de Bank had zijn strijdlustige geest hem toch niet verlaten. In 1865 trok hij in de Bijdragen te velde tegen Prof. Buys, die de stelling, dat elk afgevaardigde der Staten Generaal de geheele Nederlandsche Natie vertegenwoordigt, eene onware en gevaarlijke fictie had genoemd. In eene bijdrage: Iets over de Staten-Generaal trad hij tegen deze bewering op en noemde haar in strijd met ons staatsrecht, veroordeeld door de Grondwet en eene der gevaarlijkste klippen voor het Gemeenebest. Dit stukje in 1865 geschreven zou wellicht ook thans nog wel eens de herlezing waard zijn. In 1864, toen na de beruchte ‘motie Keuchenius’ de beschuldiging meermalen werd gehoord, dat die motie af te keuren was, omdat de Koning zelf daardoor werd getroffen, herhaalde Hubrecht, ofschoon nogmaals gewijzigd, nog eens in eene brochure, getiteld: De onschendbaarheid des Konings (uitgegeven bij Otto Petri), hetgeen hij vroeger over dat onderwerp had geschreven in de Bijdragen. Maar heviger werden in October van het jaar 1867 de Ministers bestookt in een vlugschrift: Het Ministerie. Een woord uit het Volk aan de Staten-Generaal bij de begrooting van 1868 (Amsterdam bij Loman en Verster). Het verscheen zonder den naam des schrijvers, doch uit den eigenaardigen en geestigen stijl, die al het geschrevene door Hubrecht kenmerkte zoodra deze polemisch optrad, bleek het duidelijk, dat het geschrift van geene andere dan zijne hand was. Krachtig werd hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangedrongen op verwerping der begrooting om het Ministerie, dat zijns inziens ongrondwettig gehandeld had, tot aftreden te dwingen. Behalve eenige boekbeoordeelingen, verschenen nog van hem eenige, vooral toen, lezenswaardige bijdragen in de Economist o.a. over de Katoenindustrie te Amsterdam; en Een Indisch Parlement, waarmede bedoeld werd de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia; over Gouvernementswisseltrekking, enz.
Gelukkig was het er verre van, dat Hubrecht zich als kluizenaar buiten het werkend leven der maatschappij zou gaan vestigen. De reputatie van zijne bekwaamheid was reeds verre buiten Rotterdam bekend geworden en toen de gewichtige betrekking van Secretaris-Generaal bij het Departement van Binnenlandsche Zaken openviel, aarzelde de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. C. Fock niet lang om aan den Koning Mr. Hubrecht als zoodanig voor te dragen. De daarop gevolgde benoeming baarde alom groote verbazing, en met bekommering vroeg men zich in regeeringskringen af, misschien ook wel met eenige jaloezij, daar vele anderen waren voorbijgegaan, hoe het moest gaan aan dat uitgebreide Departement, nu daar iemand aan het hoofd werd gesteld, die geheel vreemd aan regeeringszaken en onbekend met den loop zelfs der geringste zaken, overal zich zou stooten, overal tegenwerking zou ondervinden en geheel onbekwaam zou blijken iets goeds te doen. Spoedig bleek het, dat zij die zóó dachten, zich schromelijk vergisten. Volgens hetgeen mij van bevoegde zijde werd medegedeeld, schijnt het, dat niettegenstaande er vele hoogst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekwame ambtenaren aan het Departement verbonden waren, er toch vele misbruiken waren ingeslopen, dat er weinig samenwerking, weinig verband tusschen de werkzaamheden der verschillende Afdeelingen bestond, maar dat vooral de wijze, waarop eene regelmatige behandeling der zaken behoorde geregeld te zijn, zeer veel te wenschen overliet en tot menigvuldige en ernstige bezwaren aanleiding gaf. De nieuwe Secretaris-Generaal, aan wien organiseerend talent en kracht van optreden geenszins bleken te ontbreken, maakte hieraan spoedig een einde. Hij regelde en reglementeerde zooveel in de huishoudelijke zaken van het Departement en was zóó gestreng bij de uitvoering der gegeven voorschriften, dat velen de schrik om het hart sloeg. Maar spoedig ontwaarde men, dat die voorschriften werkelijk goed waren en verreweg het meerendeel der ambtenaren, niets liever wenschende dan dat het werk goed en ordelijk zou geschieden, schikte zich gaarne naar de gegeven bevelen, en die dit niet verkozen te doen, hadden weldra uitgediend. Het mag wel als eene stilzwijgende hulde aan Hubrecht gebracht, beschouwd worden, dat de door hem ingerichte organisatie ook later elders ingevoerd is en nog steeds de meeste redenen tot tevredenheid geeft. Zijn optreden was zóó krachtig en zijn invloed zóó groot, dat één der Ministers van hem getuigde ‘dat het Hubrecht gelukt was om in het geheele Departement, van den bode af tot en met de Afd. Chefs een geest van orde en toewijding te brengen, waardoor niet alleen de geleidelijke afdoening van zaken in hooge mate werd bevorderd, maar die tevens in de opvatting en de toepassing van de beginselen en den geest onzer organieke wetten eene zekere mate van eenheid verbond en eene consequentie had teweeggebracht, die met het oog op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de inrichting van het veel omvattend Departement en op de persoonlijkheid en hierarchische positie van de hoofden der Afdeelingen, heenwees naar groote doorzettende kracht, gepaard aan eene mate van kennis, die erkenning en waardeering moet gewekt hebben bij het beste deel der ambtenaren’. Hubrecht was zeer gestreng, kort en wilde nooit van tegenspraak weten. Maar hij was rechtvaardig en billijk en trok zich de belangen van het Departement, evenzoo als die der ambtenaren zeer aan, zoowel in als buiten den dienst, gelijk door menigeen ondervonden is. Dat hij echter sommigen wel eens voor het hoofd moest stooten en zich menigen vijand gemaakt heeft, is begrijpelijk, maar de genegenheid en vriendschap van de meesten der ambtenaren is gebleven tot de laatste oogenblikken, die Hubrecht op het Departement doorbracht, en met groot leedwezen zag men hem van daar heengaan na eene werkzaamheid van meer dan 22 jaren. Van de Regeering ontving hij reeds in 1873 de zeker niet onverdiende onderscheiding eener benoeming tot Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw; in 1876 werd hij afgevaardigd om de Nederlandsche Regeering te vertegenwoordigen op het Congrès d'Hygiène et des Sciences sociales te Brussel, waar hij het Discours de clôture hield. (Compte-rendu p. 117). Kort daarna werd hij door den Koning van Italië benoemd tot Commandeur in de orde van de Kroon van Italië en in 1881 ontving hij het Kommandeurskruis van de Eikenkroon bij gelegenheid eener Tentoonstelling van schilderijen in de Gothische Zaal, waar hij eene der eerste plaatsen bij de regeling had vervuld. In datzelfde jaar werd hem het eerelidmaatschap aangeboden van de Ned. Vereeniging voor Psychiatrie en in 1879 het lidmaatschap der Société médico-psychologique te Parijs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zeer drukke werkzaamheden aan de betrekking van Secretaris-Generaal verbonden verhinderden echter Hubrecht niet, zijne krachten ook aan andere zaken te wijden. Met anderen waaronder de HH. J. Kuypers, Mr. F.B. Coninck Liefsting, Mr. A.A. de Pinto, A.W. Ph. Weitzel, A.v.d. Velde, richtte hij in 1876 de Vereeniging ‘Eigen Hulp’ in den Haag op en als Voorzitter van het Hoofdbestuur wist hij door woord en daad de denkbeelden ingang te doen vinden, die aan die Vereeniging zoo grooten bloei verschaften. (Zie o.a.N. Rott. Courant van 1 Juli 1877). In de eerste jaarvergadering kon hij al op het succes wijzen, dat meer dan 7000 leden tot de Vereeniging waren toegetreden en daarvan de voordeelen genoten. Het is hier de plaats niet om over het verdere werken der Vereeniging of van hare voorof nadeelen in de Haagsche samenleving uit te wijden. Daarvoor zal beter gelegenheid bestaan, wanneer de geschiedenis dier Vereeniging, wier voorbeeld ook in vele andere plaatsen gevolgd werd, zal geschreven worden. Hier zij er alleen de aandacht op gevestigd, dat Hubrecht zich geene bezwaren ontveinsde en gewaarschuwd heeft tegen al de nadeelen, die uit eene Vereeniging als ‘Eigen Hulp’ zouden kunnen voortspruiten, indien niet strikt vastgehouden werd aan de beginselen, die den grondslag der oprichting waren geweest. Zijne pennevruchten bepaalden zich in dezen tijd vooral tot dagbladartikelen, wanneer zijn rechtsgevoel door eenig bericht gekrenkt werd of eenige wet, in zijn oog, geschonden. Dan greep hij dadelijk naar de pen en hetzij in scherp betoog, hetzij met bijtende satire tastte hij den vijand aan. Vóór mij ligt een stapel couranten, die van zijne voortdurende strijdvaardigheid getuigden. Ik vat daaruit Het Vaderland van 20 Juni 1877: Wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Kiezers gedaan hebben, den Spectator van 4 Dec. 1880 over ‘Men’ in de Verslagen der 2de Kamer, Spectator van 12 Maart 1887 over De taal der wetten, De Kerkelijke Courant van 21 Oct. 1876, over De restauratie van oude kerken, Handelsblad van 14 Mei 1888, over De 15 Dwarskijkers, of het Reglement van Orde van de 2de Kamer, enz. In 1879 echter trok hij op ernstiger wijze ten strijde eerst in een artikel in het Handelsblad onder het opschrift van Holland in Last, sedert gevolgd door een krachtig opstel in het Handelsblad van 3 Febr. 1880, door zijne nog niet vergeten brochure onder dienzelfden titel en in 1881 door Rijnland in Last. Tot voor korte jaren had steeds terecht of te onrecht het beginsel gegolden, dat de Zuidelijke Lekdijken nooit hooger mochten worden gemaakt dan de Noorder-Lekdijken en vooral de Lekdijk-bovendans, ja zelfs aanmerkelijker lager dan deze moesten blijven, opdat bij hoog rivierwater de landen aan de noordzijde der Lek gelegen, waar behalve Utrecht, gansch Rijnland en Amstelland en zelfs Delfland en Schieland en onze meeste groote steden gelegen zijn, aan geen gevaar voor overstroomingen zouden blootgesteld worden. De bestuurders der Zuider-Lekdijken waren echter verre van ingenomen met dergelijke beperking van hun plicht om de aan hun zorgen toevertrouwde belangen te beveiligen en namen het besluit die dijken vrij wat hooger en sterker te maken. Op de plannen daartoe verkregen zij de goedkeuring der Regeering en de verhooging kwam tot stand. Wilde men nu, en de noodzakelijkheid dwong er toe, de veiligheid der landen benoorden de Lek gelegen, waarborgen, dan moesten ook de dijken aldaar, en wel meer in 't bijzonder de Lekdijk-bovendams op zoodanige wijze verhoogd en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzwaard worden, dat de voorrang boven de Zuiderlekdijken gehandhaafd werd. Het behoeft geen betoog, dat aan zoodanige verhooging en verzwaring groote kosten gepaard waren en menig jaar was reeds voorbijgegaan met overleggen en raadplegen door wie, en op welke wijze de gelden zouden bijeengebracht worden om het Hoogheemraadschap van den Lekdijk-bovendams, dat billijkerwijze toch niet verplicht kon worden alleen de ook voor vele anderen vruchtdragende kosten te dragen, in staat te stellen het werk tot stand te brengen. De schrijver van Holland in Last, die met zijne gewone helderheid in dagblad en brochure de zaak uiteenzette ‘voor allen, die eenigen omslag betalen in de Hoogheemraadschappen van Rijnland, van Amstelland en van den Lekdijk-bovendams’, was de meening toegedaan, dat de Regeering zelve door het goedkeuren van het verhoogen der Zuiderlekdijken de oorzaak was van de noodzakelijkheid van het verhoogen van de Noorder-Lekdijken, en dat geen waterschapsbestuur, geen Provinciën hier hadden te betalen, maar dat alle kosten ten laste van de Regeering moesten worden gebracht. Na den langdurigen strijd schijnt het wel, dat vele belanghebbenden dit gevoelen van den Heer Hubrecht deelden, maar ik heb nergens sporen gevonden, dat dit ook het geval was bij de Regeering, en toen in den winter van 1879 op 1880 het water wederom in de Lek steeg tot nabij den kruin der dijken, vatte Rijnland, gesteund door de Provinciale Staten van Noordholland, de koe bij de horens en beloofde met Amstelland aan den Lekdijk-bovendams op zekere voorwaarden een groot subsidie, indien dat waterschap het belangrijk werk deed uitvoeren. Het Bestuur daarvan vereenigde zich met die voorwaarden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en toen was spoedig een eind gemaakt aan al de overleggingen, besprekingen, twistgeschrijven, enz.Ga naar voetnoot1 die jaren lang, gelukkig blijkens de uitkomst niet te lang, de hoofden en pennen hadden beziggehouden. Het gevaar, waarop ook Hubrecht zoo krachtig gewezen had, was geweken en ieder kon thans, nu het werk was tot stand gebracht, achter den hoogen en zwaren dijk gerust en tevreden het hoofd nederleggen. Gerust, ja, maar tevreden? Hubrecht zeker niet. In 1881 zag van zijne hand eene brochure het licht getiteld thans: Rijnland in Last, waarin hij betoogde, dat hetgeen door Rijnland gedaan was, de verkrachting was der allereerste beginselen van ons waterstaatsrecht. Reeds had hij zich ter zake gewend tot Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en die van Noord-Holland met voor hem ongunstig gevolg; reeds was hij in beroep gekomen bij de Kroon, doch dáár niet-ontvankelijk verklaard, maar het zou geheel tegen het karakter van Hubrecht geweest zijn te zwijgen en te berusten, zoolang hij nog eenigen weg openzag om op te komen, waar naar zijne meening aan de wet tekort werd gedaan. Geen gekwetste eigenliefde was daarbij in het spel; nimmer toch heeft hij zich gekwetst of gegriefd getoond, al werd zijne meening niet gedeeld, of al werd zijn raad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verworpen, maar werd in zijne opvatting de wet geschonden, dan gaf hij nimmer toe. Straks, in 1898, zou hij daarvan een ander voorbeeld leveren. In Maart 1881 kwam hij met eenige ingelanden van Rijnland bijeen, om de vraag te behandelen of er niet een geheel nieuw waterschap behoorde opgericht te worden, waardoor op wettelijke wijze een deel van den Noorderlekdijk ten laste van Rijnland zou komen. Eene commissie van praeadvies tot onderzoek dezer zaak werd benoemd en in Januari 1884 werd dit praeadvies, geheel van de hand van Hubrecht, uitgebracht. Ook bij die Commissie schijnt hij voor zijn denkbeeld geen instemming te hebben verkregen, zelfs werd de wenschelijkheid van een nieuw waterschap, zijn voorstel, ontkend, maar andere middelen werden voorgesteld om herhaling van de voorgevallen gebeurtenissen te voorkomen. De wenschen der Commissie werden belichaamd in een adres aan den Koning en aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Op dat adres volgde een ongunstige beschikking en daarmede werd de zaak begraven, zeer tot leedwezen van Hubrecht, die de doode nooit vergeten kon en nog na vele jaren niet dan met vuur over de verloren campagne kon spreken. In 1879 werd door hem een prospectus in het licht gezonden betreffende eene uitgave der Onderwijswetten in Nederland en hare uitvoering. Dit werk zou zijn eene ‘administratieve verzameling van alles wat daarop (nam.: op die wetten) betrekking heeft’ en werd uitgegeven met machtiging van den Minister van Binnenlandsche Zaken, en met aanteekeningen voorzien van zijne hand. De uitgave had plaats bij H. Stemberg te 's-Gravenhage. Niet gering was de deelneming, maar toch werd de uitgave, helaas! reeds na een paar jaren gestaakt daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de opvolger van den Minister bezwaren maakte voor verdere uitgaaf de vereischte machtiging te geven. Het is mij niet met juistheid bekend, welke redenen den Minister daartoe noopten en men mag niet anders dan vooronderstellen, dat deze gewichtig genoeg waren om aan deze hoogst belangrijke uitgave een einde te maken. Niettemin is het zeker, dat daardoor weinig dienst werd gedaan aan allen, die belangstelden in het onderwijs of aan de uitvoering der onderwijswetten medewerkten. Eene verzameling toch van wetten, besluiten en aanschrijvingen, zooals die voor den Waterstaat, voor de Spoorwegen, voor de Belastingen en andere onderwerpen bestaat, schijnt eene zaak van algemeen belang en nog steeds wordt door menigeen verlangend uitgezien naar dergelijk hulpmiddel bij de behandeling van onderwijszaken, zij het dan ook op minder uitgebreiden en kostbaren voet ingericht. In 1888 vindt men van zijne hand in het door hem bij de Erven Bohn uitgegeven Jaarboek voor het onderwijs voor 1889 eene geestige bijdrage, getiteld Examenfurie. Ernstiger was hij in zijne, in datzelfde jaar, niet in den handel verschenen vlugschrift Suum cuique, waarin hij een waardig en klemmend protest indiende tegen het voornemen der Regeering om het Weduwenfonds voor de Ambtenaren der Departementen in de schatkist te storten, al geschiedde dit met behoorlijke schadevergoeding aan de rechthebbenden. Ook elders, in dagbladartikelen trad hij voor datzelfde belang op, maar zonder het doel te bereiken, dat hij zich voorgesteld had, en waarvoor hij alleen ter wille van het beginsel stond. Immers van den aanvang af stond het vast, dat geen der toenmalige ambtenaren eenig geldelijk nadeel door den voorgedragen maatregel zou ondervinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na gedurende ruim 22 jaren de betrekking van Secretaris-Generaal bekleed te hebben, werd hem door den Minister Tak van Poortvliet het lidmaatschap van den Raad van State aangeboden en werd hij den 17en October 1891 door de Koningin-Regentes tot die betrekking benoemd, die hij tot zijn dood vervuld heeft. Ofschoon zijne werkzaamheden in dat Staatslichaam geheel binnen de gesloten deuren bleven, kon hij toch niet nalaten zijn stem ook in het publiek te doen hooren, waar hij meende dat eenige Wet geschonden of eenig Staatsbelang veronachtzaamd werd. Zoo greep hij naar de pen, toen in 1894 de Regeering eene Wet had voorgedragen tot toepassing van art. 144 der Grondwet op de gemeenten Opsterland en Weststellingwerf en trok hij in eene brochure, getiteld: Ons gemeenterecht in gevaar, door Menenius Agrippa, te velde tegen hetgeen hij meende eene schending te zijn voor de autonomie der gemeenten. Ook bij gelegenheid van de aanvaarding der Regeering door H.M. de Koningin, meende hij (en hier was het een ernstiger betoog), dat niet met de gevorderde juistheid de bepalingen der Wet, en dat wel van de Grondwet, waren nageleefd. In de Gids van Febr. 1898 kwam hij in eene korte bijdrage onder den titel van Aanteekeningen en opmerkingen op tegen de wijze, waarop openbaar gemaakt werd, dat de plechtige beëediging en inhuldiging van H.M. de Koningin zou plaats hebben op den 6en September daaraanvolgend. Die bekendmaking was geschied door eene eenvoudige en ongeteekende kennisgeving in de Staatscourant van 8 December 1897, terwijl Hubrecht van meening was, dat een Besluit omtrent die gebeurtenis, door de Grondwet voorgeschreven, had moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genomen worden door de Koningin, als Koninklijk Besluit onder contreseign van den Minister van B.Z. Het stukje baarde nogal opzien. In de pers werd het zeer verschillend beoordeeld. Sommige bladen o.a. Het Vaderland bestreden Hubrecht, de Standaard daarentegen deelde zijn gevoelen. Een ander der groote bladen noemde de opmerking klein en er waren er velen, die deze meening deelden, zelfs onder de vrienden van Hubrecht, en hij moest wel eens de opmerking hooren, dat er niet anders, dan geschied was, kon gehandeld worden en dat het verkeerd was thans ‘roet in het eten te gooien’. Maar dergelijke argumenten hadden op Hubrecht niet de minste kracht. Als motto had hij bij den titel geplaatst de woorden van Shakespeare, Winterstale act. 1 Sc. 1: ‘Believe me, I speak as my understanding instructs me and as my honesty puts it to utterance’, en waar naar zijn oordeel het al te inheemsch opportunisme geenerlei sympathie verdiende, kon zijne honesty niet zwijgen, als hij maar eenig spoor zag van hetgeen, zijns inziens, wetschennis, laat staan grondwetschennis was. Spoedig gaf hij dan ook daarvan wederom het bewijs, toen bij K.B. van 5 Aug. 1898, onder contreseign van den Minister van B.Z., geplaatst in de Staatscourant van den 9en Augustus, de beide Kamers der St. Generaal tot eene openbare en vereenigde Vergadering werden opgeroepen. Aan alle zijden zag Hubrecht hier terzijdestelling van de Wet. Niet alleen had de oproeping moeten geschieden door den Voorzitter der Eerste Kamer, maar het Besluit had ook door den Minister van Justitie gecontrasigneerd in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Staatsblad geplaatst moeten worden, terwijl bovendien het Besluit niet door de Koningin-Regentes genomen had mogen worden. In een stukje onder denzelfden titel als het vorige, gedateerd 14 Aug. 1898 en geplaatst in de Gids van September 1898 kwam hij met deze bezwaren voor den dag en beantwoordde hen, die zijne vroegere bezwaren ‘klein’ genoemd hadden, met de woorden: ‘wie in de vervulling van staatsplichten spreken mocht van kleinigheden, waarop het niet aankomt, wil de roerpen uit handen gegeven zien, van wien geroepen is die te hanteeren; hij springt lichtzinnig om met de hoogste belangen van Vorst en Vaderland’. Hoe ernstig Hubrecht echter alles meende, hoe hij het als een moeilijken en duren plicht beschouwde juist in die dagen met zijne bezwaren voor den dag te komen, door weinigen werd zijn gevoelen gedeeld of gewichtig genoeg geacht, om zich op zijn voorbeeld van deelneming aan de plechtige Inhuldiging te onttrekken. In 1899 in het Meinummer van de Gids van dat jaar schreef hij eene studie over Kiesrecht en Onderwijs, waarin hij in zijn gewonen levendigen en helderen stijl ernstig te velde trekt tegen den strijd door verschillende kerkgenootschappen gevoerd buiten hun gebied en op staatkundig terrein en de heillooze gevolgen daarvan schetst op de regeling van ons Lager Onderwijs; hoe door verkeerde toepassing van hetgeen men de neutraliteit van het Onderwijs was gaan noemen, de eigenlijke Volksschool in discrediet gebracht en ook werkelijk ongeschikt voor haar doel is geworden; hoe men geheel te vergeefs in 1887 door het betalen van geld aan de kerkgenootschappen getracht heeft een eind aan dien strijd te maken, maar hoe die maatregel zoowel voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
openbare als voor de bijzondere scholen nog nadeeliger heeft gewerkt. Hij betoogt dat die strijd ter wille der school, ter wille der jeugd moet ophouden en dat het middel daartoe slechts te vinden is in het opheffen der Openbare School zooals die thans bestaat en het subsidieeren of zoo noodig betalen van alle Bijzondere Scholen, behoudens enkele uitzonderingen, door den Staat, terwijl deze slechts enkele scholen, door den schrijver Politiescholen genoemd, zou moeten oprichten en in stand houden. Terwijl op die Bijzondere Scholen in alles onderwijs zou kunnen gegeven worden, wat de ouders der leerlingen wenschen, zou de Politieschool slechts bepaald blijven tot de meest noodzakelijke vakken van het L.O. en bestemd zijn voor diegenen, die door den in uitzicht gestelden leerplicht genoodzaakt school te gaan, geen geld of geene gelegenheid zouden hebben, andere scholen te bezoeken. Er klinkt in deze studie een uiterst droevige toon. Al wie Hubrecht gekend heeft, weet hoe warme voorstander hij altijd geweest was van ons Volksonderwijs, hoeveel schoons hij verwachtte van de Wet van 1857; hoe hij het bejammerde, toen hij zag, dat langzamerhand de verwachtingen, die hij en zoovelen met hem gehad hebben om dat onderwijs te houden buiten de in de maatschappij bestaande verdeeldheid op godsdienstig gebied, teleurgesteld werden en onmogelijk te vervullen bleken, door die verdeeldheid, veelal ook ten gevolge van herlevende en steeds tot grooter bewustheid komende overtuiging op godsdienstig gebied. Nog hoopte hij in 1878, dat de Wet, door zijn vriend Kappeyne tot stand gebracht, de Openbare School met hare ‘neutraliteit’ zou redden; doch ook die hoop zag hij in rook verdwijnen en in 1887, toen velen meenden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de schoolstrijd, zooal niet geeindigd toch ‘geapaiseerd’ zou worden, deelde hij die meening niet maar sloeg het met bekommering gade, dat hetgeen thans nog edel in den strijd was, opgeofferd werd aan de uitkeering van geld, eene uitkeering, door hem voor de ééne partij onrechtvaardig, voor de andere vernederend genoemd. Alle illusiën bleken voor hem verdwenen en zich verder dan ooit ziende van hetgeen hij zich als het ideaal van het Volksonderwijs had voorgesteld, meende hij, tot het beeindigen van den strijd, die voor het geheele Nederland ook in de verre toekomst noodlottig zou worden, zijn laatste toevlucht te moeten vinden in het geheel verlaten van den tot nu toe gevolgden weg, de opvoeding der jeugd over te laten aan het Bijzonder Onderwijs, de Openbare School zoo goed als af te breken en die alleen te bestemmen voor dat deel, dat door hem als eene soort van parias gedacht werd. Het is min of meer droevig te noemen, wanneer iemand met een leven achter zich als Hubrecht had, zich genoopt gevoelt door den loop, dien de zaken namen, tot eene overtuiging te komen, geheel afwijkende van eene vroegere, en men hem de schepen ziet verbranden, waarmede hij zoo vele gevaren heeft doorstaan, zoovele stormen doorworsteld heeft. Maar men behoort bij zijne ernstige betoogen zich ook de vraag te stellen, of voor hem, waren zijne denkbeelden toegepast, nog niet grootere teleurstellingen zouden zijn weggelegd. Zou werkelijk de schoolstrijd geeindigd zijn? Zou de strijd tegen den Staat, tegen de Openbare School gevoerd, nog niet veel sterker zijn ontbrand tusschen de Bijzondere Scholen onderling? Zou de Staat ooit bij machte zijn gebleken te voldoen aan steeds talrijker eischen om splitsing en nog eens splitsing, gesteld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door kerkgenootschappen, vereenigingen, stichtingen enz.? Zou ooit vrede op het gebied van het Onderwijs zijn tot stand gebracht, waar de overtuiging, dat het kind juist op school in eenige godsdienstige richting, hetzij positief, hetzij in tegenovergestelden zin, behoort te worden opgevoed, eene overtuiging dán in geen opzicht door geldelijk bezwaar getemperd, meer dan ooit op den voorgrond zou komen? Zou de schoolstrijd ophouden ten opzichte van die politieschool voor de parias, juist waar het de armsten geldt, voor wie godsdienstig onderricht nog wel het meeste, zeker niet in mindere mate dan voor anderen zou noodig schijnen? Zou zonder strijd het onderwijs voor dezen lager mogen staan? Het schijnt te mogen betwijfeld worden. Het was er echter verre van dat Hubrecht den twijfel deelde. In 1901 toch, toen de Leerplicht ingevoerd en eene herziening der Wet op het L.O. in uitzicht gesteld werd, kwam hij op de zaak terug in eene brochure Het Lastige Punt, te 's-Gravenhage bij de Gebr. Belinfante, waarin hij nader betoogde in welke mate dat ‘Lastige Punt’, de neutraliteit, een onmogelijke eisch, een verderf was geweest niet alleen van het Lager Onderwijs, maar van onzen geheelen politieken toestand en dat alles moest aangewend worden om die neutraliteit zooals die zich in den loop der jaren ontwikkeld had, verder van de Volksschool te weren. Dit zou alleen kunnen geschieden, wanneer het door hem aangeprezen middel werd ter hand genomen en door den Staat de ‘Politieschool’, wier aard nader werd toegelicht, opgericht werd, doch het Onderwijs van het Nederlandsche Volk werkelijk naar de Bijzondere School werd overgebracht. De brochure, met hoeveel vuur en overtuiging ook ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreven, hoe talrijke blijken gevende van de groote liefde voor het onderwerp, die den schrijver bezielde, zal toch waarschijnlijk weinigen hebben teruggebracht van de meening, bij de lezing van het Gidsartikel gevestigd, dat een onmogelijk ideaal werd nagestreefd. Het is hier, waar het geldt een Levensbericht van Hubrecht voor eene letterkundige Maatschappij, de plaats niet om in eene uitgebreide beoordeeling, veel minder in bestrijding van zijn werk te treden. Een kort woord ter kenschetsing van zijn streven moge hier volstaan. Maar wel moge worden opgemerkt, dat het bewonderingswaardig mag heeten, wanneer een staatsman op vergevorderden leeftijd, gebukt onder huiselijk en lichamelijk lijden, nog de lust, de energie en de kracht bezit om zijne denkbeelden over een groot maatschappelijk belang te ontwikkelen en daarbij eene frischheid en helderheid van gedachten, ik zou bijna zeggen met een wereld van illusiën vóór zich, ten toon spreidt, die vele jongeren hem mogen benijden. Behalve voor eene geestige satire op het Vredecongres en vooral op de eindzitting daarvan, onder den titel van Dit is het Boeck van Helena en den Vredevorst: Pacipolis MDICIX, doch die, naar ik meen, slechts voor engen kring is verschenen en buiten den handel bleef, werd de pen neergelegd.
Reeds sedert verscheidene jaren hadden zich bij Hubrecht de verschijnselen geopenbaard eener pijnlijke ziekte, maar ook zijn levensgeluk was gekeerd en de stilte van den dood had zijne woning vervuld. Zijne Echtgenoote, met wie hij zooveel goeds en zooveel leeds gedeeld had, was hem den 17en Jan. van 1901 ontvallen en dit verlies zou hij niet te boven komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn leven werd thans een leven ook van lichamelijk lijden. Korten tijd na den slag, die hem getroffen had, in de maand Juni, werd hij te Amsterdam in het Luthersch Ziekenhuis geopereerd met zoodanig succes, dat hij reeds spoedig en wel in het laatst dier maand die inrichting kon verlaten om verder te Wildungen en te Oberhof in Thüringen den zomer door te brengen en zijne gezondheid te herstellen. Doch zijn herstel was van korten duur. Slechts enkele keeren kon hij de Vergaderingen van den Raad van State bijwonen. De dood had bij hem aangeklopt. Reeds in het laatste gedeelte van September werd hij door hevige pijnen aangetast, die plotseling zóózeer verergerden, dat oogenblikkelijk operatief ingrijpen noodzakelijk bleek. Den 14en October onderging hij met mannenmoed de zware kunstbewerking in het Diaconessenhuis te Utrecht en onverstoorbaar was het geduld en de geestkracht, die hij bewees te bezitten bij de pijnlijke behandeling, die hem tot de maand April in dat voortreffelijk gesticht hield. In die maand vertrok hij, echter verre van hersteld, naar Doorn, waar hij in het nieuw gebouwde en artistiek ingerichte ‘Witte Huis’, midden in schoone beuken- en eikenbosschen gelegen, zich had voorgesteld het eind van zijn leven rustig en stil door te brengen met zijne dochter en met den Heer en Mevr. Grandmont, op Sicilië woonachtig, maar die ook met hem des zomers zouden wonen. In Mei en Juni kwam hij nog enkele keeren in den Raad, maar men zag wel, dat reeds de stempel des doods op hem gedrukt was. De krachtige gestalte boog zich reeds, de trek rond den mond stond dikwijls pijnlijk, en de rust, zoo noodig om langdurige Vergaderingen bij te wonen, werd hem niet geschonken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dien tijd verkocht hij zijn huis, tot nog toe door hem bewoond op de Prinsengracht en moest hij dáár alles opruimen. Toen dit afgeloopen was zeide hij mij: ‘Ik ben thans geheel bereid heen te gaan; mijne zaken zijn geregeld en afgedaan; ik ben mijn eigen executeurtestamentair geweest; niets behoeft meer geregeld te worden’. Met de hulp zijner dochter, die hem gedurende zijne ziekte nooit verliet en die hem in alles verpleegde, vertrok hij naar Doorn. Enkele dagen daarna werd hij door hevige koortsen aangetast en overleed hij den 7en Juli. Te Leiden op het Kerkhof aan de Groenesteeg werd hij in het familiegraf bij zijne geliefde Echtgenoote ter ruste gelegd in tegenwoordigheid van zeer velen zijner vrienden en ambtgenooten.
Eene levensbeschrijving werd mij gevraagd, geene lofrede, geen beschrijving van het karakter, dan alleen voor zóóver die noodig geacht mocht worden ter beoordeeling zijner geschriften. Ik onthoud mij dus daarvan. Doch ik mag toch niet verzwijgen, dat door zijn dood aan velen raad, steun en hulp, aan zijne familie een onvergetelijke vader, aan de maatschappij een trouwe raadsman en aan mij een gulle vriendenhand is ontnomen, en dat velen met mij de scherpzinnige gedachten en schoon uitgesproken betoogen uitgebracht, 't zij met ernstigen, 't zij met schalkschen blik, maar al te zeer zullen missen.
J.W.M. Schorer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Mr. P.F. Hubrecht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|