Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Levensbericht van J.D. Fransen van de Putte.In het jaar 1860 is te Goes een merkwaardige brochure verschenen. Zij had tot onderwerp de uitbesteding der Gouvernements-suikercontracten op Java, van welken maatregel de schrijver een warm voorstander bleek te zijn. Maar in zijne pleitrede daarvoor waren beschouwingen ingevlochten van veel algemeener beteekenis. Zij liepen over de vraag, die destijds in sterke mate de aandacht bezig hield, of vrije arbeid met betrekking tot de teelt van voortbrengselen voor de Europeesche markt op Java mogelijk was of niet. De mannen van het behoud ontkenden die mogelijkheid. Afschaffing van den verplichten arbeid bij de cultures, zoo hielden zij vol, zou de ondergang der cultures zijn en daarom tot nadeel strekken èn van het moederland èn van de bevolking der kolonie zelve. Werd van liberale zijde daartegen aangevoerd, dat blijkens talrijke voorbeelden de vrije arbeid zeer wel bestaanbaar was, zoo luidde het antwoord, dat deze voorbeelden niets bewezen. Wat men voor vrijen arbeid uitgaf, was louter vermomde dwang. | |
[pagina 18]
| |
De schrijver der brochure over de uitbesteding der contracten, zelf suikerfabrikant, gaf noch aan de eene, noch aan de andere partij ten volle gelijk, maar nam een eigen standpunt in. Dat er op Java geen vrije arbeid zou bestaan, dat de inlanders te lui zouden zijn om te werken, sprak hij met beslistheid tegen. ‘Duizende bewijzen’ toonden het ongegronde dezer voorstelling aan. Maar niet minder vast stond zijne overtuiging, dat zéér veel van hetgeen Van Hoëvell, Duymaer van Twist en hunne aanhangers voor vrijen arbeid lieten doorgaan dien naam in geen enkel opzicht verdiende. Vrijwillige aanplant van suikerriet, hoe zou die mogelijk zijn onder de gegeven omstandigheden? Het riet moet 14 tot 18 maanden te velde staan, en de kleine man, waar het bezit communaal is, kan slechts voor een jaar over zijn grond beschikken. In de werkelijkheid gaat het zoo: men contracteert met het dessahoofd, en de baten die uitsluitend de bezitter en bewerker van den grond moest genieten vallen voor het meerendeel aan dat hoofd ten deel. Of de kleine man dan niet klaagt? Hoe zou hij durven klagen! Het dessahoofd verdeelt de velden, regelt de cultuur-, de heerendiensten, is politie-officier en kan in die hoedanigheid den inlander wegens een luttele overtreding 30, 40 palen ver zenden; ter plaatse aangekomen zal de man er misschien nog ettele dagen worden opgehouden. Het dessahoofd is ook gemeente-ontvanger der landrente, bepaalt wat ieder daarin schuldig is. In één woord, de inlander is met handen en voeten gebonden aan hem overgeleverd. Tegen zulk een ‘oppermachtig heer’ zou hij klachten inbrengen wegens het missen van een stuk grond voor suikerriet? Het is nog de minste der knevelarijen die hij moet dulden. Die zoogenaamde vrije suikercultuur is louter dwang. | |
[pagina 19]
| |
Onder het cultuurstelsel deelt het Gouvernement contracten uit; hier koopt men ze van de hoofden van hoogeren en minderen rang. In die richting voort te gaan is geen stap voorwaarts, maar een stap achterwaarts, een stap in de richting van corruptie. Het merkwaardigste in die uitingen lag niet zoozeer in haren inhoud, want dezelfde voorstellingen had men reeds in conservatieve geschriften aangetroffen. Maar terwijl op grond daarvan door anderen het geheele liberale stelsel werd veroordeeld, was hier de strekking zoo vooruitstrevend mogelijk. Ten eerste poogde de schrijver duidelijk te maken, dat de oorzaken, die aan den vrijen arbeid in den weg stonden, zich niet met betrekking tot iedere soort van arbeid deden gelden; er moest nauwkeurig worden onderscheiden tusschen cultuur- en fabrieksarbeid; voor dezen laatsten was het reeds uitvoerbaar bij de suikerondernemingen den dwang zoo goed als geheel te doen vervallen. Ten tweede straalde in dit geschrift door, dat het de bedoeling van den schrijver niet was, den toestand dien hij in zoo pakkende bewoordingen had geschetst als ongeneeselijk voor te stellen; hij wilde veeleer den weg aanwijzen, die tot waarachtig vrijen arbeid voeren kon. Zijn grief tegen hen, die op staatkundig en economisch gebied zijn geestverwanten waren, lag daarin, dat zij eenerzijds te radicaal wilden optreden, anderzijds niet radicaal genoeg. Te radicaal, in den zin van te haastig, overijld. De ‘langzame geleidelijke overgang van verpligten in vrijen arbeid’ moest onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist en onder den invloed van ambtenaren ‘geheel en al onbekend met het inwendige van de Javaansche huishouding’ veel te snel gaan, als ‘per stoom’. Te weinig radicaal, omdat degenen, die voor hervormingen op Java ijverden, | |
[pagina 20]
| |
niet doordrongen tot de wortels der verkeerdheden, waartegen zij in verzet kwamen. Hij zelf wilde die wortels aantasten, en al sprak de brochure daarvan nauwelijks, men gevoelde het bij de lezing. Weldra zou het ondubbelzinnig blijken. Want de auteur van het geschrift - behoeft het gezegd te worden? - was de man over wien het mij vergund is hier te schrijven, en die kort nadat zijne brochure het licht had gezien zou geroepen worden om op te treden eerst als volksvertegenwoordiger, straks als Minister van Koloniën. | |
I.Eerst sedert weinig tijd was hij teruggekeerd uit Java; en niet voor goed, naar hij destijds meende, maar slechts voor een verblijf in Europa tot herstel van gezondheid. Eerlang, zoo dacht hij, zou hij zijne werkzaamheden in Indië als suikerfabrikant hervatten. Het onverwachte evenwel heeft in het leven van Fransen van de Putte een bijzonder groote rol vervuld. Zijn levensloop is geheel anders geweest dan hij zich dien als knaap had voorgesteld en heeft bij verschillende gelegenheden een nieuwe wending genomen. Aanvankelijk droomde hij van niets anders dan ter zee te varen; geen wonder, de lust daartoe was erfelijk in de familie. Zijn grootvader had een betrekking bekleed in de militaire vloot der Oost-Indische Compagnie. Hij stierf in 1816 op de terugreis uit Indië en werd aan de Tafelbaai begraven. Die grootvader was een warme vriend van het huis van Oranje geweest. Zeer tegen zijn zin in Franschen dienst gekomen, had hij zich daarvan losgemaakt zoodra hij kon. In 1813 commandeerde hij een klein escader bij den Helder. Nog vóór de onafhankelijkheids- | |
[pagina 21]
| |
verklaring zeilde hij daarmede naar Amsterdam en heesch er kloekmoedig den Oranjewimpel. Zijn zoon, de vader van Isaac Dignus, is geboren in 1798 en ook voor de marine opgeleid. Zeer jong nog werd hij krijgsgevangene in Engeland, waar men hem goed behandelde; zijn jeugd en zijne Oranjegezindheid pleitten voor hem. Hij heeft echter den zeedienst vroegtijdig verlaten en te Goes een administratie- en bankkantoor gesticht, dat nog bestaat. Lange jaren, van 1859 tot 1875, is Jan Fransen van de Putte lid der Eerste Kamer geweest; de naam zijner echtgenoote was Digna Johanna Luteyn. Isaac Dignus, te Goes den 22en Maart 1822 geboren, was de tweede zoon van dit echtpaar. Niet lang vertoefde hij in de ouderlijke woning. Na achtereenvolgens een gewone lagere en een Fransche school bezocht te hebben, verliet hij reeds in November 1833 zijn geboorteplaats, om te Medemblik ter kostschool te gaan en daar voor het examen van adelborst te worden opgeleid. Na dit examen in Juni 1835 met goed gevolg te hebben afgelegd, werd hij aan het Medembliksche Instituut geplaatst, en indien de loop der dingen normaal ware geweest zou hij na eenigen tijd tot luitenant zijn bevorderd. Maar nu begon het onverwachte. Wat er op 31 December 1837 precies gebeurd is, weet ik niet te vertellen; men heeft daarvan verschillende lezingen. Dit alleen is zeker, dat Isaac Dignus, toen nog geen 16 jaren oud, een ondeugendheid heeft begaan tegenover een onderofficier en dat hij deswege uit 's Lands dienst is ontslagen. Hart voor de Marine heeft Fransen van de Putte altijd behouden; ik verbeeld mij, dat het hem niet ongevallig kan zijn geweest, tijdens zijn tweede ministerschap, het beheer van het Marine-departement gedurende vijf maanden waar te nemen. Gaarne sprak hij over onderwerpen, die | |
[pagina 22]
| |
op de vloot betrekking hadden, vooral wanneer zij daarenboven in verband stonden met Indische belangen. En toen zijn loopbaan als zee-officier was afgesneden liet hij zijn denkbeeld om de groote wateren te bevaren niet los; reeds in de maand Augustus 1838 nam hij dienst als lichtmatroos. Tien jaren lang heeft hij, allengs tot eersten stuurman opgeklommen, het zeemansbedrijf uitgeoefend, en die jaren hebben een stempel gedrukt op geheel zijn wezen. Nautische uitdrukkingen kwamen hem dikwijls op de lippen, hij gebruikte ze ook wel in parlementaire redevoeringen, bijvoorbeeld in die van 11 Januari 1865, in de Eerste Kamer. Er was bij den Koning een adres ingediend, dat de Indische toestanden onder het liberaal bestuur in de somberste kleuren schilderde en van tijdelijke moeilijkheden als die, welke bij het beheer van koloniën telkens voorkomen, overdreven voorstellingen gaf. De adressanten hadden gedacht met zulke voorstellingen ‘op het impressionabel gemoed van dezen Minister’ indruk te maken. Dit was echter geenszins het geval geweest. ‘Wanneer ik’, zoo sprak hij, ‘om bij een nautisch beeld te blijven, zulke buien zie opkomen, dan zal mij dit leiden tot voorzichtigheid, misschien om een dubbel rif in te steken, een tweeden man aan het lood te zetten en bijzonder op het sturen toe te zien, maar ik zal mij wel wachten af te wijken van den koers, veel minder den rug te keeren aan de plaats mijner bestemming’. Bij een andere gelegenheid (13 Juni 1867) breekt hij ‘abrupt af, want wanneer men zijne gedachten den vrijen loop liet en zocht naar een min of meer eleganten Oosterschen gier om ten anker te komen, zou men allicht in een minder wenschelijke aanzeiling komen en averij krijgen of veroorzaken’. Hij komt dus ten anker ‘met staande zeilen’. Uit zijn zeemanstijd heeft hij de ge- | |
[pagina 23]
| |
woonte behouden van des winters en des zomers voor dag en dauw op te staan; als het ontbijtuur kwam had hij reeds heel wat arbeid achter den rug. Deze gewoonte is hem altijd bijgebleven, tot zijne laatste gezonde levensdagen. Er was bovendien in geheel zijn optreden, in zijn wijze van de dingen aan te pakken, iets dat aan den zeeman herinnerde. En toch zou hij geen zeeman blijven. Hij leerde Mejuffrouw Cornets de Groot kennen, en deze afstammelinge van den schrijver van Mare liberum deed hem de zee vaarwel zeggen. Hij verkreeg de betrekking van administrateur eener suikerfabriek, die in de residentie Bezoeki zou worden opgericht, ging om die betrekking te aanvaarden in Mei 1849 naar Java, en had het voorrecht daar in den loop van het volgend jaar de jonge vrouw te begroeten, die, in Maart 1850 met den handschoen getrouwd, zijn gemalin was geworden. Ruim een halve eeuw heeft hun echtverbintenis mogen duren; de vrienden der familie Van de Putte hebben het gouden huwelijksfeest nog in levendige herinnering. En zij hebben het medegevierd met warme sympathie. Wilde men Fransen van de Putte van zijn beminnelijksten kant leeren kennen, dan moest men hem zien als huisvader, vooral als echtgenoot. De liefde zijner jeugd is nooit verflauwd, treffend was de teederheid waarmede hij zijn vrouw omringde; ook toen hare gezondheid begon te wankelen, bleef zij zijn zonneschijn. En in welke mate zij het was in zijne allerlaatste levensdagen, daarvan getuigde de blik waarmede hij haar begroette, toen zij, op het bericht zijner plotselinge ziekte uit het zuiden teruggekeerd, aan zijn sterfbed voor hem stond. Zijn industrieele arbeid op Java is zeer voorspoedig geweest. De fabriek Pandji, welker administrateur hij | |
[pagina 24]
| |
eerst was, werd van lieverlede zijn uitsluitend eigendom. Middelerwijl had hij met den heer T.A.N. Lorentz als administrateur een onderneming aangevangen, die eerst bestond in het aankoopen en pellen van rijst, later in het doen planten van tabak, in Bondowosso. Geen hulp of tusschenkomst van het Gouvernement werd daarbij gevraagd of verkregen, de tabaksonderneming was gegrond op waarlijk vrijwillige overeenkomsten met de bevolking. Bij die gelegenheid leerde Fransen van de Putte èn de bezwaren tegen den vrijen arbeid, èn een der doeltreffendste middelen om die bezwaren te overwinnen uit ondervinding kennen. Het geheim van ons succes, zoo zeide hij mij eens, lag hierin, dat wij het geld persoonlijk aan de bevolking uitbetaalden. Toen wij dit het eerst deden, vroeg ons een der inlanders, aan wien hij dat geld moest ter hand stellen, zoo gewoon was die man de vruchten van zijn arbeid slechts voor een deel te genieten. Doch toen hij begreep, dat hij het geld geheel voor zich mocht behouden, verklaarde hij: nu kunt gij zooveel tabak krijgen als gij wilt. Bij de tabakscultuur was het agrarische stelsel geen hinderpaal; bezwaren konden daar slechts hieruit ontstaan, dat de inlander het belang der cultuur niet inzag, of dat dit belang door bedriegerij van tusschenpersonen of knevelarij van hoofden werd verkort. Het heeft op de zienswijze van Fransen van de Putte aangaande het koloniale vraagstuk een zeer beslissenden invloed gehad, toen hij bespeurde, dat zoodra dit laatste bezwaar door oordeelkundig optreden was weggenomen, met andere woorden, zoodra de inlander ten volle tot belanghebbende werd gemaakt, geen moeilijkheid zich meer voordeed. Het tienjarig verblijf in Indië heeft aan Van de Putte veel geleerd, want hij bepaalde zich niet, gelijk menig | |
[pagina 25]
| |
ander, tot het toevallig opnemen van indrukken, hij verwerkte ze ook en studeerde. Toen en later was hij een vlijtig lezer; en alvorens de tropen te verlaten heeft hij nog een groote reis over Java gedaan, tot vermeerdering zijner kennis. Kortom, hij heeft tijdens zijn tienjarig verblijf in Indië getracht goed op de hoogte te komen van Indische toestanden en zich de gewoonte van studie eigen gemaakt. Men moet zich Van de Putte, ook in het tijdperk dat aan zijn staatkundige loopbaan voorafging, niet voorstellen als een man, wien louter de practijk belangstelling inboezemde, en die slechts zooveel kennis van Java en zijne bevolking heeft gekregen als men van zelf verzamelt, of zich inbeeldt te verzamelen, wanneer men eenigen tijd in de binnenlanden vertoeft. Ik weet niet, of hem ooit de mogelijkheid voor oogen heeft gestaan, dat hij eenmaal geroepen zou worden over Indische belangen te beslissen; indien dit echter zoo ware, zou hij den rechten weg hebben gekozen om zich daartoe voor te bereiden. Op boekenkennis zag hij in het minst niet met de dwaze geringschatting van sommige mannen der practijk neder, want hij kende de waarde daarvan, al kende hij tevens die van eigen aanschouwing. Natuurlijk zijn sommige zaken, die slechts door wetenschappelijke opleiding geleerd kunnen worden, hem vreemd gebleven, doch zoo vaak hij later over een onderwerp moest oordeelen, dat hij nog niet kende, bespeurde men terstond aan de wijze, waarop hij de zaak aangreep, dat hij wist wat studeeren was. Glimlachend kon hij mededeelen, dat toen men hem, een der eerste dagen van zijn ministerschap, van retroacta sprak, het hem onbekend was wat daarmede werd bedoeld. Maar geen minister heeft ooit meer dan hij het belang der kennis van retroacta ingezien: zijne redevoeringen zijn | |
[pagina 26]
| |
er vol van. De Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, ingevolge zijne ministerieële opdracht door Mr. S. van Deventer uit de archieven van het departement van koloniën samengesteld, zijn natuurlijk met een staatkundig doel uitgegeven; Van de Putte wilde de wording van het stelsel, aan welks hervorming hij arbeidde, in een helder historisch licht plaatsen. Maar het feit, dat hij het nut daarvan gevoelde toonde aan van welken geest hij was. Geen staatsman in ons land heeft meer retroacta openbaar gemaakt dan deze, die bij zijn optreden niet wist wat retroacta waren. Reeds de brochure van 1860 was grootendeels geschiedenis. Ten 1en Februari 1862 trad de heer Olivier, door zijne benoeming tot Minister van Justitie, af als lid der Tweede Kamer voor Rotterdam. Fransen van de Putte werd gekozen in zijn plaats. Den 24en Mei sprak hij zijn eerste redevoering uit, bij de algemeene beraadslaging over het wetsontwerp tot regeling van het gebruik van het koloniaal batig slot over 1859. Deze redevoering, zegt Prof. Pekelharing terecht in zijn studie over Van de Putte in de Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen, gaf hem terstond een bijzondere plaats in het parlement. ‘Vriend en vijand beiden begrepen, dat zij voortaan hadden te rekenen met dezen man van hooge, kloeke gestalte, in wiens donker doorborend oog een buitengewone mate van schranderheid schitterde, wiens onverzettelijke energie uit het gelaat sprak, wiens zeggingskracht zich kenmerkte door frissche oorspronkelijkheid en zich, door de diepte en de kracht der welgevestigde overtuiging, al liep niet elke volzin rond, tot welsprekendheid verhief’. Zijne positie werd allengs in zeker opzicht moeilijk. Hij zag aan de regeeringstafel een kabinet, met welks staatkundige beginselen hij in het algemeen in- | |
[pagina 27]
| |
stemde, maar tevens een minister van koloniën, den heer Uhlenbeck, van wiens ontwerp-cultuurwet hij weldra, in de zitting van 4 December 1862, zou moeten zeggen: ‘ik heb dat ontwerp afgekeurd, omdat, als de wet zóó tot stand kwam als zij ontworpen is, de wet eer reactionair dan liberaal genoemd zou kunnen worden’. Hij kon den Minister niet steunen, die juist met betrekking tot een der zaken welke hem het meest ter harte gingen - zij betrof het sluiten van arbeidsovereenkomsten met hoofden en oudsten van dessa's - niet deelde in zijn zeer vaste overtuiging van de wenschelijkheid om daaraan ten spoedigste een eind te maken. Maar lang zou die moeilijkheid voor hem niet duren. De Eerste Kamer verwierp de begrooting van den heer Uhlenbeck, en daarop werd de portefeuille van koloniën door den heer Thorbecke, hoofd van het kabinet, aan Fransen van de Putte zelven aangeboden. Den 2en Februari 1863 aanvaardde hij dit belangrijk ambt. | |
II.Nu begonnen jaren van ingespannen arbeid en warmen strijd. Het koloniale vraagstuk was de groote staatkundige quaestie van den dag. Van liberale zijde werd met nadruk geeischt, dat het bestaande stelsel zou worden hervormd; van conservatieve zijde werd met evenveel nadruk verlangd, dat de grondslagen daarvan zouden stand houden. De liberalen hadden in de Tweede Kamer de meerderheid; doch zou de nieuwe Minister op die meerderheid kunnen rekenen, wanneer hij met zijne eigenaardige denkbeelden voor den dag kwam en ze in wetsontwerpen uitsprak? En hoe zou het in de Eerste Kamer gaan, waar de conservatieve partij zeer sterk ver- | |
[pagina 28]
| |
tegenwoordigd was? Zou hij in het debat altijd den rechten toon weten te vatten en de gloed zijner overtuiging hem niet woorden doen spreken, die den tegenstand verscherpten, de schaar zijner bestrijders deden aangroeien? Daar stond tegenover, dat hij wist wat hij wilde en over grondige kennis kon beschikken. Nooit zou hij verlegen zijn om argumenten en, handig debater, ze telkens op het rechte oogenblik weten aan te wenden. Zwaar echter zou de taak zijn en in hooge mate afmattend. Ieder begrootingsdebat in de beide Kamers zou een ware veldslag worden, want het afstemmen van begrootingen op grond van de richting, die een Minister was toegedaan, was destijds nog zeer gebruikelijk. De strijd zou zich niet in hoofdzaak bepalen tot de debatten over belangrijke wetsontwerpen, die hij zou voordragen, telkens en telkens zou hij wederkeeren, en altijd zou de Minister gewapend en geharnast moeten staan tegenover de wederpartij. Ik heb nagenoeg al de redevoeringen, die Van de Putte tijdens zijn eerste Ministerschap heeft uitgesproken herlezen, en met steeds klimmende bewondering voor de gaven die hij daarbij aan den dag heeft gelegd. Ja, scherp was hij meermalen in zijne aanvallen of zijn verweer, en nooit trachtte hij de verschilpunten tusschen hem en de tegenpartij te bedekken. Van ‘apaisement’ mocht geen sprake zijn. ‘Wilde ik zulks’, zoo zeide hij 28 Mei 1863 in de Tweede Kamer, ‘ik zou niet spreken zooals ik gedaan heb’. En later nog eens ‘stelsel tegenover stelsel; nu moet de oppositie met haar stelsel tegenover dat van de Regeering uitkomen. Ik wil niets weten van apaisement, ik verlang dat niet. Wel verlang ik pacificatie, in dien zin, dat het kan leiden tot gemeen overleg omtrent vele punten, waarvan regeling een eerste ver- | |
[pagina 29]
| |
eischte is, zoo mogelijk tot eenstemmigheid, en in ieder geval tot beslissing na rijp beraad, opdat de onzekerheid ophoude; niet voor mij, want ik gevoel zeer goed den druk van dezen dag, en ik zou met Guizot gerust durven zeggen van den strijd zooals die hier gevoerd wordt: ‘vous parviendrez bien à épuiser mes forces, mais non pas mon courage’. Eens laat hij zich ontvallen, dat hij, door zijn langjarig verkeer onder de inlandsche bevolking vermeent iets meer te weten van het karakter van het dessabestuur dan Van den Bosch en Baud en ieder die aan de ministerstafel vóór hem heeft gezeten; een verklaring, die hem door de leiders der conservatieven niet weinig euvel wordt geduid. Tegen Groen van Prinsterer, die hem zijnerzijds niet spaart, treedt hij op in sterke bewoordingen. Groen, gelijk men weet, was uit beginsel gekant tegen het afstemmen van begrootingen om staatkundige redenen, maar op die van den Minister van Koloniën was de aanmerking gemaakt, dat daarin niet genoeg gezorgd was voor de defensie van Java. Daarop spreekt Fransen van de Putte aldus: ‘kom er voor uit! zoek geene uitvluchten! Zeg: ik stem tegen uwe begrooting; ik heb vroeger gedwaald; maar zoek niet den eersten haak den beste. Zeg niet: ik hoor daar van het defensiewezen spreken, en nu zal ik tegen de begrooting stemmen, zonder van den Minister te vernemen of de aanmerking juist is. Neen, eerlijk, oprecht, rond, stem tegen’. Groen had ook gezinspeeld op de stemming in de Eerste Kamer. Van de Putte noemt dit ‘noch parlementair, noch constitutioneel, maar eene parlementaire ketterij, of juister wellicht eene parlementaire uitspatting’. Hij slaagt er evenwel niet in Groen tot eenig schuldbesef te brengen. Denzelfden dag, waarop al deze woorden gesproken zijn, neemt Groen weder het woord | |
[pagina 30]
| |
tegen hem en vervalt de antirevolutionaire leider in hetgeen hij zelf een recidive noemt, inderdaad een zeer ernstige. ‘Met meer dan gewone spanning ziet het land de naderende beslissing der Eerste Kamer tegemoet. Iedereen behoort er in te berusten, wanneer de Eerste Kamer door de welbespraaktheid en de argumenten van den Minister van de aannemelijkheid zijner begrooting overtuigd wordt. Dit slechts mag worden verwacht zoowel als begeerd, dat niemand een ander votum uitbrenge dan vroeger, zonder dat de reden der verandering kenbaar wordt gemaakt’. Dit was natuurlijk een wenk aan de leden der Eerste Kamer, die Uhlenbeck's begrooting hadden afgestemd, niet omdat Uhlenbeck hun te conservatief, maar omdat hij hun nog te liberaal was. Van Heukelom noemde dit den volgenden dag, ‘de Eerste Kamer tegen het Ministerie en de Tweede trachten op te zetten’. Daarin had Van Heukelom voorzeker geen ongelijk, evenmin als Thorbecke, toen hij den 30en Mei vroeg, of iemand in deze Kamer zooveel aanleiding tot scherpe antwoorden gaf als Groen van Prinsterer? Maar Groen bleef onverbeterlijk. Den 10en Maart 1864, bij de behandeling der Indische Comptabiliteitswet, prikkelt hij zijne bondgenooten in de koloniale zaak, de conservatieven, even sterk als hij het vroeger de Eerste Kamer heeft gedaan. Hij hekelt hen om hun gemis aan organisatie, hun ‘afwachtende oppositie’. Hij voegt hun toe: ‘Gij zijt vergelijkenderwijs bij hetgeen gij zoudt kunnen zijn zwak, zeer zwak’. Ditmaal houdt de Minister zich kalm, schoon het hem blijkbaar moeite kost. Hij zal kalm blijven ‘zoover dit mogelijk kan zijn. Men stuit toch wel eens op punten uit redevoeringen, zooals die van den geachten spreker uit Arnhem (Groen), die gisteren door een tal van paradoxen en aardigheden de | |
[pagina 31]
| |
Kamer weder heeft trachten te éblouisseeren’. De geachte spreker uit Arnhem moet alleen dit van hem hooren dat ‘zoodra de zaken hier werden behandeld op practisch terrein hij ze niet heeft begrepen’. Bij een andere gelegenheid (14 October 1864) wordt de vrees geuit ‘dat de spreker uit Arnhem, met al zijne talenten, indien men hem opdroeg locomotieven te keuren, het er zeer bedroefd zou afbrengen’. Dat was naar aanleiding van een debat over het adres van den heer Stieltjes. Groen had over de behandeling der spoorwegzaken gesproken en bij een vergelijking tusschen de heeren Stieltjes en Dixon laatstgenoemde afgebroken. Men heeft hem werk opgedragen, zeide Van de Putte, dat niet voor hem paste; en nu volgde de tirade over de locomotieven. Groen werd weder boos, maar de Minister meende, ten onrechte. Hij noemde het zelfs ‘niet cordaat’ van den geachten spreker uit Arnhem, met een motie achterwege te blijven, nu hij afkeurde wat de Minister in de spoorwegzaak had gedaan. Wanneer Fransen van de Putte heftig was in die dagen, was het zeer dikwijls tegen Groen van Prinsterer. Klaarblijkelijk had de houding, die Groen tegen hem aannam, diepe teleurstelling bij hem gewekt. ‘De heer Groen verlangde gisteren, dat de heeren Elout en Mackay nog in de Kamer waren. Ik niet minder . . . Zouden de heeren Elout en Mackay, en vooral de heer Elout, de trouwe volgeling van zijn overgetelijken vader, mij vervolgen? . . . Het onnatuurlijk verbond tusschen de Christelijk-historische leer met de conservatieve partij goedkeuren? . . . Waar blijft het historisch, waar het Christelijk beginsel? Beide liggen bijna overboord; want de spreker uit Arnhem heeft zich geheel aangesloten aan de afgevaardigden uit Delft en Alkmaar . . . die uitslui- | |
[pagina 32]
| |
ting van Europeanen op Java willen. Nu vraag ik: wie moeten dan Christelijke beschaving en Christendom in Indië invoeren? Toch niet de Mohammedaansche priesters? Ik geloof dus, dat met het draconisch verbond der Christelijk-historische richting met de conservatieven de heeren Elout en Mackay niet zouden medegaan’ (28 Mei 1863). ‘Onnatuurlijk’ verbond, - had Fransen Van de Putte daarin volkomen gelijk? Wie op deze vraag wil antwoorden, leze of herleze Ongeloof en Revolutie en geve zich nauwkeurig rekenschap van den geest dien dit boek ademt. Groen heeft dit tegen de conservatieven, dat zij nog te veel van den liberalen zuurdeesem behouden hebben. Zij zijn hem niet conservatief genoeg. Wat wonder dan, dat hij op koloniaal gebied in zoover met hen mede gaat, als men dit doen kan zonder ‘aanbidder van het koloniaal batig slot’ te zijn? Een batig slot wil hij alleen ‘nadat op Java, des noods zeer zuinig, maar toch voldoende in alle diensten is voorzien’, hetgeen niet altijd is gebeurd. Maar wat het cultuurstelsel op zich zelf betreft, dit moet verdedigd worden; en niet zooals I.C. Baud het deed, ‘als een afwijking van gezonde regeeringsbeginselen, uit een financieel oogpunt alleen verdragelijk’; door zoo te spreken heeft Baud aan dat stelsel ‘onberekenbaar nadeel’ toegebracht. Neen, het moet verdedigd worden op geheel andere wijze, want ‘het stelsel van Van den Bosch, gezuiverd van misbruik en overdrijving’ past voor den inlander. - Dit strookte geheel met de denkbeelden, die door de conservatieven op koloniaal gebied werden gehuldigd. ‘Wanneer gij met uw tegenwoordig stelsel van regeering’, zoo had Van de Putte reeds den 18en December als Kamerlid gesproken, en hij herhaalde het den 4en Juni 1863 als Minister, ‘zooals gij nu Java exploiteert, den | |
[pagina 33]
| |
Bijbel in het Javaansch laat vertalen en den Javanen in handen geeft, zullen dezen dan niet zeggen: het is een panton, een verhaal zooals onze danseressen ons voorzingen, het kan u geen ernst wezen, want uwe geheele handelwijze is daarmede in openbaren strijd?’ Maar dat was nu juist het punt van verschil: Groen zag in het toen gehuldigde regeeringsstelsel als zoodanig niets afkeurenswaardigs; hij had geen oog voor de misbruiken, die daarmede noodzakelijkerwijze verbonden waren, geen vertrouwen in de toepassing der nieuwe denkbeelden, waarvan de Minister die tegenover hem stond de welsprekende pleitredenaar was. En zoo ontstond van zelf een zeker bondgenootschap tusschen hem en degenen, die evenals hij dat vertrouwen misten. Het getal van dezen bleef groot in den lande. Fransen van de Putte mocht bij het aanwijzen en toelichten der maatregelen, die hij voorstond, zich doen kennen als een hervormer die zeer wel wist, dat geleidelijke vooruitgang veelal het best tot het doel voert, de conservatieven zagen nu eenmaal in hem den revolutionair, den man die plotseling een algeheele omwenteling wilde brengen in de Indische maatschappelijke huishouding. Bestond daarvoor aanleiding? Men zou uit zijne redevoeringen talrijke bewijsplaatsen kunnen aanhalen voor het tegendeel. Als hij den 2en Juni 1865 het ontwerp der douanetarieven voor Nederlandsch-Indië verdedigt, bestrijdt hij uitdrukkelijk dezulken, die ‘alleen in het belang der koloniën de koloniën willen besturen’; het juiste beginsel is ‘dat de koloniën bestuurd worden in het gezamenlijk belang van moederland en koloniën’. Reeds den 4en December 1862, als Kamerlid, had hij de Indische baten in bescherming genomen door aan te toonen, dat zij hoofdzakelijk voortkwamen uit de koffie en de tin. | |
[pagina 34]
| |
In gelijken geest sprak hij den 28en Mei 1863. ‘Mijn doel is niet het batig slot voor het oogenblik te verhoogen, maar te behouden wat wij hebben en de inkomsten territoriaal en vast te verzekeren. Met den naam van slooper kan men mij derhalve niet bestempelen, men kan mij het verwijt niet toevoegen: gij tracht de baten aan de schatkist te ontnemen’. En 1 Juli 1863: ‘Ik heb als Minister te veel eerbied voor 's lands geld om te zeggen: de millioenen komen er niet op aan’. Zijn stelsel, zoo sprak hij 11 Maart 1864 was ‘geen hebzucht, geen beknibbeling van nuttige uitgaven, maar ook geen afstand doen van voordeelen, welke het moederland uit de kolonie mag genieten, noch ook van rechten, die het moederland op die kolonie bezit’. En den 20en December 1864: ‘Wanneer Indië ziet en ondervindt, dat het het Nederlandsche volk ernst is om niet alleen Indië te exploiteeren, maar rechtvaardig te regeeren’ zullen de klachten omtrent het batig slot ophouden en zal Indië ‘blijmoedig’ bijdragen tot de algemeene uitgaven van Nederland, ‘gelukkig’ zijn voor de ‘ijzeren banen en waterwegen’, voor ‘de welvaart van zulk een moederland’, het zijne te hebben gedaan. Zelfs van het stelsel der vaste bijdrage betoont hij zich (6 Maart 1865) afkeerig. Hij denkt er niet aan dit voor te stellen. Dat hij de suikercultuur niet in stand zou willen houden, spreekt hij (31 December 1863) in de Eerste Kamer met nadruk tegen. Met betrekking tot het consignatiestelsel wil hij gelet hebben op ‘bestaande toestanden en omstandigheden. Geene hervorming, zonder daarop nauwkeurig te letten’. De differentieele invoerrechten in Indië ter begunstiging der Nederlandsche nijverheid keurt hij (27 Juni 1863) niet onvoorwaardelijk af. ‘Bij de aanstaande algemeene herziening der Indische tarieven zal | |
[pagina 35]
| |
de bescherming van vele voorwerpen der Nederlandsche industrie, schoon getemperd, toch gehandhaafd moeten worden’. Op dat beginsel is dan ook het ontwerp gegrond, dat 2 Juni 1865 in de Tweede Kamer in behandeling komt en den 26en Juni daaraanvolgende door de Eerste Kamer met algemeene stemmen wordt aangenomen. Het is waar, hij had zijn ontwerp een transitie genoemd, geen transactie. ‘Deze voordracht is een wet van overgang, en dat karakter wil ik daaraan gehecht hebben’. Maar dat karakter, ook waar hij zich niet zoo duidelijk uitsprak, vermoedelijk zich zelven niet eens bewust was van hetgeen in zijne denkbeelden lag opgesloten, vond men in alles wat hij tot handhaving van bestaande toestanden zeide. Transitie, men gevoelde het levendig, was het juiste woord, dat al dit conservatieve in hem kenteekende. De vraag was niet, wat hij afbrak of liet staan, maar wat noodzakelijk vallen moest, indien de richting, die hij was toegedaan, indien de algemeene denkbeelden van koloniale politiek, die hij voorstond, doordrongen in het Indisch bestuur. Zijne comptabiliteitswet, die de vaststelling der Indische begrooting bij den gewonen wetgever bracht, stelde het geheele ancien régime op losse schroeven. Voortreffelijk is dit ontwerp - dat met groote zorg was voorbereid - door hem verdedigd. Op de onderdeelen heeft men in het openbaar debat weinig aanmerkingen kunnen maken. Maar het beginsel, waarop het gegrond was, moest wel een doorn zijn in het oog van hen, die het oude stelsel van bestuur wilden handhaven. Reeds door dit beginsel te aanvaarden, toonde Van de Putte van hoedanigen geest hij was. En tegenover de conservatieven had hij meer zonden | |
[pagina 36]
| |
gepleegd. Hij had aan verschillende verplichte cultures en leveringen in Indië een einde gemaakt, met name aan de verplichte indigo-cultuur op Java, door Rochussen reeds beperkt. Hij had het Koninklijk Besluit van 20 Juli 1863 op de suikercultuur uitgelokt, met het aanstoot gevende artikel 17, dat het snijden en vervoeren van het suikerriet en de verdere werkzaamheden in en bij de onderneming, kortom alles met uitzondering van den aanplant, onder de nieuwe contracten in vrijen arbeid liet geschieden. Hij had gepleit voor individueel grondbezit op Java, hoewel het plan daarvoor nog niet ‘rijp’ was en de verkoop aan ‘Oostersche of Westersche vreemdelingen’ niet zou kunnen worden toegelaten. Hij had het landrentestelsel aangevallen, en betoogd dat den inlander vanwege het Bestuur nauwkeurig moest worden bekend gemaakt hoeveel hij te betalen had; zoodra de inlander dat wist, zou er reeds voor hem ‘een groote verlichting zijn’. Bovenal, hij had zich sterk gekant tegen de sedert 1838 bestaande bevoegdheid om met hoofden en oudsten van dessa's voor de verkrijging van werkkrachten te contracteeren; de vroegere verbodsbepaling daartegen zelfs hernieuwd. Toen men verlangde, dat hij die zaak wettelijk zou regelen, had hij dit beslist geweigerd; zij was urgent. Maar rechtvaardigde dit alles het verwijt van revolutionair optreden? Er is niets in hetgeen den Minister van conservatieve zijde werd toegevoegd dat hem zoo zeer hinderde als in dat licht zijne maatregelen en denkbeelden te zien voorgesteld. Revolutionair zouden zijne begrippen zijn? Niemand was in den waren zin meer behoudend dan hij. ‘Ik sta hier in de Eerste Kamer der Staten-Generaal’, zoo spreekt hij aldaar den 11en Januari 1865, ‘het radicaal daartoe is, te behooren tot de hoogst | |
[pagina 37]
| |
aangeslagenen in den lande. Ik sta dus hier voor de groote grondbezitters in Nederland. Nu vraag ik u: wanneer uw grondbezit zoo weinig werkelijk bepaald was, dat het onzeker was of het aan u of aan den Staat toebehoorde en dat daarvan geenerlei goede, duidelijke bepaling bestond; wanneer niemand kon zeggen, hoe dat landbezit werkelijk geregeld is; wanneer gij op uwe grondbezittingen onderworpen waart aan eene belasting, waarvan de verordeningen zeggen, dat er geheven zal worden 1/5, 2/5 of 1/2; en waarvan de heffing afhangt van de ‘zinnelijkheid der residenten’ - ik herhaal slechts wat voorkomt in het Staatsblad van Nederlandsch Indië en de woorden van Commissarissen Generaal: en de toestand is na ruim 40 jaren onveranderd; - wanneer gij bovendien als verdere belasting van dien grond aan tuin- en cultuurdiensten onderworpen waart, diensten die ook niet zijn bepaald, wanneer u die dus door de burgemeesters discretionair konden worden opgelegd, - Mijne Heeren, zouden er dan geene kreten opgaan om regeling en ordening van de eerste gronden van welvaart in eene landbouwende maatschappij?’ Maar, zoo was den Minister reeds vroeger tegengeworpen, revolutionair zijn toch uwe denkbeelden omtrent de landrente! Gij wilt hoofdelijken aanslag, en dat is individueel grondbezit, dus een maatschappelijke omkeer op Java. Hierop luidde het antwoord, dat hoofdelijke aanslag niet per se individueel grondbezit onderstelde; voorts, dat individueel grondbezit te bevorderen geen revolutie was. De Islam op Java had het individueel bezit ‘uit zijn verband gerukt’; het cultuurstelsel had daaraan ‘de laatste hand gelegd’. Regeling van het individueel bezit mocht dus ‘eer als een restauratie dan als een revolutie | |
[pagina 38]
| |
aangemerkt worden. Ook met betrekking tot het dorpsbestuur beoogde de Minister herstel van vroegere toestanden, die in den loop der tijden, ten deele door onze schuld, waren ontaard. Met aanhalingen uit Raffles, uit een besluit der Commissarissen-Generaal van 1819, uit een rapport van 1858 aan den Minister Mijer, werd dit toegelicht. In dit alles lag een kern van waarheid. Bij de invoering en uitbreiding van het cultuurstelsel is zonder twijfel inbreuk gemaakt op vroeger aangenomen beginselen. Maar sedert eenigen tijd is over de vroegere toestanden in de dessa meer licht opgegaan dan men destijds bezatGa naar voetnoot1, en ik geloof niet, dat de heer Van de Putte thans nog alles zou herhalen wat hij 40 jaren geleden heeft gezegd. Daarbij sta ik echter niet stil en wijs liever op den karaktertrek, dien deze kordate hervormer getoond heeft met hervormers op ander gebied gemeen te hebben; op de behoefte die dezulken soms gevoelen om hunne nieuwe denkbeelden op te vatten als terugkeer tot het vroegere, waarvan te kwader uur is afgeweken. Het is, alsof zij zichzelven geruster, hunne lading veiliger achten, wanneer deze naar hunne overtuiging varen mag onder een oude vlag. Ik sprak van de bescheiden, die op zijn last de heer Van Deventer heeft uitgegeven; ook uit deze publicatie moest blijken, hoe weinig deze Minister een novateur was, hoe duidelijk en hoe lang reeds geleden anderen hadden gezegd wat hij verkondigde. Maar wat die anderen meestal hadden neergelegd in geheime rapporten of ter loops hadden aangeroerd, predikte hij van de daken. Wat zij wenschelijk hadden gekeurd, hij stelde het voor, bracht het ge- | |
[pagina 39]
| |
deeltelijk tot stand; of hij baande den weg om het tot stand te brengen. Dóór en dóór modern was zijn koloniale politiek. Het eigenaardig karakter der inlandsche huishouding lag in het onbepaalde, het onvaste der rechtsbetrekkingen, in de ruime plaats die gegund was aan willekeur bij het bestuur, in de onderworpenheid der bevolking aan hare hoofden, in het gemis derhalve aan gelegenheid voor zelfstandige ontwikkeling van het individu. Wie daarin verandering wilde brengen, hoe geleidelijk ook, wilde geen herstel van het oude, maar beoogde een herschepping der Indische maatschappij. De toespraak aan de grondbezitters der Eerste Kamer, die ik zoo even heb vermeld, behelsde een veel radicaler programma dan bij oppervlakkige overweging van haren inhoud blijkt. ‘Regeling en ordening van de eerste gronden van welvaart’ werd beoogd; maar hoe? Door nauwkeurige omschrijving van rechten, door begrenzing van de bevoegdheden der bestuurders, derhalve door uit de Indische toestanden juist dat element te verwijderen, waarin het karakteristieke dezer toestanden steeds gelegen had. Uitmuntend, maar dit was geen ‘restauratie’, dit was vooruitgang op geheel nieuwe lijnen. De oppositie gevoelde dit; van daar hare felheid. En van lieverlede won zij aanhang, ook onder de liberale partij. Wie gelooft nog, dat de verdeeldheid in deze partij, die zich in 1866 heeft geopenbaard, hare oorzaak uitsluitend heeft gevonden in het geschil, dat de onmiddellijke aanleiding is geweest tot de breuk in het kabinet, het geschil betreffende de wijze - bij de Wet of bij Koninklijk Besluit - waarop een Indisch Strafwetboek tot stand moest komen? Wie gelooft dit nog, en wie heeft het ooit geloofd? De bron der verdeeldheid lag dieper. De Minister van Koloniën ging sommigen te ver. | |
[pagina 40]
| |
Op het standpunt, waartegen de brochure van 1860 was gericht, het oude standpunt van Van Hoëvell, van Duymaer van Twist, stonden destijds nog velen. Het oogenblik zou komen, waarop zij Fransen van de Putte zouden verlaten, en dat zou het oogenblik zijn van zijn nederlaag in het Parlement, welks meerderheid hem tot dusver had gesteund. | |
III.Het is gekomen bij den strijd over de Cultuurwet. Thorbecke en Olivier hadden op 10 Februari 1866 het kabinet verlaten, Betz was reeds eenige weken te voren (27 Nov. 1865) afgetreden wegens een zaak, die met de koloniale politiek in geen verband stond. De portefeuilles van Binnenlandsche Zaken, Justitie en Financiën waren nu overgegaan op de heeren Geertsema, Pické en Van Bosse. Den 1en Mei 1866 namen de debatten over de Cultuurwet een aanvang. Zij eindigden den 17en Mei met de aanneming van een amendement van den heer Poortman (43 stemmen voor, 28 tegen), waarmede de Minister duidelijk verklaard had zich niet te kunnen vereenigen. Tot de voorstemmers behoorden de meeste conservatieven, maar ook Thorbecke en eenige zijner staatkundige vrienden. De aftreding van den heer Fransen van de Putte en van de overige Ministers is daarop gevolgd. Wat was die Cultuurwet, en over welke punten liep de strijd, waartoe zij aanleiding heeft gegeven? Het is noodig daarover in bijzonderheden te treden. Men heeft het uit den aanhef en den verderen gang van dit opstel reeds bespeurd, dat ik Van de Putte inzonderheid als koloniaal hervormer wil schetsen. Als zoodanig moet hij blijven leven in de herinnering van het nageslacht, als | |
[pagina 41]
| |
zoodanig vindt hij zijn ware plaats in onze staatkundige geschiedenis. De Cultuurwet zelve is niet tot stand gekomen; maar toen zij in Mei 1866 was ingetrokken, waren de vraagstukken, die zij tot oplossing wilde brengen, niet van de baan; zij zijn aan de orde gebleven en hebben den wetgever nog lang bezig gehouden. Door haren inhoud na te gaan begeven wij ons niet in een onderzoek betreffende een dier vele wetsontwerpen, die een oogenblik boven den politieken gezichtseinder komen en straks verdwijnen. Wij verdiepen ons in een wetsvoordracht die den stoot heeft gegeven tot een reeks van belangrijke maatregelen op koloniaal gebied. Het wetsontwerp was verdeeld in drie Titels; de eerste handelde over den grond, de tweede over den arbeid ten behoeve van ondernemingen van landbouw en nijverheid, de laatste bevatte eenige slotbepalingen, waarvan de strekking was om de wet alleen van toepassing te doen zijn op Java en Madura, maar te bevorderen dat zij, voor zoover dit raadzaam zou blijken, ook in de buitenbezittingen toepassing zou vinden. Om den inhoud van den eersten titel ten volle te begrijpen, moet men zich voor den geest roepen, welke denkbeelden met betrekking tot den grond vroeger waren verkondigd en ten deele in practijk gebracht. Verkondigd was de leer: de staat is eigenaar van alle gronden in Indië, namelijk in die streken waar hij rechtstreeksch bestuur uitoefent; voorstellen waren gedaan, ingrijpende voorstellen, uit deze leer voorvloeiende; en bij de uitvoering van het cultuurstelsel had de staat zich in ruime mate het recht toegekend om over gronden van inlanders te beschikken. Daaraan moest een eind komen. ‘Een ieder die zich bij de behandeling der koloniale politiek ernstig de vraag voorstelt - zoo schreef de Minister in | |
[pagina 42]
| |
zijne Memorie van Toelichting - wat tot duurzame ontwikkeling van land en volk vereischt wordt, zal inzien dat in de eerste plaats de onzekerheid ten opzichte van het recht der inlanders op den grond dien hij in bezit heeft moet vervangen worden door een rechtstitel, die een wezenlijken waarborg oplevert tegen de velerhande misbruiken, waarvan de bevolking te lang het slachtoffer is geweest’. In overeenstemming met deze gedachte regelde het ontwerp de rechten op den grond aldus: Den inlandschen bezitter werd de eigendom toegekend van den grond, dien hij in erfelijk en individueel gebruikt bezat; aan de gezamenlijke geërfden, die der bebouwde gemeentegronden, waarvan zij gewoon waren het genot tijdelijk onder elkander te verdeelen; aan de gemeente, die der gebouwen, wegen, waterleidingen enz. waarvan zij het onderhoud had; aan den Staat, die van al het overige land. Maar dit laatste onder een tweeledig voorbehoud: de inlander, die een stuk staatsgrond met vergunning van het bestuur zou ontginnen, zou daarvan terstond als bezitter te goeder trouw, en drie jaren na den aanvang der ontginning als eigenaar worden erkend; en de rechten door gebruik of verordening verzekerd met betrekking tot de op hoog gezag aangelegde koffietuinen (van welke de eigendom werd toegekend aan den Staat) bleven uitdrukkelijk gehandhaafd. De eigendomsrechten, die de inlanders zouden verkrijgen, waren echter niet onbeperkt. Het gewijzigd ontwerp liet ‘onverminderd de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken van den inlander, waar deze volgens de bestaande verordeningen moeten worden toegepast’. Voorts zou de Staat tot uitbreiding of verwisseling van koffieaanplantingen (mits geen sawah's zijnde) gronden | |
[pagina 43]
| |
tot zich kunnen nemen en ten behoeve van suikerondernemingen die ‘met tusschenkomst des bestuurs’ gedreven werden zich tijdelijk in het bezit kunnen stellen van velden voor den aanplant van het riet. Doch in beide gevallen zou er schadeloosstelling zijn, desgevorderd door den landraad te bepalen. Gewichtig was de bepaling van artikel 12. ‘Europeanen, met hen gelijk gestelden en vreemde Oosterlingen zijn onbekwaam tot verkrijging van eigendomsrecht of andere zakelijke rechten op de gronden, waarvan de eigendom volgens deze wet aan den inlander behoort. Deze bepaling wordt in het vijfde jaar na de invoering dezer wet aan herziening onderworpen’. Het was niet uit vrees voor Europeesch landbezit, dat de Minister dit voorstelde; maar de inlander moest zijne rechten eerst wèl leeren kennen en waardeeren, alvorens hem vrijheid werd gegeven om zijn eigendom te verkoopen aan wien hij wilde; ook behoorde de werking der wet eerst ‘in ieder opzicht geregeld en verzekerd te zijn’. Almede om de belangen der inlanders niet in de waagschaal te stellen, met name om de werking van het zoo even vermeld artikel 12 niet te verijdelen, werd de termijn, waarvoor de grond aan personen, niet behoorende tot de inlandsche bevolking, verhuurd of in gebruik gegeven kon worden, tot tien jaren beperkt, werden tevens eenige voorschriften vastgesteld omtrent zoodanige verhuringen of in gebruikgevingen. De inlander zou dan na verloop van eenige jaren steeds de vrije beschikking over zijn grond terug erlangen. Ten aanzien van het communaal bezit werd het volgende bepaald. De gronden, die aan de gezamenlijke geërfden in eigendom waren toegewezen, die waarvan zij gewoon waren het genot tijdelijk onder elkander te ver- | |
[pagina 44]
| |
deelen, zouden tusschen de rechthebbenden voor goed verdeeld kunnen worden, zoodra de meerderheid het verlangde. Dan zou iedere verkrijger van den hem toebedeelden kavel een eigendomsbewijs erlangen. Met andere woorden: in iedere dessa zou voortaan het communaal voor individueel eigendomsrecht kunnen plaats maken op besluit der gewone meerderheid. Voorbijgaande wat verder te lezen stond omtrent het verkrijgen van eigendomsbewijzen, het aanleggen van registers en de regels voor eigendomsoverdrachten, vermeld ik thans wat bepaald was omtrent de woeste gronden, de bosschen en de gouvernementscultures. Woeste gronden konden tot dusver alleen verhuurd worden, en slechts voor korte termijnen: in het algemeen voor twintig, ten behoeve van den aanplant van klapperboomen voor veertig jaren; zij zouden voortaan kunnen worden uitgegeven in erfpacht en voor 99 jaren. Ten aanzien der houtbosschen werd een geheele verandering van stelsel voorgedragen, en dringend was verandering hier noodig. Het bestaande stelsel, waarbij gedwongen hand- en spandiensten tegen hoogst onvoldoende betaling een hoofdrol vervulden, was, blijkens een rapport van den Raad van Indië van 1861, ‘een gruwel, waaraan niet spoedig genoeg een einde kon worden gemaakt’. De zoogenaamde blandongdiensten waren een ramp voor de bevolking. En ten koste van al dat leed werd niet eens een goede toestand van het boschwezen verkregen, want daarover waren de klachten zeer luid. Het ontwerp stelde nu deze regeling voor. De bosschen zouden, naarmate de exploitatie daarvan wenschelijk voorkwam, van Regeeringswege worden opgenomen en verkaveld. De aankap zou geschieden voor rekening van den Staat, en dan na openbare aanbesteding, of voor rekening van | |
[pagina 45]
| |
particulieren, ingevolge concessie aan hen, die de voordeeligste voorwaarden aanboden. Blandong- en andere gedwongen diensten of leveringen zouden vervallen. En nu de op hoog gezag ingestelde cultures. Het ontwerp behield daarvan slechts twee en liet geen herleving der reeds afgeschafte toe. Gehandhaafd werden de verplichte teelt en de levering aan het Gouvernement van koffie; doch ten aanzien van de suiker werd bepaald, dat alleen tot voortzetting der bestaande ondernemingen na het verstrijken van de termijnen der loopende contracten de tusschenkomst van het Bestuur verleend zou kunnen worden. Niet langer evenwel dan voor 20 jaren na de afkondiging der wet en, in dat tijdperk van overgang, slechts tot verzekering aan den ondernemer van de beschikking over één vijfde der sawah's in een dessa, tot een maximum van 400 bouws. Dus al dadelijk geen gedwongen arbeid meer daar, waar de Regeering de handen vrij had, terwijl na eenigen tijd ook alle gedwongen afstand van rijstvelden zou ophouden. Ten einde te bevorderen dat zij, wier contracten hun nog aanspraak gaven op verkrijging van werkkrachten, daarvan afstand zouden doen, bevatte het ontwerp een bepaling, die vrijwillige toetreding tot de regeling van 1863, welke geen gedwongen arbeid bij nieuwe contracten, behalve voor den aanplant, meer toeliet, voordeelig maakte. De rangschikking der artikelen onder de Titels Grond en Arbeid is, naar men ziet, niet streng volgehouden, want onder den eersten titel komt reeds zeer veel over den arbeid voor. De bepaling, waarmede de Tweede Titel aanvangt, volgens welke, behoudens de koffiecultuur en onverminderd de nakoming van reeds door den Staat aanvaarde verplichtingen, van staatswege niet over den arbeid der inlanders ten behoeve van eenige cultures be- | |
[pagina 46]
| |
schikt zou worden, was eigenlijk overbodig, want zij volgde reeds uit het voorafgaande. Deze Titel ontleende de belangrijkheid van zijn inhoud uitsluitend aan hetgeen daarbij bepaald werd omtrent dienstverhuring door inlanders; dienaangaande werden verschillende regels gesteld, alle ten doel hebbende het plaatsgrijpen van misbruiken, die den vrijen arbeid zijn karakter van vrijheid zouden doen verliezen, tegen te gaan. Zoo werd voorgeschreven, dat verhuring voor een vasten tijd zich niet verder mocht uitstrekken dan tot een enkel jaar; dat, indien men zich verhuurde voor den duur eener onderneming, deze zich tot achttien maanden bepalen moest. Ambtenaren en hoofden der inlandsche bevolking die met bestuur waren belast, mochten niet deelnemen in aannemingen. ‘Overeenkomsten met inlandsche hoofden der bevolking gesloten’, zeide de Memorie van Toelichting, ‘medebrengende dat inlanders door hen te werk gesteld worden, zijn een bron van misbruiken’. In diezelfde Memorie werd gewezen op het nut van bepalingen als de voorgestelde voor ‘het wezenlijk belang’ dergenen, tegen wie zij schijnbaar waren gericht. Want voor het welslagen van landbouwondernemingen zijn drie dingen noodzakelijk: ‘voldoend loon, geregelde betaling en goede behandeling der bevolking’. Een wetgeving, die dat alles in de hand werkte, zou de belangen van alle partijen dienen. Over den derden Titel is reeds in het begin van dit overzicht het noodige gezegd, zoodat ik meen hiermede te kunnen volstaan voor een uiteenzetting van de strekking en de hoofdbepalingen der Cultuurwet. Aldus werd zij toen en wordt zij thans nog genoemd; haar officieele naam was ‘Vaststelling der grondslagen, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch- | |
[pagina 47]
| |
Indië kunnen worden gevestigd’. Maar noch de eene noch de andere benaming gaf haar karakter genoegzaam aan. De Cultuurwet was een ontwerp waarbij zeer verschillende zaken geregeld werden, en ofschoon al deze regelingen beteekenis hadden voor hem, die ondernemingen op Java en Madura wilde vestigen, hadden verscheidene daarvan een veel ruimere strekking. In hoofdzaak was zij een agrarische wet en een wet tot regeling van het arbeidscontract. Den inlander te bevrijden van willekeurige beschikking over zijn werkkracht en zijn velden, zijn individualiteit te ontwikkelen, dat was het doel door Fransen van de Putte met zijn ontwerp beoogd. Doch nu moet ik opmerkzaam maken op een fout die wel eens door verslaggevers en beoordeelaars der Cultuurwet is begaan; de fout van voorbij te zien, dat dit ontwerp niet op zich zelf stond, maar op belangrijke wijze werd aangevuld door een ander, gedateerd 4 April 1866. Ik bedoel het gedeelte der eerste Indische begrooting opgemaakt naar de bepalingen der Comptabiliteitswet, dat handelt over de bezoldiging der inlandsche hoofden. Men mag het verband tusschen de beide voordrachten niet uit het oog verliezen, wanneer men in het stelsel van den ontwerper der Cultuurwet wil doordringen, want het eene ontwerp vulde het ander aan. In onze parlementaire geschiedenis hebben beide een gewichtige rol vervuld. De bezoldiging der inlandsche hoofden geschiedde tot dusver slechts ten deele in geld; voor een deel werden de hoofden bezoldigd door toekenning van landerijen (apanage- of ambtelijk landbezit) en door het recht om te beschikken over zekere diensten der bevolking. Het ambtelijk landbezit was een aloude instelling en in het afgetrokkene beschouwd niets verkeerds. Het gaf dengene | |
[pagina 48]
| |
wien het werd toegekend geen andere rechten dan die de souverein bevoegd was uit te oefenen; het gaf hem de beschikking over een zoodanig deel van de opbrengsten der velden, als de vorst, naar de bestaande begrippen, zelf mocht invorderen. Het inlandsche hoofd had dus alleen bevoegdheid tot belastingheffing binnen zekere grenzen; maar wie begrijpt niet wat zulk een bevoegdheid in de practijk beteekende en tot hoeveel misbruiken het genot daarvan aanleiding kon geven! De instelling herinnerde levendig aan middeleeuwsche toestanden. Prof. Maitland in zijn belangrijk werk Domesday book and beyond, in 1897 te Cambridge verschenen, betoogtGa naar voetnoot1 dat in de Middeleeuwen zeer vele zoogenaamde landschenkingen van vorsten inderdaad alleen schenkingen van rechten op belastingheffing waren, welke rechten zich in de handen der begiftigden tot eigendomsrechten hebben uitgebreid. Zoover is het op Java niet gekomen, daar het beginsel der erfelijkheid in de bekleeding van ambten er nooit ten volle wortel heeft geschoten; maar verkeerd werkte het ambtelijk landbezit er daarom niet minder. Het had tengevolge, dat de betrekking van dorpshoofd gegund werd aan hen, die aannamen de meeste belastingen te doen opbrengen en dat de inlander gekneveld werd. In 1819 was daarom door de Commissarissen-Generaal voorgeschreven, dat alle hoofden moesten bezoldigd worden in geld. Maar bij een Koninklijk Besluit van 12 Januari 1832 was men teruggekeerd tot het verkeerde stelsel van Raffles, dat aan de hoofden de keus tusschen bezoldiging in geld of in land had gelaten: met deze wijziging alleen, dat voortaan slechts de helft van het inkomen in laatstgenoemden vorm zou mogen | |
[pagina 49]
| |
genoten worden. Men moest zich volgens Van den Bosch niet storen ‘aan het geschreeuw over misbruik van gezag bij de inlandsche hoofden, dat vele in de huishoudelijke aangelegenheden van den Javaan geheel onkundige ambtenaren aanheffen, en dat zeldzaam een anderen grond heeft, dan de zucht om zelve in de dessa's den baas te spelen’. Fransen van de Putte dacht daarover anders; hij meende dat aan het ‘ambtelijk landbezit’ (behalve voor de dessabestuurders) voor goed een eind moest komen, en even beslist was zijn oordeel over de verplichte diensten. De inkomsten der hoofden en andere inlandsche ambtenaren bestonden voor een gedeelte ook daarin en in verplichte leveringen van allerlei zaken. Wettelijk bestond deze laatste verplichting voor de bevolking niet meer, want reeds bij publicatie van 6 November 1834 had de Gouverneur-Generaal I.C. Baud haar ingetrokken; maar aan die publicatie was niet de hand gehouden. Ten slotte zij nog een bijzondere last vermeld, waaraan de bevolking was onderworpen, die van te voorzien in de oprichting, het herstel en het onderhoud van de woningen der inlandsche hoofden beneden den rang van regent. (Voor de regentenwoningen was op andere wijze gezorgd). ‘Hoe de uitbreiding van het inlandsche ambtenaarspersoneel en de ook daar steeds toenemende praalzucht’ dezen ‘druk der inlandsche bevolking’ hadden verzwaard, behoefde volgens de Memorie van Toelichting niet te worden duidelijk gemaakt. De inlandsche hoofden zouden van nu af voor hunne woningen zelf hebben te zorgen, dus noch arbeid, noch levering van bouwstoffen daarvoor kunnen eischen. Zulke radicale hervormingen konden slechts dan worden uitgevoerd, indien degenen, die daarvan financieel nadeel | |
[pagina 50]
| |
zouden lijden, werden schadeloos gesteld. De Minister had dit begrepen en daarvoor op zijne begrooting niet minder dan ƒ 3,340,395 uitgetrokken. Ik zal de lange lijst der voorgestelde verhoogingen niet mededeelen, maar mij bepalen tot enkele posten. De 69 regenten, die tot dusver ƒ 609,564 genoten, zouden gemiddeld ƒ 15000 elk, dus ƒ 1,035,000 genieten. De 70 patehs kwamen van ƒ 109,080 op ƒ 294,000; de 342 districtshoofden van ƒ 275,280 op ƒ 1,026,000; de 60 djaksas, die te zamen ƒ 31000 hadden, werden tot 64 vermeerderd, en die zouden ƒ 115,200 hebben; de 85 ondercollecteurs genoten ƒ 107,910 en werden op ƒ 215,820 gebracht. Ook de mantries waren niet vergeten. De 403 mantries bij het districtsbestuur, bijvoorbeeld, hadden tot dusver te zamen ƒ 117,804; zij werden nu 500 in getal, aan elk waarvan gemiddeld ƒ 1200 werd toegekend; de 174 mantries bij de koffiecultuur, die ƒ 49,560 hadden, kwamen op ƒ 900 per hoofd, of ƒ 156,600 te zamen. De Minister was van meening, dat de uitroeiing der bestaande misbruiken nooit zou gelukken, tenzij aan hen, wien het plegen daarvan oogluikend was toegelaten - zeggen wij liever: wien de middelen om de bevolking te kwellen door de Regeering zelve in handen waren gegeven - een zeer voldoende schadeloosstelling werd verschaft. Te dien einde moest in den zak worden getast. Nederland zou moeten afstand doen van een deel zijner batige sloten. Maar Fransen van de Putte rekende er op, dat de Staten-Generaal zijne plannen zouden aanvaarden, en in dat vertrouwen had hij van den Koning reeds machtiging gevraagd en verkregen tot onderscheidene maatregelen. Hij kon zich daarbij beroepen op een eenstemmig advies van den Raad van Indië, in bewoordingen die van zeer warme ingenomenheid getuigden, den 29en December 1865 | |
[pagina 51]
| |
door dat college uitgebracht. De openbaarmaking van dit advies in het Tijdschrift van Ned. Indië van 1867, nadat de Minister wien het tot steun verstrekte was afgetreden, heeft aanstoot gegeven, maar voor ons die geschiedenis schrijven is het belangrijk te weten, dat in 1865 geen enkele stem in den Raad van Indië zich had verheven tegen maatregelen van zoo verre strekking. Cultuurwet en begrootingswet vormden, wel bezien, één geheel. De inlander moest de waarde leeren kennen van zijn grond, van zijn arbeid, doordien hij zelf daarvan de vruchten genoot. Geen drang meer van de zijde der Nederlandsche Regeering om hem op zijne rijstvelden producten te doen teelen voor de Nederlandsche markt, maar wel versterking van zijn belang om vrijwillig daartoe over te gaan. Geen druk meer op hem uitgeoefend door de hoofden om voor hen te werken, maar losmaking van de banden, die hem beletten om over de vruchten van zijn vlijt naar goedvinden te beschikken; verlies derhalve voor die hoofden van alle bevoegdheden, verder reikende dan noodig was voor de uitoefening hunner bestuursplichten. Zou hun prestige daaronder lijden? De Minister verwachtte juist het tegendeel daarvan; wanneer heeft ooit het prestige van het gezag gewonnen door oorzaken, die op den duur slechts misnoegen en ontevredenheid konden verwekken? Ten grondslag van dit geheele stelsel - dat alleen om practische redenen nog niet in al zijne volheid aanvaard kon worden - lag een groote mate van vertrouwen in het karakter der inlandsche bevolking en hare vatbaarheid voor ontwikkeling. Fransen van de Putte had geloof in den Javaan. Hij zag in hem een mensch van gelijke bewegingen als wij, zeer wel tot een hooger standpunt op te voeren, indien | |
[pagina 52]
| |
slechts de belemmeringen worden weggenomen, die hem thans den vooruitgang moeilijk maakten. Geen enkele der voorwaarden van economische ontwikkeling was thans voor hem vervuld. Werden hem de rechten geschonken die ieder bezitten moet om belang te hebben bij ingespannen arbeid en kapitaalvorming, dan zou een schoone toekomst zich ontsluiten. Saidjah's buffels zouden veilig zijn voor de hebzucht zijner regeerders. Niet langer zou de inlander, als hij zijn sawah wilde bewerken, geroepen kunnen worden om een huis te helpen bouwen voor zijn wedono. En op die sawah zelve, bezat hij haar slechts in tijdelijk gebruik, zou hij individueele eigendomsrechten kunnen verkrijgen, want zoodra de meerderheid zijner dorpsgenooten het wenschte zou verdeeling der velden mogelijk zijn. De ‘eerste elementen van volkswelvaart en ontwikkeling: rechtszekerheid, vrijmaking van den arbeid, grondeigendom’, zouden aan Java's bevolking niet langer worden onthouden. En dan zou zij opstijgen tot hooger welvaart. In den loop der debatten over de Cultuurwet in de Tweede Kamer, den 7en Mei 1866, heeft de Minister een bladzijde voorgelezen uit een geschrift van den zendeling Jansz., die langen tijd te midden der bevolking van Japara had verkeerd. Deze bladzijde drukt uit wat Fransen van de Putte's eigen inzichten waren. ‘Dat de Javaan geen eigenaar is van den grond dien hij bewoont en bebouwt, bevestigt hem grootelijks in zijn slaafschen aard, bevordert zeer zijne traagheid, oppervlakkigheid en onverschilligheid, en belemmert hem, als vrij mensch, eigene gedachten, eigene keus, een eigen karakter te hebben. Gelijk de inlandsche hoofden over het algemeen machines zijn om te besturen, zoo zijn de dessabewoners niet veel meer dan machines om rijst enz. te bouwen, | |
[pagina 53]
| |
die ieder jaar op eene andere plek gronds verplaatst worden. . . . Hun arbeid, bijna alleen op bevel, reikt weinig verder dan het tegenwoordige. Van een groot gedeelte daarvan trekken zij geene vrucht dan soms een weinig loon. . . . Van al hun sloven en slaven hebben zij al weinig uitzicht in de toekomst, geen uitzicht om ooit gezeten burgers te kunnen worden. . . . Ieder Javaan is alzoo maar een deel van het geheel, geen persoon, geen individu. Maatschappelijk heeft hij geen eigen wil of meening. . . . Hij mag zelfs zijne woonplaats, binnen of buiten zijne dessa, niet verwisselen dan op vergunning der hoofden. Is het wonder dat zelden een hunner zich zelfs uit den ouden sleur zoekt te wringen, en dat de Javaan, meer dan eenig ander volk, zonder de minste nagedachten, aan volksgewoonten en volksgodsdienst geketend blijft?’ | |
IV.De strijd over de Cultuurwet in de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft reeds bij de behandeling van het eerste artikel gevoerd tot de noodlottige uitkomst, die hierboven is vermeld. Op den zestienden dag sedert hij een aanvang had genomen trad de heer Poortman op met een amendement, dat aan artikel 1 de volgende lezing gaf: ‘Aan den inlander, die bij de invoering dezer wet grond in individueel en erfelijk gebruik bezit, wordt het recht op dat gebruik gewaarborgd’. De Regeeringsredactie luidde: ‘Aan den inlandschen bezitter wordt de eigendom toegekend van den grond dien hij bij de invoering dezer wet in individueel en erfelijk gebruik bezit’. Artikel 2, dat betrekking had op de communale gronden, werd door den heer Poortman in gelijken zin gewijzigd. | |
[pagina 54]
| |
Artikel 3, dat in het Regeeringsontwerp den eigendom beperkte door te verwijzen èn naar ‘de voorschriften dezer wet’, èn naar ‘de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken van den inlander, waar deze volgens de bestaande verordeningen moeten worden toegepast’, zou dan vervallen; in de plaats daarvan werd den Gouverneur-Generaal de verplichting opgelegd te zorgen ‘dat de wetten, instellingen en gebruiken, welke volgens artt. 75 en 78 van het Reglement op het beleid der regeering in Nederlandsch Indië bij geschil over het regt op de gronden, in artt. 1 en 2 dezer wet bedoeld, moeten worden toegepast, voor elke residentie afzonderlijk worden beschreven’. Kwam dit voorstel in botsing met de grondbeginselen van het ontwerp, zoodat de Minister zich daarbij niet kon nederleggen? De heer Poortman ontkende dit beslist; hij geloofde dat de voorstanders en de bestrijders van het ontwerp tamelijk dicht bij elkander stonden en daarom een poging moest gedaan worden om het ‘kleine verschil tusschen hen te doen verdwijnen’. Geheel anders oordeelde het hoofd der oppositie, de heer Mijer. Als één man was de conservatieve partij opgestaan om het amendement op artikel 1 te steunen; want, zoo sprak hij, ‘het wetsontwerp huldigt het beginsel van eigendomsrecht toe te kennen aan den Javaan; het amendement handhaaft hem slechts in het bezit en genot van gebruiksrechten en gaat dus uit van het beginsel dat hij voor eerstgemeld recht nog niet rijp is, dat het dus voorzichtig is dat men hem eerst een denkbeeld geve van wat dat recht is en welke gevolgen daaraan verbonden zijn. Hier staan dus twee beginselen tegenover elkander’. De heer Mijer besloot zijne rede aldus: ‘Ik weet niet wat de Minister zeggen zal, ofschoon ik het | |
[pagina 55]
| |
wel eenigszins vermoeden kan; maar indien hij het amendement van den heer Poortman aanneemt, en de wet vervolgens zoodanig wijzigt dat zij wordt aangenomen, dan zal ik dit beschouwen als eene moreele nederlaag’. Zoo stond de zaak inderdaad. In zijne redevoering van 14 Mei had Thorbecke, met alle waardeering van het ‘doel’ der wetsvoordracht, haren inhoud krachtig bestreden. Zij beoogde toekenning van ‘westerschen privaateigendom’ en dit was om drie redenen af te keuren. Het was ten eerste ‘een greep in het privaatrecht’, want het recht van den inlander op zijn grond was ondergeschikt aan familie- of erfrecht en aan het recht van het dessagenootschap, dus beperkt door rechten van anderen, welke de wet, die hem onbeperkte beschikking toekende, zou krenken. In de tweede plaats zou de wet nadeelig werken omdat zij den inlander gelegenheid zou geven zijn grond te vervreemden. Het gevaar was niet te loochenen, dat de kleine bezittingen ‘in menigte’ zouden overgaan aan de hoofden, door kapitalisten - Europeanen, Chinezen, Arabieren - daartoe aangespoord ten einde den grond in huur te krijgen. In de derde plaats zou de wet ‘het vaste, blijvende grondbestanddeel der Indische maatschappij’, het dessagenootschap, aan ernstige gevaren blootstellen; het individu zou uit den gemeenteband worden losgemaakt, tengevolge van de ‘plotselinge, onvoorbereide invoering van westersch privaateigendom’, die de wetsvoordracht beoogde. Deze korte rede - in den vorm een meesterstukje - vatte alles samen wat van conservatieven kant tegen den eersten Titel der wet was aangevoerd. Terstond was Kappeyne van de Coppello ‘onder den verschen indruk’ van het gehoorde daartegen opgekomen in een dier | |
[pagina 56]
| |
schitterende improvisatiën, waardoor hij zijn naam als groot redenaar heeft gevestigd, en den volgenden dag de Minister zelf, ook hij, wat vorm en inhoud zijner rede betreft, bijzonder gelukkig. Hij had Thorbecke niet met name aangewezen en zich gericht tegen een amendement van den heer Van Nierop, dat mede het woord eigendom uit de wet wilde lichten, maar het was duidelijk voor iedereen, dat zijne redevoering inzonderheid den vroegeren ambtgenoot gold. Westersche privaateigendom? Hoe kon men daarvan spreken met het oog op artikel 3! Vervreemding van grond aan hoofden? Waar stond geschreven dat de hoofden niet reeds nu erfelijk individueel bezit konden koopen! Een greep in het privaatrecht der inlanders? Het geschiedde niet door deze wet, die het bestaande familie- en erfrecht ongeschonden liet. Van waar toch zooveel vrees, zoo ging de Minister voort. ‘Heeft men die gehad, toen Van den Bosch zijn cultuurstelsel invoerde? Toen men vervolgens van hen, die het cultuurstelsel mede hebben ingevoerd, hoorde dat het de inlandsche huishouding het onderste boven heeft gekeerd? Toen men eene omwenteling in die Indische huishouding heeft teweeggebracht, die noch met het welbegrepen staatsbelang, noch met de rechten der inlanders was overeen te brengen, en die door den heer Rochussen in 1849 aldus gequalificeerd werd: ‘In Tagal is de suikercultuur alleen door geweld ingevoerd en niet dan door geweld kan zij in stand blijven’? Mag nu de Nederlandsche Regeering, na 50 jaren van zooveel onrecht, voor de quaestie van een juridisch woord terugdeinzen, om recht en billijkheid te restaureeren?’ Aan het juridisch woord op zich zelf hechtte hij niets. ‘Doch men geve - ik sta niet op het woord - eene redactie, waarbij de Javaan zekerheid krijgt voor zijn grond. Zoo niet, de Minister | |
[pagina 57]
| |
kan, hoe gezind ook, zijne overtuiging niet opofferen.’ Aldus was door hem gesproken, en nu werd een amendement voorgedragen, dat de conservatieven als één man hadden gesteund. ‘Ik vraag niet’, zeide Thorbecke, ‘welke partij zich dat amendement of de gedachte van het amendement toeëigene; ik vraag: ‘wat staat er in en kan ik mij daarmede vereenigen.’ Ja, indien de Minister niet meer had behoeven te vragen, zou de zaak hoogst eenvoudig zijn geweest. De heer Poortman had ten volle gelijk toen hij, uitsluitend achtgevende op zijn redactie, het verschil tusschen deze en de redactie van het ontwerp ‘klein’ noemde. Hij had nog verder kunnen gaan en aantoonen dat er, practisch gesproken, in het geheel geen verschil bestond, daar een door de ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken van den inlander’ beperkt eigendomsrecht kwalijk gezegd kon worden meer te geven dat een ten volle gewaarborgd gebruiksrecht. Maar het geschil liep niet over woorden, het liep over een staatkundig-economisch vraagstuk. De woorden waren hier louter symbolen, wijzende op een zeer diepgaand verschil van opvatting omtrent beginselen van koloniale politiek. Het zou den Minister niets hebben gebaat zich hier toegevend te betoonen, weldra zou de strijd op een ander punt zijn ontbrand, en dan zou hij gestaan hebben tegenover dezelfde meerderheid, die hij nu tegenover zich zag. De heer Mijer oordeelde juist, toen hij zeide dat de Minister van Koloniën door het amendement te aanvaarden een moreele nederlaag zou lijden. Daardoor zou blijk zijn gegeven òf van politiek onverstand, òf van geneigdheid om met de tegenpartij in onderhandeling te treden op punten, ten aanzien waarvan de Minister niets kon toegeven zonder zijne beginselen te verzaken. | |
[pagina 58]
| |
V.Toen de Cultuurwet ingetrokken en het Ministerie Van de Putte-Geertsema door het Ministerie Mijer-Heemskerk Azn. vervangen was, moest het de eerste taak zijn van den bewindsman, die aan het hoofd van het Departement van Koloniën was geplaatst, de Indische begrooting in behandeling te brengen. Op die begrooting kwamen de belangrijke posten voor waarvan ik zoo even heb gesproken, strekkende tot aanmerkelijke verbetering van de bezoldigingen der inlandsche ambtenaren met gelijktijdige afschaffing van het apanagebezit en van alle verplichte diensten en leveringen, een en ander behoudens de aangegeven beperking voor de dessabestuur. Zou de Minister Mijer die posten schrappen of handhaven? Hij deed zoo min het een als het ander: er zou alleen beperking zijn, niet afschaffing, en dienovereenkomstig werden de aangevraagde ƒ 3,300,000 tot ƒ 2,000,000 verminderd. Daartegen is oppositie gekomen in de Tweede Kamer; op voorstel van den heer Van Heukelom (een der warmste volgelingen van Van de Putte) werd den 7en September 1866 met 30 tegen 29 stemmem besloten den geheelen maatregel vooralsnog achterwege te laten. Maar de Regeering legde zich bij deze beslissing niet neder; een ontwerp tot verhooging der Indische Begrooting van 1867 werd ingediend, uitsluitend op deze zaak betrekking hebbende en gegrond op hetzelfde denkbeeld: vermindering, niet afschaffing. De considerans sprak van ‘de verpligting tot handhaving van de bestaande verbodsbepalingen tegen de willekeurige beschikking der inlandsche hoofden op Java en Madura over de gronden, den arbeid en de goederen der inlandsche bevolking’. De beschikking zou dus blijven, alleen het ‘willekeurige’ niet. | |
[pagina 59]
| |
Op den Minister Trakranen, die den heer Mijer na diens benoeming tot Gouverneur-Generaal den 17en September 1866 was opgevolgd, rustte de moeilijke taak dit zonderlinge voorstel te verdedigen. Hij vond daarbij Fransen van de Putte, sedert eenige maanden opnieuw afgevaardigde van Rotterdam, tegenover zich, maar hoe krachtig deze zich ook weerde (vooral op 13 Juni 1867 sprak hij met grooten nadruk) de Minister won het pleit. De coalitie, die bij de stemming over de Cultuurwet de vroegere meerderheid had verplaatst, steunde de nieuwe Regeering; een amendement van Fransen van de Putte tot verdere verhooging van de bezoldigingen der ambtenaren, onder bijvoeging van deze woorden: ‘als vergoeding wegens gelijktijdige afschaffing, op den voet der Indische ordonnantie van 5 Januari 1866 (Ind. St. no. 3), van de beschikking te hunnen behoeve over de gronden, den arbeid en de goederen der inlandsche bevolking’, werd met 36 tegen 28 stemmen verworpen; daarentegen werd met 51 tegen 13 stemmen een amendement van Thorbecke aangenomen, dat in den considerans deze woorden bracht: ‘in verband met eene beperking van de diensten, door de inlandsche bevolking aan hare hoofden bewezen’. Beperking zou het dus zijn, geen afschaffing. Toch is het al dadelijk afschaffing geworden voor twee zaken, het ambtelijk landbezit en de leveringen; alleen op de diensten, de zoogenaamde pantjen-diensten, is in 1867 het stelsel van beperking toegepast. Maar wat van meet af was voorspeld is juist gebleken: dit stelsel was niet houdbaar, het ontsnapte aan alle controle. Toen Fransen van de Putte andermaal aan het bewind was heeft hij wederom voorgesteld de pantjen-diensten geheel te doen vervallen; hij trad echter al spoedig af, en zijn opvolger, Mr. W. Baron van Goltstein, nam zijn voorstel niet over. Maar | |
[pagina 60]
| |
toen Van Goltstein later opnieuw Minister was geworden gaf hij ten slotte aan den aandrang van het Indisch Bestuur gehoor en bracht hij de volledige afschaffing tot stand. Op de Indische Begrooting voor 1882 zijn daarvoor de benoodigde gelden uitgetrokken. Ten aanzien van dit gewichtig punt heeft Fransen van de Putte dus zijne wenschen bevredigd gezien, en hetzelfde viel hem in meerdere of mindere mate ten deel met betrekking tot andere punten. De heer E. de Waal, 4 Juni 1868 als Minister van Koloniën opgetreden, bracht den 9en April 1870 de agrarische wet tot stand, die de uitgifte van woeste gronden in erfpacht toeliet, de rechten der inlanders op hunne velden verzekerde en hun bevoegdheid gaf die velden voor zekere termijnen aan niet-inlanders in huur te geven. Aan denzelfden bekwamen bewindsman hebben wij de wet van 21 Juli 1870 op de Gouvernements-suikercultuur te danken, die bepaalde dat nieuwe invoering dezer cultuur op hoog gezag niet meer plaats zou vinden en dat, waar zij nog bestond, de beschikking over gronden, door de bevolking voor eigen gebruik ontgonnen, met den aanplant van het jaar 1890 zou eindigen. Zijn opvolger, Mr. P.P. van Bosse, maakte kort daarna een eind aan het dus genaamde Preanger-stelsel, een treurig legaat der Oost-Indische Compagnie. Aan de blandong-diensten had Van de Putte zelf reeds een einde gemaakt, maar het onder zijn bestuur ingevoerde reglement op het boschwezen van 1865 had nog eenige wijzigingen noodig om aan zijne bestemming te voldoen. In 1874 werd een nieuw reglement vastgesteld; 1 Mei 1875 is het in werking getreden. Al was de Cultuurwet niet tot stand gekomen, onvruchtbaar waren hare indiening en verdediging daarom | |
[pagina 61]
| |
niet geweest, onvruchtbaar allerminst de staatkundige werkzaamheid in het algemeen van hem, die dit ontwerp had voorgedragen. Niet alles wat hij had willen volbrengen was onder zijn bewind tot uitvoering gekomen, maar hij had een stoot gegeven tot hervorming, en die stoot was zoo machtig geweest, dat na zijn aftreden anderen hadden gedaan wat hij zelf had willen doen. Een nieuwe geest was door hem gebracht in het koloniaal bestuur. Zoo als Buys het uitdrukte in zijn Gids-artikel van Mei 1870, het bleek duidelijk dat ‘een man uit één stuk als de heer Van de Putte niet drie jaren lang aan het hoofd kon staan van het koloniaal bestuur, zonder den stempel zijner persoonlijkheid op de geheele administratie te drukken’. De heer de Waal, voegde Buys daaraan toe, dankte ‘de aanneming van zijn agrarische wet aan het leger, dat Fransen van de Putte formeerde en dat zonder hem vermoedelijk nog ver zou te zoeken zijn’. Maar hoeveel andere hervormingen waren niet te danken aan zijn krachtig initiatief, op degelijke kennis van de Indische toestanden gegrond! Er is van dezen man een ongemeene kracht uitgegaan. | |
VI.‘De mensch zal zijn lente geen tweede maal smaken’. Ook niet op staatkundig gebied, en Fransen van de Putte heeft dat maar al te zeer ondervonden. Toen het derde Ministerie Thorbecke, 3 Januari 1871 aangevangen, anderhalf jaar later door Thorbecke's overlijden geëindigd was, werd Mr. G. de Vries Azn. met de vorming van een nieuw kabinet belast en wendde deze zich tot Fransen van de Putte met het verzoek, daarin op te treden. Na veel aarzeling en vruchtelooze | |
[pagina 62]
| |
pogingen om een ander te bewegen de portefeuille van koloniën te aanvaarden, voldeed hij aan dezen wensch; 6 Juli 1872 zag het departement, waar hij vroeger zulk een belangrijke taak had vervuld, hem weder op de oude plaats, gereed om het werk voort te zetten dat hij in 1863 had ondernomen. Er was nog veel te doen in zijne richting. Omtrent het gemeentelijk grondbezit had de agrarische wet niets beslist. Een regeling van de landrente was bij Ordonnantie van 3 April 1872 (Ind. Staatsblad no. 66) ingevoerd, maar zij had den gemeentelijken aanslag behouden, terwijl Van de Putte steeds den hoofdelijken aanslag had voorgestaan. De door hem zelf tot stand gebrachte wet van 3 Juli 1865 op de invoerrechten had de bescherming der Nederlandsche nijverheid niet afgeschaft, maar alleen verminderd (als ‘transitie’), en zij gold slechts (na de verlengingswet van 24 Juli 1871) tot 1 Januari 1873; daarin moest dus voorzien worden. Ook het probleem der spoorwegen op Java moest worden opgelost. Kortom, er was een rijk programma, en de Minister heeft zich terstond aan de uitwerking daarvan begeven. Het meest urgent was de herziening van het tarief, en hier wachtte hem een hevige strijd, want bij velen in den lande, ook in Twenthe, bestond destijds de overtuiging, dat het afschaffen der differentiëele rechten in Indië aan onze nijverheid een zwaren slag zou toebrengen. Wel had de heer Hendrik Muller Szn. reeds vóór jaren het tegenovergestelde betoogd - de later opgedane ervaring heeft bewezen hoe volkomen juist hij oordeelde -, maar hoewel zijn vertoog menigeen had overtuigd, was het onzeker of de meerderheid der vertegenwoordiging zou medegaan met een wetsontwerp dat alle begunstiging van Nederland bij de tariefsregeling voor Indië liet ver- | |
[pagina 63]
| |
vallen. Toch heeft Van de Putte, zijn woord van ‘transitie’ waar makende, niet geschroomd dit voor te stellen. Met een kleine meerderheid is zijn voorstel aangenomen; den 17en November 1872 werd het tot wet verheven, 1 Januari 1874 trad het in werking. Er zijn weinig maatregelen te danken aan zijn initiatief, waarop hij met meer voldoening heeft kunnen terugzien dan op dezen. Krachtig is hij bij zijne verdediging in de Eerste Kamer gesteund door den heer C.T. Stork, wiens redevoering ten gunste van het ontwerp in zijn bekend geschrift van 1888 ‘De Twentsche Katoennijverheid, hare vestiging en uitbreiding’, is opgenomen. Men vindt in datzelfde geschrift alle bewijzen, die noodig zijn om de goede werking der wet van 1872 in het helderst licht te stellen. De bescherming had ten gevolge gehad dat de fabrikanten, voor wier voortbrengselen zij gold, nagenoeg uitsluitend aan de Indische markt dachten en elkander daar verdrongen. Toen zij verdween richtte men den blik op andere plaatsen en vond men afnemers waar men nooit gedroomd had die te zullen vinden. De Nederlandsche nijverheid heeft bij de wet van 1872 niet verloren, maar gewonnen. Aan het moeilijk vraagstuk betreffende de landrente heeft Van de Putte aanvankelijk zeer veel tijd en aandacht gegeven; ik weet dit van zeer nabij. Hetzelfde geldt van de spoorwegen, maar zijn arbeid op dit, gelijk op menig ander gebied onderging een groote stoornis door het uitbreken van den oorlog met Atjeh, in het voorjaar van 1873. Houdt men verder in het oog, dat hij van 18 December 1873 tot 16 Mei 1874 tevens het departement van Marine heeft moeten beheeren, en dat het kabinet, waarvan hij deel uitmaakte, reeds in den zomer van 1874 (door de verwerping van een voorstel | |
[pagina 64]
| |
tot censusverlaging) is gevallen, dan zal men begrijpen waarom zijn tweede Ministerie in reformatorischen arbeid op koloniaal gebied bij het eerste zeer ver heeft achtergestaan. Niemand heeft dit meer dan hij zelf betreurd, maar het kon eenmaal niet anders. Toen de oorlog met Atjeh was uitgebroken, vooral toen in April 1873 de eerste expeditie was mislukt en onder den generaal Van Swieten een tweede moest worden voorbereid, was het zijn dure plicht niets te verzuimen wat strekken kon om het welslagen van die nieuwe poging te verzekeren. In de laatste dagen van Januari 1874 werd de kraton veroverd, maar hoeveel had de Minister niet persoonlijk moeten doen om dit mogelijk te maken! Afmattend en tijdroovend was ook de strijd, dien hij te voeren had in de Staten-Generaal. Het geld voor den oorlog werd hem natuurlijk niet onthouden, maar telkens en telkens weder moest hij verantwoording doen van de gedragslijn, die hij met betrekking tot Atjeh had gevolgd. Zijne parlementaire redevoeringen over dat droevig onderwerp zijn in 1886 afzonderlijk uitgegeven; alleen de als Minister door hem uitgesprokene vullen ruim 200 bladzijden. Men zal niet verwachten, dat ik hier omtrent de Atjeh-zaak in uitvoerige beschouwingen treed; ik bepaal mij tot een korte herinnering aan het gebeurde. Er bestonden geschillen met Atjeh, dat zich reeds sedert vele jaren onbehoorlijk had gedragen. De onveiligheid in de Atjehsche wateren was groot en gaf aanleiding tot luide klachten; de Gouverneur der Straits-Settlements had tot twee malen toe, in 1868 en in 1870, de bevolking van zijn gebied bij proclamatie moeten waarschuwen tegen de gevaren, die daaruit ontstonden. Maar in 1824, toen ons land een tractaat met Engeland had gesloten, waren tusschen de beide Regeeringen nota's | |
[pagina 65]
| |
uitgewisseld, bij welke bepaald was, dat Nederland de onafhankelijkheid van Atjeh zou eerbiedigen. Dit maakte het ons onmogelijk ter beteugeling van den zeeroof met kracht tegenover dit rijk op te treden. Eerst bij het tractaat van 2 November 1871 (Staatsblad 1872, no. 18) had Engeland afgezien ‘van alle vertoogen tegen de uitbreiding van het Nederlandsch gezag in eenig gedeelte van het eiland Sumatra’, dus van het in de nota's van 1824 gemaakte ‘voorbehoud’. Eerst toen derhalve kon tegenover Atjeh een krachtige houding worden aangenomen. In Februari 1873 meende de Indische Regeering dat het oogenblik gekomen was om daartoe te besluiten en zij achtte het noodig dat niet werd gedraald. Haar was den 15en Februari een telegram toegezonden door den Consul-Generaal te Singapore, behelzende dat ‘intrigues van veel belang’ waren ontdekt van Atjehsche zaakgelastigden met den Amerikaanschen en Italiaanschen Consul, waardoor onmiddellijk handelen misschien noodzakelijk zou worden. Toen de Minister daarvan kennis kreeg gaf hij (18 Februari) dezen last: een ‘krachtige zeemacht’ naar Atjeh te zenden om ‘opheldering en rekenschap’ te vragen, ten einde ‘nuttige vrees te wekken en vreemde tusschenkomst vóór te zijn en te voorkomen’; voor versterking der zeemacht werd reeds gezorgd. Maar de Indische Regeering achtte dit niet voldoende. In een vergadering van den Raad van Indië, door den Gouverneur-Generaal gepresideerd en bijgewoond door de kommandanten van het leger en de zeemacht, werd eenstemmig besloten zoo spoedig mogelijk een Regeerings-Commissaris met vier bataillons naar Atjeh te zenden. Zijne instructie zou zijn, dat hij onder bedreiging van onmiddellijke oorlogsverklaring erkenning | |
[pagina 66]
| |
onzer souvereiniteit zou vragen. Den 22en Februari 1873, reeds een week nadat het bericht uit Singapore was ontvangen, werd dit aan den Minister getelegrafeerd. Dit besluit kon bij den Minister geen onverdeelde instemming vinden. Tegen de zending van den Commissaris had hij geen bezwaar, maar wat de troepen betreft, dienaangaande kende men in Indië reeds zijne meening. Nu men zich eenparig daartegen had verklaard bepaalde hij zich in zijn nog dien dag verzonden antwoord op het telegram van 22 Februari tot dezen wenk, de troepen niet aan land te laten gaan, alvorens de ongeneigdheid van Atjeh om aan onze eischen behoorlijk te voldoen, geconstateerd was; eenige dagen later, 3 Maart 1873, seinde hij echter: ‘Nu zending troepen wachten moet, verdient mijn telegram 18 Februari te meer opvolging’. Men ziet daaruit, dat de Minister nog altijd aan het zenden van schepen zonder landingsleger de voorkeur gaf, en zoo heeft de Gouverneur-Generaal het ook begrepen. In de zitting der Tweede Kamer van 29 April 1873 deelde de Minister eenige zinsneden mede uit een missive, door dezen tot hem gericht. Daarin wordt betoogd, dat men eerder tot het doel zal komen door een sterk machtsvertoon. De Gouverneur-Generaal beschouwt ‘de groote uitgaven, aan het eenstemmig goedgekeurd plan verbonden, niet alleen dringend noodzakelijk’, maar houdt zich ‘overtuigd, dat zij nog veel grootere uitgaven, bij later handelend optreden, zullen uitwinnen en menschenlevens zullen sparen’. Hij voegt daarbij: ‘Met voordacht heb ik bij dit punt eene poos stil gestaan, omdat het vereenigd optreden van land- en zeemacht eene afwijking daarstelt van het daaromtrent voorkomende in Uwer Excellentie's voormeld telegram’. In dat vereenigd optreden heeft de Minister, naar men | |
[pagina 67]
| |
zag, berust, maar hij berustte niet in het stellen van den eisch: ‘erkenning van soevereiniteit’. Het moest blijven bij het vragen van ‘opheldering en rekenschap’. En zoo is het ook gebeurd. Hetgeen verder is voorgevallen, weet een ieder; toen eenmaal de strijd was aangevangen moest men onzerzijds daarmede voortgaan. Maar de Minister heeft aan den oorlog nooit het karakter van een veroveringsoorlog willen geven. De generaal Van Swieten heeft in zijne brieven aan den Sulten, kort na de landing der tweede expeditie afgezonden, verklaard, dat de oorlog niet zou worden voortgezet, indien Atjeh bereid was een tractaat te sluiten in den geest van dat van Siak. Toen de Sultan na de inneming van den kraton overleden was en de invloedrijke hoofden zich niet wilden onderwerpen, was het onmogelijk zulk een tractaat tot stand te brengen. De staatkunde, onveranderd door den Minister voorgestaan, werd nu deze: ‘eene geconcentreerde sterke stelling in Groot-Atjeh; vorderen van akten van erkenning onzer soevereiniteit in de onderhoorigheden, in afwachting dat een centraal inlandsch gezag in Atjeh kon gevestigd worden’. In dezen geest luidden al zijne instructiën, en aan dat denkbeeld is de heer Fransen van de Putte zeer lang getrouw gebleven. Nog in 1886, blijkens het Voorwoord zijner Redevoeringen, achtte hij ‘herstelling van het Sultanaat onder onze souvereiniteit alsnog de beste solutie van het Atjehsche vraagstuk’, waarbij dan ‘zorgeloosheid en misplaatst vertrouwen’, vertrouwen bijvoorbeeld ‘in een bloeddorstig verrader als Toekoe Oemar’, moesten vermeden worden. Ik wil ten slotte nog in herinnering brengen, dat de Minister van Koloniën in 1873 met betrekking tot Atjeh niets heeft gedaan zonder zich vooraf vergewist te heb- | |
[pagina 68]
| |
ben van de instemming zijner ambtgenooten. Geen telegram of ander stuk is afgezonden, alvorens de inhoud daarvan in den Ministerraad eenparig was goedgekeurd. De heer Elout van Soeterwoude, om zijne bijzondere kennis van het Sumatra-vraagstuk in 1873 door den heer Van de Putte geraadpleegd, verklaarde den 21en Januari 1886 in de Eerste Kamer, gezien te hebben ‘met welke nauwgezetheid en met welk diep besef van verantwoordelijkheid’ de Minister had gehandeld. Aan de juistheid dezer verklaring valt inderdaad niet te twijfelen; te weinig besef van verantwoordelijkheid kan den heer Van de Putte niet verweten worden. Het gebeurde met Sir James Brooke, den stichter van het Rijk van Serawak op Borneo, dien het Indisch Bestuur in 1840 rustig had laten begaan toen hij zich daar vestigde, heeft hem klaarblijkelijk in deze geheele zaak als een schrikbeeld voor oogen gestaan. Zooals Prof. Pekelharing in zijn uitnemende studie over Fransen van de Putte in de Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen terecht opmerkt, zag hij ‘niet zoozeer het gevaar in het officieel optreden van andere regeeringen als in het werken van vreemde agenten’. Uit de berichten, die de Indische Regeering hem toezond, meende hij te moeten afleiden dat dit gevaar niet denkbeeldig was, daar Atjeh reeds vroeger hulp bij vreemde mogendheden had gezocht. Aan het verleenen van zoodanige hulp, rechtstreeks of zijdelings, den pas af te snijden, scheen hem plichtmatig, nu dit door de Indische autoriteiten zoo nadrukkelijk werd aanbevolen. Een advies van den Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den geheelen Raad van Indië en de Kommandanten der Land- en Zeemacht gegeven, was geen geringe zaak. Zulk een advies mocht niet lichtvaardig ter zijde worden gesteld, maar moest | |
[pagina 69]
| |
met den meesten ernst worden opgenomen. Dat heeft Fransen van de Putte gedaan. De vraag, waartoe de latere ophelderingen en mededeelingen aanleiding hebben gegeven, is waarlijk niet, of hij gemis aan ernst heeft getoond, maar veeleer deze of hij de Indische voorstellen niet al te ernstig heeft opgenomen, geen te hooge waarde heeft gehecht aan de berichten, die hem uit Indië waren toegezonden. Zelf schrijft hij in zijn Voorwoord: ‘Wie tot handelen geroepen wordt is feilbaar, het is den mensch niet gegeven in de toekomst te zien. De nadeelige gevolgen van eene handeling, van een besluit, gegrond op wetenschap die men op dat oogenblik bezat, komen later aan het licht, niet die welke van eene tegenovergestelde handeling te duchten waren’. Wij willen deze woorden ter harte nemen en op de zoo even gestelde vraag niet dieper ingaan. Zooveel is zeker, dat door het gebeurde in het voorjaar van 1873 zijn levensweg niet gemakkelijk is gemaakt. Neen, een nieuwe ‘lente’ heeft zijn tweede Ministerie aan Van de Putte niet geschonken. Zijn reformatorische arbeid in Indië werd gestoord. Hij heeft de landrente niet kunnen vestigen op grondslagen in overeenstemming met zijne denkbeelden; het spoorwegvraagstuk niet tot oplossing kunnen brengen; millioenen, die anders voor bevloeiingswerken hadden besteed kunnen worden, moesten nu besteed worden voor den oorlog. En met ongekende hevigheid is hij aangevallen, zoowel in het Parlement als daarbuiten; zeer harde woorden zijn tot hem gericht. Maar het heeft hem niet verbitterd. ‘Beoordeelingen van handelingen kunnen en moeten in aangelegenheden als die van Atjeh niet uitblijven. Te betreuren is het evenwel, dat de strijd zich daartoe niet bepaald heeft, maar deze een geheel persoonlijk karakter heeft aangenomen’. Sterker | |
[pagina 70]
| |
uitingen dan deze treft men in het Voorwoord niet aan. Schreef ik hier iets anders dan een levensbericht, dan zou ik met dat weinige over de Atjeh-zaak niet kunnen volstaan. Daarentegen moet hier de aandacht worden gevestigd op de eigenschappen, die de Minister onder wiens bestuur de oorlog is uitgebroken, aan den dag heeft gelegd, nu hij onverhoeds voor de groote moeilijkheden werd gesteld, die daaruit voortvloeiden. Toen heeft hij getoond gaven te bezitten, die men slechts ten deele in hem vermoed had. Dat hij na de mislukking der eerste expeditie zijn kalmte niet verliezen, het hoofd niet buigen zou, dat begreep een ieder die hem kende. Hoe grooter de tegenspoed was en hoe scherper de kritiek in het binnen- en buitenland daardoor uitgelokt, des te kloeker werd zijn houding. Dit was te voorzien geweest, gegeven zijn karakter; veel meer echter dan fierheid en vastberadenheid werd nu van hem gevorderd. Hij moest weten te organiseeren en te administreeren op een terrein van werkzaamheid, waarop hij zich tot dusver nauwelijks had bewogen. Aan het Indisch Bestuur moesten de hulpmiddelen worden verschaft die het noodig had om den oorlog te voeren op zoodanigen voet, dat een tweede mislukking niet zou te vreezen zijn en om, nadat zij geslaagd was, de verkregen voordeelen te kunnen behouden. Dit moest geschieden met spoed en met vermijding van geldverspilling. Voor deze zware taak bleek Van de Putte de rechte man te zijn. Hij wijdde zich geheel aan het werk, liet zijn blik gaan over alle bijzonderheden, begaf zich telkens naar plaatsen waar tot uitvoering der bestellingen werd gearbeid, wist vertragingen te voorkomen, zorgde dat bij al wat geschieden moest een goede volgorde werd betracht, onderhandelde met leveranciers en stoomvaart-maatschappijen | |
[pagina 71]
| |
als een echte koopman om de kosten zooveel mogelijk te verminderen. En dat, terwijl de gewone bezigheden aan het departement, die nooit gering zijn, haar gewonen voortgang hadden, en de debatten in de Tweede Kamer bijzonder veel van zijn tijd en aandacht in beslag namen. Over het beleid van den Minister vóór het uitbreken van den oorlog is verschillend gesproken; hij zelf heeft tot het eind van zijn leven vast geloofd, dat hij slechts alzóó had mogen handelen als hij deed; maar ik herinner mij niet ooit anders dan lof te hebben gehoord over de wijze waarop hij daarna zijne taak heeft opgevat, behoudens dit eene dat hij zeer scherp wist te rekenen, aan niemand veel winst gunde. Toen hij tegen het eind van 1873 tijdelijk het beheer van het departement van Marine aanvaardde, was dit een nieuwe vermeerdering van arbeid; maar het bood hem gelegenheid om tusschen dit departement en dat van Koloniën volledige samenwerking te verkrijgen, en daarom werd ook deze taak met ijver en toewijding door hem aanvaard. Voor de kennis van de persoonlijkheid van Fransen van de Putte mag dit tijdperk in zijn leven niet veronachtzaamd worden. Braken ooit voor Nederland en zijne Koloniën moeilijke dagen aan, dan zouden Ministers noodig zijn, die zijne bestuurstalenten bezaten; even fier en kalm bij tegenspoed, maar ook even schrander en werkzaam bij het beramen en uitvoeren van middelen om aan gerezen moeilijkheden het hoofd te bieden. | |
VII.Den 27en Augustus 1874 werd hij door de aftreding van het kabinet ontheven van de regeeringstaak. Hoeveel bestrijding hij ook had moeten verduren, velen bleven hem vertrouwen en waardeeren; weinige weken na zijn | |
[pagina 72]
| |
aftreden verkozen de Provinciale Staten van Zuidholland Van de Putte tot lid der Eerste Kamer en ongeveer gelijktijdig werd hem door het kiesdistrict Hoorn het lidmaatschap der Tweede Kamer aangeboden. Dit laatste nam hij aan, en tot het najaar van 1880 is hij afgevaardigde van Hoorn gebleven. Toen liet hij zich een verkiezing tot lid der Eerste Kamer, wederom door de Provinciale Staten van Zuidholland, welgevallen en verliet hij de Tweede Kamer voor goed. Daarmede, zooals hij in een redevoering van 15 December 1882 verklaarde, nam hij afscheid van de ‘militante politiek’. Maar, van de ‘militante’ politiek mocht hij afscheid hebben genomen, aan de politiek zelve zeide hij nooit vaarwel. Zij bleef in de hoogste mate zijne belangstelling wekken, en niet alleen op koloniaal, maar op allerlei gebied. Vooral de Marinezaken, met name het verband tusschen de Nederlandsche en de Indische Marine, trokken zeer zijne aandacht; hij is voorzitter geweest van de Staatscommissie, in 1889 tot het uitbrengen van een advies over de regeling van dat verband benoemd, en heeft daardoor gelegenheid gehad diep in het onderwerp door te dringen. Maar het spreekt van zelf, dat alles wat op de Koloniën betrekking had, hem bezig hield. Met de Ministers die achtereenvolgens aan de groene tafel gezeten waren, verschilde hij meer dan eens van gevoelen, en dan was hij, hoe weinig militant hij zich zelven mocht schatten, steeds bijzonder krijgsvaardig. Dat is nog in 1901 gebleken bij de behandeling van het moeilijk vraagstuk betreffende de opleiding der Indische ambtenaren; een onderwerp waarover de weldra tachtigjarige zeer besliste meeningen had, niet strookende met het gevoelen van mijn toenmaligen ambtgenoot, die deze afwijking zeer heeft betreurd. | |
[pagina 73]
| |
Bijzonder warm werd hij altijd zoodra hij vreesde dat aan Indië zelfs in kleinigheden werd te kort gedaan. Vroeger bestond bij Financiën de gewoonte om aan Indië ook dan wegens tijdelijke voorschotten rente in rekening te brengen, wanneer die voorschotten konden geschieden uit overvloedige kas, zoodat geen uitgifte van schatkistbiljetten daarvoor noodig was. Tegen dergelijke ‘snakerijen’, zooals hij ze noemde, trok hij gaarne te velde; Indië's geldelijke belangen hadden in hem een trouwen wachter. Met die gezindheid hing samen de sympathie die hij in zijn laatste levensjaren voor het beginsel der zoogenaamde Eereschuld aan den dag legde. Zijne vroegere denkbeelden over het Batig Slot, waarvan hierboven melding is gemaakt, hadden van lieverlede een geheele omwenteling ondergaan; niet alleen mocht nu van een bijdrage van Indië aan Nederland, verder reikende dan tot teruggave van hetgeen uit onze schatkist ten behoeve van Indië was betaald, geen sprake meer zijn; hij wenschte - zoo sprak hij 31 Januari 1900 in de Eerste Kamer - een ‘afrekening sedert 1867’. Hij deed bij die gelegenheid een warm beroep op de Regeering om een ontwerp aanhangig te maken ‘in dien geest’ en vroeg voor zijn denkbeeld den steun van alle staatkundige partijen in den lande ‘om der conscientie wille’. Prof. Buys heeft gezegd, dat Fransen van de Putte als Minister radicaler is geweest dan als lid der Tweede Kamer in 1862. Men kan nu zeggen dat hij als lid der Eerste Kamer nog radicaler is geweest dan als Minister. In dit opzicht herinnert hij levendig aan Gladstone, en nog op andere punten is er overeenkomst tusschen die beide staatslieden. Tot in zijne laatste jaren ‘bleef hij de onstuimige, veeleischende, maar tevens door zijn voorbeeld zijn jongeren aanvurende, niet zelden bescha- | |
[pagina 74]
| |
mende, drijver’. Deze woorden zijn ontleend aan het te zijner gedachtenis door Mr. C. Th. van Deventer in de Gids van April 1902 geschreven artikel. Zij hadden ook van Gladstone geschreven kunnen zijn, en indien de heer Van Deventer daaraan had toegevoegd: niet al zijne jongeren gingen in alles met hem mede, sommigen van hen, hoezeer overigens vol waardeering van hetgeen hij als staatsman had verricht, konden hem niet volgen op den weg, dien hij laatstelijk insloeg, dan zou ook dit op beiden van toepassing zijn geweest. Maar het mag niet verzwegen worden dat hij zelf evenmin op ieder punt medeging met de jongeren. Wel kleefde hij in zake het kiesrecht zeer vrijgevige denkbeelden aan; uit het 8 Juni 1894 in de Eerste Kamer door hem gesprokene mag men afleiden, dat indien het ontwerp van den Minister Tak van Poortvliet die Kamer had bereikt, het bij hem geen bestrijding zou hebben gevonden; in de grondwettige bezwaren daartegen aangevoerd deelde hij niet. Maar hoe hij dacht over sociale wetgeving blijkt reeds, bij opmerkzame lezing, uit de slotwoorden zijner zooeven vermelde rede van 30 Januari 1900.
Tot besluit dezer studie nog een enkel woord. Mannen als hij brengen leven in alles wat zij aanraken. De vruchten van hun werk openbaren zich niet alleen in hetgeen onder hun onmiddellijken invloed tot stand komt, maar ook in de bewegingen op geestelijk gebied die hun optreden veroorzaakt. De strijd over de waarde hunner denkbeelden heeft tengevolge, dat nieuwe onderzoekingen worden ingesteld; door kennisneming van de uitkomsten daarvan wordt bij velen de blik verruimd, het inzicht dieper. Gewoonlijk vloeit daaruit voort, dat hetgeen zulke mannen hebben voorgestaan aanvulling, verbetering | |
[pagina 75]
| |
eischt; maar indien zij waarlijk groot waren hebben zij niets anders voorzien of verwacht. Zoo is het ook gegaan met Fransen van de Putte. Wij hebben het aan hem te danken, dat het koloniale vraagstuk in een toestand van gestadige ontwikkeling is gekomen; niet alleen een andere gedaante heeft verkregen, maar telkens nieuwe bestanddeelen in zich opneemt, veelzijdiger, rijker van inhoud wordt. Nu hij ons in zijne kritiek van Van Hoëvell en Duymaer van Twist eenmaal geleerd had te zoeken naar de voorwaarden, waaronder bepaalde economische hervormingen op Java mogelijk waren, met andere woorden, nu hij ons ter beoordeeling van voorstellen op koloniaal gebied een methode had gegeven, kon het niet anders of deze methode moest toepassing vinden op voorstellen, die van hem zelf waren uitgegaan. Die onderlinge samenhang der verschillende koloniale problemen, waarop hij reeds in zijne brochure van 1860 gewezen had, is gebleken nog veel verder te reiken en nog veel inniger te zijn dan hij zelf aanvankelijk had vermoed. Wij kunnen thans de oplossing van het koloniale vraagstuk niet langer zoeken in een bepaalden maatregel of reeks van maatregelen; meer en meer verbreidt zich de overtuiging, dat zij beproefd moet worden van de meest verschillende kanten, ook van den ethischen kant. Maar zooals de heer Van Deventer in zijn Gids-artikel, onder verwijzing naar Van de Putte's laatste koloniale redevoering in de Eerste Kamer, terecht heeft opgemerkt, wenschte hij niets liever dan de ‘verbetering en ontwikkeling van zijn werk te bevorderen’. Hij was geen ‘homme à système’, en daarom de laatste om te verlangen, dat men zich zou opsluiten binnen de wanden van een stelsel, al was dit het zijne uit zijn eerste ministerie. Hij verlangde, dat men het ruime gezichtspunt zou kiezen, waarop hij zich | |
[pagina 76]
| |
bij het ontwerpen daarvan had geplaatst; bovenal, dat men vervuld zou zijn met dezelfde liefde voor den ‘bruinen broeder’, hetzelfde geloof in diens vatbaarheid voor hoogere ontwikkeling, waardoor hij bij zijn hervormingswerk was gedragen en waaraan hij, toen het eind van zijn leven naderde, opnieuw uiting gaf. Dat eind is gekomen - 3 Maart 1902 - zóó als degenen die hem lief hadden het voor hem zouden gewenscht hebben. Van de gewone gebreken des ouderdoms heeft hij geen enkel gekend; lichaam en geest bleven krachtig, de zintuigen onverzwakt, totdat de ziekte hem aantastte, die hem binnen weinige dagen zou wegnemen uit zijn familiekring, waar hij een zeldzame liefde en vereering genoot, uit den kring zijner talrijke oude en jonge vrienden, die nooit zullen vergeten wat hij persoonlijk voor hen geweest is. Onder deze laatsten, onder hen vooral die de staatkundige gebeurtenissen van hun land reeds ten volle medeleefden toen Fransen van de Putte in het strijdperk verscheen, zijn er, die den dag waarop zij tot hem in nadere betrekking zijn getreden altijd beschouwd hebben als een van de gedenkwaardigste dagen huns levens. Zij zien hem voor zich staan in allerlei tijdperken, maar vooral in dat van 1862 en volgende jaren. Zij herinneren zich de geestdrift, waarmede hij hen vervuld heeft voor zijne beginselen, de hooge idealen die hij gewekt heeft in hun jong gemoed, de smart en teleurstelling die zij hebben ondervonden bij zijn eerste aftreden, toen zij de zaak, die hij verdedigd had, schier verloren achtten. Maar de meester zelf wilde van verslagenheid niets weten, hij deed een beroep op zijne volgelingen, spoorde hen aan tot nieuwen strijd, gaf daarvan zelf het voorbeeld. Zij moesten werken, den volke aantoonen hoe schoon het beoogde doel was en hoe geheel ten onrechte | |
[pagina 77]
| |
voorgesteld als strijdig met de ware belangen van Nederland. Met zijn uitgebreide kennis stond hij hun ter zijde, twijfelingen loste hij op, en nooit kwamen zij terug van een gesprek met hem, of zij hadden opnieuw gevoeld, hoe hij wist te leiden en te bezielen. Wie dit alles had doorleefd kon hem in zijn latere levensjaren niet aanschouwen zonder die vroegere aandoeningen voor een deel opnieuw te ondervinden. Want de Fransen van de Putte van den eersten tijd kwam telkens weder boven; het oude vuur smeulde soms, was echter niet verdoofd. Minzaam als hij was van natuur, gaf hij maar zelden een hard oordeel over personen; maar vond hij reden om iemand van gemis aan gemoed, van kilheid te verdenken, dan kwam er een trek op zijn gelaat, of zijn hand maakte een gebaar, waaruit al wat hij gevoelde duidelijk sprak. Van de Putte is bovenal een gemoedsman geweest; hij was het in zijn staatkundigen werkkring; hij was het in zijn gezin; hij was het ook in zijn omgang met kleine lieden uit zijn omgeving, die zijn hulp en voorlichting vroegen. Hoe gaarne gaf hij die; hoe kon hij zich verdiepen, nadat groote staatszaken zijn geest hadden bezig gehouden, in allerlei belangen, die een ander zooveel aandacht onwaardig zou hebben gekeurd. Hij schepte daarin behagen, gelijk hij behagen schepte in het verzorgen der jonge boomen die hij had aangeplant en die, wanneer men hem in zijn bekoorlijk Schaerweyde bezocht, nooit onopgemerkt mochten blijven. Door al die warmte die van hem uitstraalde, gepaard met een eigenaardig soort van humor, heeft hij vele harten aan zich gebonden; die zijner ambtenaren aan het Departement in de eerste plaats, toen hij optrad aan hun hoofd. Met een zekeren schrik hadden zij hem zien komen; hoe zou deze ge- | |
[pagina 78]
| |
wezen suikerfabrikant, vroeger zeeman, de koloniën kunnen regeeren? Geen week was voorbijgegaan of de stemming had zich geheel gekeerd, en op hun volkomen toewijding kon hij zich verlaten. Het is na de behandeling der jongste Oost-Indische begrooting in de Eerste Kamer in meer dan een der dagbladen opgemerkt, hoezeer zijn welbekende figuur daar werd gemist. En zijn ledige plaats kan niet worden aangevuld. Er kunnen mannen optreden even goed bekend met Indische toestanden, misschien nog beter; even welsprekend, doch hunne volzinnen nauwkeuriger afrondend; gewapend met grooter geleerdheid, nieuwerwetscher in hun optreden. Maar dan zullen degenen, voor wie hij een oudere tijdgenoot is geweest, het nog altijd betreuren, dat zij de flinke gestalte van Fransen van de Putte niet meer zien, met dat tintelend oog, met dien bijzonderen klemtoon in de spraak, en die karaktervolle beelden en zinswendingen, aan welke men terstond den man herkende, die niet langs platgetreden wegen gekomen was op de plaats waar hij stond. Vergeten zal men hem nooit, want wie kan immer trachten zich een degelijk oordeel te vormen over koloniale politiek zonder, als een der beste middelen daartoe, door te dringen in zijn stelsel en kennis te nemen van hetgeen hij tot verdediging daarvan geschreven en gesproken heeft? Om het even of men eindigt met het te aanvaarden, te verwerpen of als bouwstof te gebruiken, men zal den tijd aan de ernstige studie daarvan gegeven welbesteed achten. En uit en boven dat stelsel zal meermalen de mensch te voorschijn treden, uit wiens brein, neen uit wiens hart het ontsproten is.
's-Gravenhage, Januari 1903. N.G. Pierson. |