Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van P.H. van Moerkerken.In eene levensschets van leden der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde moet natuurlijk op den voorgrond treden hetgeen zij op het gebied dier letterkunde hebben geleverd. Ik kan daarom volstaan met eene korte vermelding van de voornaamste gebeurtenissen in het leven van den Heer Van Moerkerken, een leven dat zich trouwens door geen in het oog vallende feiten heeft gekenmerkt. Pieter Hendrik van Moerkerken werd 17 Febr. 1839 te Deventer geboren, waar zijn vader eene kostschool had. Hij ontving zijne opleiding, na de lagere school afgeloopen te hebben, aan het gymnasium zijner geboortestad, van hetwelk hij, na goed volbrachte studie, met eene Latijnsche redevoering, zooals toen aan alle gymnasiën gehouden werden, afscheid nam. Hij studeerde vervolgens aan het Athenaeum te Deventer met het doel predikant te worden, legde te Utrecht met goed gevolg het toen nog vereischte klein mathesisexamen af en volgde met belangstelling 1858-1859 de lessen van Professor Van Vloten in geschiedenis, logica, Nederlandsche taal en letteren; maar hij mocht zijne studiën niet ten einde brengen, want door den onverwachten dood | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijns vaders was hij genoodzaakt het Athenaeum te verlaten en eene betrekking te zoeken bij het lager onderwijs. Hij vond die te Deventer, maar bleef daar niet lang en kreeg weldra eene betere aan de kostschool van den Heer Leconte te Rijswijk. Maar - al kreeg zijn leven daardoor eene geheel andere richting, hij gaf daarom de studie niet op; hij werkte ijverig door, maar van nu af op een ander gebied, waarop de lessen van Van Vloten hem den weg gewezen hadden, namelijk de taalstudie. Daarvan gaf hij reeds in 1861 blijk in een opstel over Goethe en Byron. Naar aanleiding van eene uitspraak van Goethe in ‘Kunst und Alterthum’ over Byrons Manfred, dat nl. de Engelsche dichter ‘zijnen Faust in zich opgenomen had’ gaat hij na in hoeverre deze Goethe heeft gevolgd en vervolgens wijst hij aan hoe beide groote dichters elkaars werk hebben beoordeeld en hoe Goethe in Euphorion (in het tweede deel van zijnen Faust) het beeld van Byron heeft geteekend. Dat Van Moerkerken zich veel met Goethe heeft beziggehouden kan ook blijken uit de vertaling in het Nederlandsch van de bekende biographie des dichters door Lewes. Van deze vertaling is echter niet meer dan de eerste aflevering verschenen. Waarom de uitgave niet is voortgezet heb ik niet kunnen opsporen. Intusschen was hij, na acten voor onderwijs in verschillende nieuwe talen verworven te hebben, in het jaar 1861 benoemd tot leeraar aan het gymnasium te Leeuwarden. Hij bleef daar tot 1865, toen hij eene benoeming aannam aan de hoogere burgerschool te Gouda; twee jaren later, nadat hij gehuwd was met Mej. Johanna Wilhelmina Boon, kwam hij te Leeuwarden terug om aan de hoogere burgerschool onderwijs te geven in nieuwe talen, en in 1872 werd hij als leeraar in Nederlandsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Engelsch benoemd aan de hoogere burgerschool en het gymnasium te Middelburg, waar hij tot 1882 bleef. Wat in die 20 jaren na zijne eerste komst te Leeuwarden van zijne hand verscheen, waren hoofdzakelijk leerboeken ten dienste van het onderwijs. In 1867 gaf hij eene ‘Redekunst’ uit, geschoeid op de leest der oudere werken over Rhetorica, met het doel zijnen leerlingen te leeren hunne gedachten behoorlijk uit te drukken en te rangschikken. Hij had, evenals alle onderwijzers, vaak opgemerkt hoe moeielijk dit voor leerlingen - trouwens niet zelden ook voor volwassenen - is en trachtte door voorbeelden hun daartoe den weg te wijzen. Hij gaf zijn werkje daarom den titel: ‘Redekunst, benevens schetsen en onderwerpen van opstellen.’ Toen hij te Middelburg ook in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde onderwijs moest geven, gaf hij zijne ‘Inleiding tot de Nederlandsche dichtkunst’ uit, eene verzameling van gedichten, gerangschikt naar het genre waartoe zij behoorden. Over de wijze waarop dit onderwijs moet gegeven worden liet hij zich in zijne ‘Voorrede’ op de volgende wijze uit: ‘De wijze waarop de letterkunde het doeltreffendst met het oog op den geringen beschikbaren tijd en den ontwikkelingsgraad der leerlingen behoort onderwezen te worden is eene zaak waarbij het ‘adhuc sub iudice lis est’ nog steeds van toepassing blijft. Ik voor mij schaar mij volgaarne aan de zijde van hen die het lezen en bespreken van eenig hoofdwerk van enkele coryphaeën, gevoegd bij een zeer beknopt overzicht van de geschiedenis der letterkunde, verkiezen boven het zoogenaamd geven van een geregelden cursus in deze laatste’. Volkomen juist. Door de verkeerde wijze waarop soms dat onderwijs is ingericht geworden, heeft het wel eens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer kwaad dan goed gedaan. Het hoofd van leerlingen te vullen met namen, jaartallen en titels kan weinig nut doen, hen te onderhouden over de deugden en gebreken van schrijvers, welke zij toch niet lezen of nog niet gelezen hebben, is juist geschikt om hen te doen meepraten over dingen waarvan zij maar een flauw begrip hebben, en hun te leeren zich een oordeel aan te matigen waarvoor zij nog niet rijp zijn. Een half-weten is schadelijker dan een niet-weten, en alle onderwijs dat het eerste in de hand werkt moet worden geweerd. Alleen het lezen van kenmerkende stukken van goede schrijvers kan een blijvenden indruk geven en kan den lust opwekken om met andere voortbrengselen der letterkunde kennis te maken. Van Moerkerken verrichtte dus een goed werk door die verzameling en rangschikking van de meest bekende gedichten - prozawerken moesten natuurlijk uitgesloten blijven, daar zij eene veel te groote plaats zouden hebben ingenomen - en dat zijn werk voldeed blijkt hieruit dat reeds in 1901 een zesde druk noodig was. Eene zelfde strekking hadden een drietal andere uitgaven, die op Vondel, Hooft en Huygens betrekking hebben. In 1870 verscheen van hem: ‘Meesterstukken uit Vondels werken’ en 15 jaar later eene verbeterde uitgave onder den titel van ‘Keur uit Vondels lyrische en dramatische poezie’, voorafgegaan van een uittreksel uit Brandt's leven des dichters. ‘Hooft en Huygens’ is de titel der tweede bloemlezing, evenzoo voorzien van eene korte levensbeschrijving en van verklarende aanteekeningen. Hoezeer die noodig zijn weet ieder die met Huygens' gedichten ook maar oppervlakkig bekend is. Misschien hadden zij nog wel wat talrijker mogen zijn. Toen v.M. te Leeuwarden en te Middelburg ook les | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te geven had in Engelsche taal en letterkunde, zocht hij ook daarvoor geschikte handleidingen. Voor het onderwijs in de geschiedenis der letterkunde bewerkte hij in 1874 een beknopt boekje van Collier ‘History of english literature’. En om de leerlingen met de voortbrengselen zelve dier letterkunde bekend te maken liet hij in 1882 een ander volgen dat voor de Engelsche letterkunde iets dergelijks moest geven als de ‘Inleiding tot de Nederlandsche dichtkunst’ voor de Nederlandsche; het draagt den titel: ‘Outlines of english literature’. Had zijne werkzaamheid als schrijver zich tot nog toe hoofdzakelijk bepaald tot het vervaardigen van boeken die bij het onderwijs te pas zouden komen, na zijn vertrek uit Middelburg naar de hoogere burgerschool te Utrecht (1882) volgden zijne studiën eene meer wetenschappelijke richting. Als eerste vrucht zijner werkzaamheid noem ik een werk over de Gotische grammatica, dat door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde van België met goud bekroond werd. Het behandelt een gedeelte der syntaxis dat nog niet afzonderlijk bewerkt was, namelijk de wijze waarop de volzinnen aan elkander verbonden worden en draagt den titel: ‘Over de verbinding der volzinnen in 't Gotisch’. Het is verdeeld in vier hoofdstukken: I De opeenvolging van tijden en wijzen; II De samengestelde zin; III De onbepaalde wijs; IV Het deelwoord. Het belangrijkste is dat gedeelte van het 2e hoofdstuk waarin gehandeld wordt over de wijze waarop ondergeschikte zinnen aan den hoofdzin verbonden worden, en wat vooral waarde aan het werk geeft is dat het eene volledige opgave bevat van alle plaatsen waarin eene verbinding van volzinnen voorkomt. Het was echter niet de studie der taal die hem het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meest aantrok, maar die der letterkunde, en wel die der vroegere tooneelpoezie. Dit blijkt vooral uit zijn werk over de oude Nederlandsche kluchtspelen. Deze had men in de achttiende en tot in het eerste deel der 19e eeuw bijna geheel uit het oog verloren; de enkele geleerden die zich met de midden-nederlandsche letterkunde en die der 17e eeuw bezighielden lieten zich daarover met minachting uit. Het eerst werd weder de aandacht daarop gevestigd in 1838 door Willems, die in het ‘Belgisch Museum’ enkele stukken uitgaf, en door Hoffmann von Fallersleben, die in het zesde deel zijner Horae Belgicae, dat in het genoemde jaar verscheen, achter de Abele spelen Esmoreit en Gloriant, de Sotternieën Lippijn, die Buskenblaser, Drie daghe here, Winter ende Somer en andere spelen uit het te Brussel bewaarde Hulthemsche hs. liet afdrukken. Daardoor werd het mogelijk met die stukken kennis te maken, maar het wezenlijk belang dat zij hebben werd eerst aangewezen door Bakhuizen van den Brink in zijn bekend artikel in den ‘Gids’ van 1843 over Hooft's Warenar. Van dien tijd af werd de belangstelling grooter en in 't jaar 1854 verscheen eene verzameling van de hand van Dr. J. van Vloten: ‘Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw’. Dit werk bevatte eene bloemlezing uit verschillende kluchtspelen; Van Vloten bedoelde ook geen volledige uitgave; en dat het aantal dier spelen aanmerkelijk grooter is geweest dan men uit zijn boek zou opmaken, blijkt uit de vergelijking met het werk van Van MoerkerkenGa naar voetnoot1. Deze was met den arbeid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Van Vloten niet voldaan. ‘Toen ik’ zoo schrijft hij in de Inleiding ‘na verloop van verscheidene jaren het voltooide werk ... doorlas, betreurde ik het vooral dat de tijdsorde niet in acht genomen en het geheel zoo fragmentarisch was. Dientengevolge gaat de lezer maar zelden belangstellen in het een of ander karakter, in het een of ander voorval en, gebeurt het al een enkelen keer dat zijn belangstelling is gaande gemaakt, dan is het fragment uit. Wil men dat dit gedeelte onzer letterkunde - zoo rijk, zoo echt nationaal - weer erkend zal worden in zijne volle waarde, dan moet men anders te werk gaan. De kluchten in haar geheel te herdrukken gaat van alle niet, doch wel, vele er van zoo te herdrukken dat de lezer - zelfs bij weglating van enkele gedeelten - eene voorstelling krijgt van de klucht in haar geheel. Dit is in dit werk geschied’. En geen moeite heeft de schrijver daarvoor ontzien. Zeer vele kluchtspelen zijn verloren geraakt; toch heeft hij alleen uit de 17e eeuw een 150-tal bij een weten te brengen. Niet alle waren voor uitgave geschikt: vele waren te onbeduidend of bevatten te veel onkieschheden; van die 150 konden er 74 voor het doel dat de schrijver zich voorstelde worden gebruikt; aan het slot heeft hij het geheele werk van aanteekeningen en een - voor vele lezers hoognoodig - glossarium voorzien’Ga naar voetnoot1. Het geheel vormt eene aardige verzameling waarin men met genoegen o.a. Nieuwsgierig Aagje en de uit de teekeningen van Troost bekende Saartje Jans terugvindt, en tevens eene belangrijke verzameling, want meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan iets anders zijn die kluchtspelen geschikt om ons het leven en de zeden van het voorgeslacht te doen kennen. Nevens dit werk verdient een ander de vermelding dat insgelijks over de tooneelpoëzie handelt, maar over de tragedie, en des te meer verdient het die hier ter plaatse omdat het niet uitgegeven is. In 1893 had het Provinciaal Utrechtsch genootschap eene prijsvraag uitgeschreven over het volgende onderwerp: De invloed der treurspelen die op naam van Seneca gaan op het Nederlandsch tooneel, inzonderheid op dat der 17e eeuw. Een antwoord daarop werd door Van Moerkerken ingezonden en verwierf een loffelijk getuigschrift. Uitgegeven werd het niet, daar het niet de volledige bekroning had verkregen; het handschrift berust nog in het archief van bovengenoemd genootschap, maar met toestemming der directie kan ik er een en ander uit mededeelen. De inhoud is als volgt: Hoofdstuk I, Inhoud van de Seneca'sche treurspelen. II, Beschouwing van de Seneca'sche treurspelen. III, Over den invloed van Seneca's treurspelen op het Fransche en Engelsche tooneel. IV, Onze tooneelschrijvers in de 17e eeuw en Seneca. Hiervan zijn de twee laatste de belangrijkste. In het derde hoofdstuk toont de schrijver aan dat de invloed van Seneca op het Fransche tooneel in de 16e eeuw in zooverre gunstig gewerkt heeft dat het verlost werd ‘van de mysteriën, opgepropt met voorvallen zonder verbinding, zonder knoop’ en dat het drama ‘voor het eerst de eenheid van tijd en, hoe zwak zij ook wezen moge, eenheid van handeling’ verkreeg; tot toelichting hiervan geeft de schrijver eene ontleding der drama's van Jodelle, van A. de Hardy en vooral van den voornaamsten Franschen dramaticus der 16e eeuw, R. Garnier. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het grootste belang boezemt ons natuurlijk dat gedeelte der verhandeling in dat over de Nederlandsche dramatici handelt. Een uittreksel daaruit kan ik hier niet geven daar het te uitvoerig is - het beslaat meer dan 200 bladzijden in het handschrift -; ik wil echter niet nalaten iets mede te deelen over de slotsom die de schrijver uit zijne nauwkeurige onderzoekingen heeft opgemaakt en geef daarom in hoofdzaak weder wat hij in zijn ‘Besluit’ geschreven heeft: ‘Heeft Seneca op ons tooneel invloed geoefend, en zoo ja, was die invloed verderfelijk? Het antwoord is dat die invloed van Seneca op ons tooneel niet ontkend kan worden, doch met dit voorbehoud, dat die grootendeels middellijk was, en dat het Fransche tooneel minstens evenveel invloed als het Romeinsche op het onze geoefend heeft. Eene recapitulatie zal hier dienstig zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft, en dat er in den Geeraerdt van Velzen en in den Baeto tooverijen, geestverschijningen, een echo en ook vertroostende verschijningen (de Vecht en Rycheldin) voorkomen. Deze laatste nu zijn vreemd aan Seneca, worden daarentegen, evenals de droomen, de geesten en de echo's, veelvuldig bij de Italiaansche en bij de Fransche tooneeldichters vóór Corneille aangetroffenGa naar voetnoot1. Hoogstwaarschijnlijk heeft Hooft deze op zijne reis leeren kennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Grieksche tragici bekend geworden, geeft hij hem prijs. Bij Coster blijkt alleen in de Polyxena navolging van Seneca, doch ook van Euripides naar den trant van Garnier .... Bij Snoeckaert van Schauwenburg heeft de studie van Seneca niet dan ten goede gewerkt, evenals bij Van Zevecote, die evenwel den vorm van het Latijnsche treurspel niet overnam. Mostart is meer navolger van Vondel dan van Seneca. Vos was bekend met den Hercules furens, doch in het bijzonder met den Thyestes, Brandt met den Hercules furens als ook met de Octavia, de Medea en den Thyestes. Van Vondel kunnen ze de enkel in handschrift bestaande proza-overzetting van den Hercules furens en van Spieghel de vertaling van den Thyestes gelezen hebben; doch hoe te verklaren dat zij, die geen Latijn kenden, ook bekendheid toonen met de andere genoemde stukken? Brandt kan eene Fransche vertaling onder de oogen gehad hebben. Joan Six heeft zeker niet onder den invloed van Seneca gestaan, al nam hij een tooneel uit diens Medea over ......... Meyer laat zich zoowel door den Romeinschen als door den toenmaals meest gevierden Franschen tragicus leiden.......... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middeleeuwsche treurspelen ging afwenden. Aan deze ontbrak de kunst van groepeering, van samenstelling; de antieke voorbeelden ontwikkelden den zin voor den vorm. De spelen der Rederijkers lijden aan gebrek aan handeling en karakterontwikkeling; Seneca's tragedies ook, maar in mindere mate. De spelen der Rederijkers wemelen van lange, vervelende redeneeringen; Seneca's treurspelen bevatten ook lange redeneeringen, beschrijvingen en verhalen, doch daaronder schitterende en boeiende. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tragedies van Seneca of Pseudo-Seneca allerverderfelijkst gewerkt heeft. Aan dat onderzoek naar den invloed, dien Fransche schrijvers op de Nederlandsche hebben uitgeoefend, danken wij nog drie kleinere geschriften van Van Moerkerken ‘De invloed van Garnier op enkele onzer dramatisten’, waarin hij hetgeen in het antwoord op de prijsvraag daaromtrent voorkomt nog verder uitwerkt, ‘Les quinze joyes du Mariage’, waarin hij Cats' ‘Huwelijcsfuyck’ met het genoemde Fransche gedicht vergelijkt, en ‘Staring's De Vampyr’, eene vergelijking van dat gedicht met een gelijksoortig verhaal, te vinden in: ‘Fabliaux ou contes du XIIe et du XIIIe siècle, publ. par Le Grand d'Aussey’. Om deze schets volledig te maken moet ik ten slotte op eenige kleine opstellen wijzen die taalkundige kwesties behandelen. Zij hebben tot onderwerp: 1o eene moeielijke plaats in de ‘Warenar’ nl. vs. 233 ‘'k Wil geen schoonvaêr die 'er den heelen tijt om zijn schulde ren’, en vervolgens de woorden: 2o Klokspijs, 3o Ondermet, 4o Netteboef. In het laatstgenoemde stukje wijst de schrijver op het belang voor de lexicographie van eenige Colloquia van Erasmus in de vertaling van Andreas van Oosterbeeck, welke in 1613 verscheen. Zoo was Van Moerkerken steeds, en niet zonder vrucht, werkzaam in het vak zijner keuze. Hij was een verdienstelijk leeraar. Hij was de leider | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eener letterkundige vereeniging der leerlingen, en deze waren met zijn onderwijs ingenomen, omdat hij zich niet ophield met onnoodige definities en gezochte onderscheidingen, die in de leerboeken nog maar al te veel worden aangetroffen, maar begreep dat het doel van het taalonderwijs is den leerlingen te leeren zich mondeling en schriftelijk goed uit te drukken. Na een bijna twintigjarig verblijf in Utrecht overleed hij 25 April 1901.
W.H. van de Sande Bakhuyzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften uitgegeven door P.H. van Moerkerken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|