Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Levensbericht van P. CalandGa naar voetnoot1.Wat is een groot leven? vraagt zich af Alfred de Vigny. En het antwoord luidt: op rijper leeftijd te verwezenlijken het voornemen van jonger jaren. Zoo heeft dan - wat slechts weinigen is gegeven - de in den voorzomer van 1902 ontslapen Pieter Caland, oud-hoofd-inspecteur van den Waterstaat, een groot leven geleefd .....
Slechts enkele kransen dekten de lijkbaar, weinigen bewezen de laatste eer, en geen woord werd tot afscheid gesproken. - Scherpe tegenstelling met eene begrafenis kort daarna, die haast werd tot eene reunie van oudere en jongere vakgenooten, tot bloemisten-wedstrijd en redenaarstornooi ..... een dier begrafenissen door welke de levende zóó ten volle den tol der dankbaarheid voldoet, dat de naneef van alle verplichting te dien opzichte voor goed wordt ontheven. Ook deze enkele bladzijden bedoelen geen laatste hulde. | |
[pagina 114]
| |
Zij willen slechts in herinnering brengen, wat wie later komen, zich beter bewust zullen blijven: dat deze ingenieur niet enkel aan de steden langs de Maas de hergeboorte heeft verzekerd, maar ook meer dan eenig ander Nederlander ons zelfstandig volksbestaan heeft bevestigd. Want de waterweg van Rotterdam naar zee - Caland's schepping - heeft niet enkel nieuwen voorspoed gebracht, maar heeft tevens weggenomen wat de voortdurende aanstoot was voor onze machtige naburen ten Oosten: den drempel, welke Duitschland scheidde van den Oceaan - die materiëele hindernis, welke een politiek struikelblok ware geworden bij minder wèlgeslaagde oplossing van het moeielijke vraagstuk.
Voor het tegenwoordige geslacht is de geschiedenis van den Rotterdamschen waterweg een boek van vele bladzijden, en is het enkel Caland's verdienste daarvan de eerste te hebben beschreven - een bladzijde te zeer reeds door den tijd vergeeld, dan dat zij zóó het oog zoude trekken als de nieuwere, nog frisch-witte. Doch in waarheid is Caland niet de aanvanger, maar inderdaad de schepper van dat werk; en allen die later aan zijnen waterweg gearbeid hebben, zijn niet anders dan wat commentatoren zijn bij een moeielijk te ontcijferen boek. Zij mogen hunne verdiensten hebben - sommigen zelfs geen geringe verdiensten - deze verzinken in 't niet vergeleken bij die van den oorspronkelijken ontwerper ... Maar 't is geen ongewoon verschijnsel dat veel klein struikgewas heel nabij, voor 't oog verbergt den statigen boom in de verte.
Daarenboven .... het is geen toeval dat Caland als het ware onopgemerkt heenging. Ook in zijne latere | |
[pagina 115]
| |
levensjaren telde hij niet mede. Tout homme a les défauts de ses qualités, of in dit geval juister: een man tot in den avond zijns levens populair, zoude nooit den Rotterdamschen waterweg tot stand hebben gebracht. Alleen een man, gewoon te peinzen, een eenzelvig man, een man die één gedachte altoos kan vasthouden, die als het ware overheerscht wordt door het aan zijn brein ontsproten denkbeeld, alleen zulk een man kon de oplossing vinden van het raadsel dat de natuur stelde, en zich niet terug laten slaan door de schijnbare onwilligheid der elementen. Er is een tijd geweest - en ik herinner mij dien levendig - waarin Rotterdam zoozéér wanhoopte aan het gelukken der proef, dat te Vlissingen terreinen gezocht werden voor een nieuwe Maasstad; doch de ontwerper zelf heeft nooit den moed laten zakken. | |
I.Men kan Caland historisch ontwikkelen uit zijne omgeving, uit zijn geslacht. Op en top Zeeuw, een man der eilanden - van de eilanden uit den tijd van vóór de stoombooten en vóór de spoorwegen. Zeeuw in gelaat, in houding, in gang, óók in den gang zijner gedachten. Nauwer omschreven: niet zoozeer een man van de eilanden als wel van den groenen band, welke ze beschermt. En vooral van hetgeen daarbuiten ligt, van wat aan zoovele Zeeuwen zoo slecht bekend, aan andere Nederlanders zoo goed als in het geheel niet bekend is: de eindelooze vlakte met hare geheimzinnige diepten, kerkhof van bloeiende steden en rijke dorpen, zand dat eenmaal was vruchtbare landouw, en misschien weer land zal zijn als reeds lang de naam ‘Nederland’ op geen kaart meer zal gevonden worden ..... | |
[pagina 116]
| |
Voor wie ze kent, hebben die zeemondingen eene eigenaardige bekoring; die ruimten, welke een schoolkind zich voorstelt als eentonig blauw gekleurde plakaten, maar die in werkelijkheid zijn nu eens zonnig-witte vlakten, tijdelijke rustplaatsen voor millioenen blanke zeevogels, vlakten blinkender en blinkender naar mate de eb lager afloopt, om straks (na een kwart etmaal) van lieverlede weder te worden tot woelig water met duizenden en duizenden flikkerlichten - alleen in de verte, door den afstand, een schijnbaar spiegelvlak ..... Maar èn bij eb èn bij vloed: een onmetelijke eenzaamheid; òf zand-eenzaamheid, òf water-eenzaamheid - een geluidlooze ruimte, zonder vaartuigen, zonder omlijning, zonder eenig houvast voor het oog. En de mensch, door deze ruimte omvangen, wordt een in zich zelf gekeerd wezen, zwijgend, stil, maar evenals die vlakte: met diepe stroomingen, en steeds vooruitziende, zéér ver ziende, maar ziende één eenheid, één doel ..... Op die eenzaamheden leeft, en met die eenzaamheden worstelt de Zeeuwsche waterbouwkundige. Of neen, worstelen is niet het juiste woord. Den worstelstrijd kan slechts aanbinden, wie zich even krachtig voelt of bijna even krachtig als de tegenstander. En tegenover dit landverslindend monster is zelfs de hedendaagsche ingenieur, met al zijne vindingrijkheid, weinig beter gewapend dan zijne halfwilde voorzaten, die eenmaal er woonden op nauwelijks boven den vloed verheven terpen. Want hier treedt de natuur met zulke ontzaglijke krachten op, dat van tegengeweld nimmer sprake kan wezen; slechts voortdurend gadeslaan, elke beweging van het zeedier bespieden; voordeel trekken van diens zeer kleine, voor den oningewijde niet merkbare zwakheden; hem aanvallen: niet ridderlijk, van voren, maar van uit een | |
[pagina 117]
| |
hinderlaag, in het schemerduister, en verspreid - ziedaar alles wat gedaan kan worden om zich zelfs geen overwinning, allerminst een eervollen vrede, maar hoogstens een wapenstilstand te verzekeren, waarin nieuwe krachten kunnen vergaard worden voor den overmijdelijken, welhaast weder op te nemen strijd.
Zulk een kamp staalt den strijder, leert hem nooit den moed opgeven, maar te volharden - want geenerlei voordeel wordt door hem behaald dan na vele nederlagen, gelijk hij weet dat op elke winst wederom vele verliezen zullen volgen. Zulk een strijd leert ook woekeren met kleine krachten, zuinig zijn - hoogst zuinig, want er zal geen einde komen aan de uitgaven, terwijl dan toch de inkomsten beperkt blijven. Moed geeft die zilte vlakte - maar geen moed, die opbruist, om straks neer te ploffen als tegenspoeden treffen; neen, de echte, taaie droogleuke burgermansmoed, als die van een muis, welke zich knagend een doortocht baant; en zuinigheid - de echte landmans-zuinigheid, welke zich cent na cent slechts zuchtend laat ontwringen, omdat men op het platte land weet dat het goud nog langzamer groeit dan de vruchten, welke harde arbeid aan den grond ontwoekert. Die zilte vlakte was de bakermat der Calands. ‘Met ons drieën - zoo liet de thans ter ruste gegane zich eens ontvallen (daarbij doelende op zijn vader, zichzelven en zijn zoon) - voeren wij den tachtigjarigen oorlog tegen de zee’. En hoezeer inderdaad die oorlog bovengenoemde eigenschappen ontwikkelt, leert het beroemde boek over Dijksbouw en Zeeweringkunde van den stamvader. Met welke kleine middelen wist die ingenieur groote verdedigingswerken tot stand te brengen! Grasnerf | |
[pagina 118]
| |
op flauwe dijksglooiing, waar de golfslag niet te sterk is; slechts daar steen en paalwerk, waar een zeer krachtige aanval is te verduren .... maar alles hoe zuinig, hoe met mondjesmaat toebedeeld, hoe gewikt en gewogen! Waarlijk, voor dien man was tijd nog geen geld, en het geld zelf zéér duur .... Zie daarentegen den hedendaagschen ingenieur, die als 't ware bij het débotté beslist, en zooals vroeger een souverein, links en rechts strooit de blanke ducaten, soms in overmoed ze werpt in 't water. Is hij trouwens niet souverein in dezen quasi-democratischen tijd? En wat eenvoudiger dan het glinsterend metaal te fabriceeren uit een papieren wissel, getrokken op de toekomst!
Van den stamvader leerde Pieter Caland de geheimen van de vechtkunst tegen de zee. Maar door eigen onderzoek leerde hij er een geheim bij, het groote geheim: het toovermiddel waarmede hij Rotterdam weer heeft bevestigd als zeestad. Want met Rotterdam stond het droevig. Dezelfde waterkracht welke haar eens groot had gemaakt, dreigde - stadig voortarbeidend - haar nu te verlagen tot een landstad, evenals Brielle was geworden: Brielle waarvan eenmaal de victorie uitging; dat later de vloot had zien uitzeilen, welke Engeland vermeesterde ... en dat nu niets meer is dan een steenen baken bij zee. Dat Brielle werd Caland tot standplaats aangewezen, en diende hem tot waarschuwing en leerzaam voorbeeld tevens. Want het verblijf aldaar gaf hem aanleiding op te sporen de ware oorzaken van den smadelijken ondergang; en toen het oogenblik was gekomen om zijne theorieën in praktijk te brengen, was hij slagvaardig. Al was de sombere voorspelling van Cornelis Velsen, voorkomende in diens bekende ‘Rivierkundige ver- | |
[pagina 119]
| |
handeling’ van 1749, niet ten volle tot werkelijkheid geworden, toch was de waterweg van Rotterdam over Brielle, voor vaartuigen van eenigszins groote afmetingen zoo goed als versperd, en eigenlijk had Rotterdam geen verbinding meer met den Oceaan. Slechts door achterbuurten sloop men naar buiten. De beste weg ging nog langs Vlaardingen naar de Nieuwesluis, Voorne door, en eindelijk bij Hellevoetsluis 't zeegat uit. Maar ook daar buiten was het niet pluis, en nog verder wilde men daarom van honk gaan: het eiland van Goeree door. Twee kanalen, vier sluizen, een rivierovergang! 't stond gelijk met het sluiten van de vaart; en toch was dit ontwerp opgemaakt door niemand minder dan F.W. Conrad, den beroemdsten van zijn beroemd geslacht. Dien eindeloozen omweg door Goeree te ontgaan, beoogde het ontwerp van den hoofdingenieur Greve, dat daarom zeker door het Bataafsche genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, met goud werd bekroond. Volgens dit denkbeeld ware het Goereesche zeegat te verbeteren door het uitsteken van een langen zeedam. Maar de kans van welslagen werd zelfs door den ontwerper zeer gering geacht. Eindelijk zocht Greve hulp dichterbij. Het vaarwater langs Brielle zoude een betere uitmonding verkrijgen door het op te sluiten tusschen twee eindelooze dammen. Zoude deze oplossing de ware zijn? De Raad van Waterstaat - waarover later - had er een zwaar hoofd in. De ontwerper - zoo oordeelt deze - ‘uitgaande van het denkbeeld dat niet de beweging van vloed en eb de voorname oorzaak is van de diephouding der benedenrivieren, heeft niet genoeg het binnentreden van den vloed zoo ver mogelijk op de rivier bevorderd’. | |
[pagina 120]
| |
De overige bezwaren tegen Greve's denkbeeld: de groote kostbaarheid, de moeielijke uitvoering, blijven hier buiten beschouwing, want het is ons te doen den nadruk te leggen op het feit: dat zelfs deze hoofdingenieur blijkbaar nog niet op de gedachte was gekomen wat toch de ware oorzaak is van het diep-zijn der zeegaten. En juist die werking van eb en vloed duidelijk te hebben uiteengezet, daarop te hebben gegrond zijn ontwerp tot verbetering van den toestand, ziedaar de groote verdienste van Caland, een verdienste gelijk geen ander Nederlandsch waterbouwkundige der negentiende eeuw kan aanwijzen.
Wat bij kaarten van onze zuidelijke zeegaten het eerst de aandacht trekt, is de loop in zee van de dieptelijn van 5 Meter. Bij de eilanden nog ver van het strand verwijderd, nadert zij den vasten wal bij den Hoek van Holland zeer dicht. Vandaar de buitengewone lengte welke aan de ontworpen dammen in het Goereesche Gat en in het Brielsche Gat was te geven. Want ongeveer tot die diepte beneden laagwater moesten zij reiken, wilden de verbeteringen aan de eischen van de toenmalige, of juister gezegd: toenmaals voorziene scheepvaart voldoen. Bij hoogwater toch zouden dan de vaartuigen ongeveer een waterdiepte van 7 Meter in de verbeterde waterwegen vinden, en deze diepte werd toen ter tijde niet enkel geacht zeer groot te zijn, maar was ook heel wat aanzienlijker dan de bestaande. Want te Brielle kon men met niet meer dan 3 à 3 1/2 Meter diepgang uitvaren, en door het kanaal van Voorne met weinig meer dan 5 Meter. Ook bij het ontwerp-Caland stelde de Raad zich met die diepte van 7 Meter bij hoogwater tevreden, al werd reeds dadelijk opgemerkt dat hoogstwaarschijnlijk zoover de dammen | |
[pagina 121]
| |
reikten, zich daartusschen een geul zoude vormen van ruim 3 Meter meerdere diepte. En waar wegens het flauwe beloop van den onderzeeschen oever vóór Goeree en Voorne de mogelijkheid zoo goed als uitgesloten was om dáár de dammen tot grootere diepte uit te brengen, was dit wegens de meerdere steilte van het onderzeesche strand, hier aan den Hoek als het ware kinderwerk. Goedkooper oplossing derhalve van het vraagstuk en meer afdoende! Zóó eenvoudig schijnt dan ook Caland's ontwerp, dat men zich verwonderd afvraagt: Waarom dit niet is het eerste en het eenigste? Waarom zoo ver weg gezocht, wat als 't ware voor het grijpen lag? Doch lag die oplossing wel zoo voor de hand? Ja, dat het graven van een geul door den Hoek van Holland den kortsten weg zoude geven van Rotterdam naar zee, dàt kon ieder kind begrijpen, en was dus ook zeker den waterbouwkundigen niet onbekend, die zich moe peinsden over het vraagstuk ....
Doch niet in het graven van de geul lag de moeielijkheid, maar in het verzekeren van hare diepte, als ze eenmaal gegraven ware. Dat dáár het werkelijke bezwaar lag, leerde de geschiedenis van het Maasmond; want de door Caland ontworpen waterweg is eigenlijk geen nieuwe geul - eenmaal, heel lang geleden had ongeveer ter zelfder plaatse het Maaswater zich een weg naar zee gebaand. Machtig moeten eenmaal de stroomen gegaan zijn om de zuidpunt van Holland's vasten wal. De overlevering bewaart er eene herinnering aan in het Os immensum, het onmetelijke zeegat van Tacitus. En uit latere gegevens volgt dat de Romeinsche geschiedschrijver inder- | |
[pagina 122]
| |
daad niet heeft overdreven, want wel mag in den grafelijken tijd de monding reeds zijn aangeslibt, toch was hare breedte nog zeer aanzienlijk, heel wat grooter dan thans. Een kaart, aanwezig in het Rijksarchief, wijst dit uit. Het is een eigenaardige teekening; een dier gezellige kaarten, gelijk onze voorouders die gaarne zagen: geheel andere dan de onze, die wel nauwkeurig zijn, maar o, zoo koud en doodsch. Op die oude documenten leeft daarentegen het land. Uit de ommuurde steden steken hooge torens en spitse daken; de bosschen dekken met hun gebladert den grond; het water leeft, 't zij door schepen, met zeilen bol van den wind, 't zij door groote visschen, 't zij door allerlei vischtuig. De hier bedoelde kaart reikt van even boven Rotterdam tot in zee. Zeer uitvoerig zijn er de dijken op aangeduid, zelfs de dijkbreuken; terwijl wèl onderscheiden zijn de bedijkte van de onbedijkte landen. En aangezien wegens het geleidelijk toeslibben van de Maas, haast elk der talrijke polders in en langs die rivier een ander jaartal van bedijking draagt, zoo is uit den algemeenen loop der dijkage met groote nauwkeurigheid het tijdstip af te leiden, waarop deze kaart werd vervaardigd. De heer Commies-chartermeester Hingman - sedert overleden - wien niets liever was dan zoo in gedachte rond te waren door het oude polderland, was schrijver dezes bij dit onderzoek naar het tijdstip der vervaardiging behulpzaam; en zoo kon dit tusschen 1534 en 1542 worden gesteld. Dit bekend zijnde, werd het mogelijk de kaart door middel van de niet veranderde dijkage op maat te teekenen, en zoo waarheid van fantaisie te scheiden. Zooals uit de aldus hervormde figuratie blijkt, was toenmaals nog de Oude Maas ten Zuiden van IJsselmonde van vrij wat meer beteekenis dan het vaarwater langs | |
[pagina 123]
| |
Rotterdam en vloeiden onmiddellijk ten westen van dat eiland beide rivieren ineen tot een grooten Maasmond, een immense plas, welke aan zee afgesloten werd door een dwars daarin liggenden drempel. Door richting en vorm voorspelt deze reeds den lateren Hoek van Holland, maar (en dit juist maakt de kaart tot een zoo gewichtig document) de zandplaat is nog geheel afgescheiden van den vasten wal, en zoowel ten noorden als ten zuiden loopen de stroomen er langs. Toch heeft reeds de noordelijke geul alle beteekenis verloren: ten zuiden langs Voorne, loopt het vaarwater. Dit volgt niet enkel uit de tonnen, welke op de kaart zijn geteekend, blijkbaar in het Brielsche water gelegd opdat de schippers bij vloed den alsdan onderstaanden drempel zouden miszeilen, maar ook uit een Zeegids, welke ongeveer te zelfder tijd te Amsterdam het licht zag (1541) - een boekje waarvan het eenige bekende exemplaar berust op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Daarin heet het kort en bondig: (de schrijver stelt zich voor uit 't noorden te komen) ‘Oostvorn holt tusschen vierboden, so lopet bi den Meylande in’ (d.w.z. men moet bij het invaren der Maas het dorp Oostvoorn zien tusschen de vuur-huisjes, dan komt men langs het groenland binnen). Had de schipper langs de Noordgeul binnen kunnen vallen, dan zoude natuurlijk van Huisduinen of 's-Gravesande, zeker niet van Oostvoorne sprake zijn geweest, en de duinen in plaats van het hooiland zijn genoemd. Maar toch heeft het lang geduurd vóór dat die groote zandplaat in den Maasmond zich aan Holland's vasten wal hechtte, en de noordelijke geul geheel verzandde. Op den atlas van Blaeu (1661) is de plaat nog vrij van het land, al zijn daar reeds teekenen dat de toestand zich wijzigt. En zelfs op de kaart van Bolstra (1739) zijn nog zoo | |
[pagina 124]
| |
duidelijke sporen van de Noordgeul over, dat zij er Cruquius toe brachten om een doorgraving naar zee in die richting te ontwerpen. Is Cruquius dus als een voorlooper van Caland te beschouwen, zooals zelfs nog onlangs werd beweerd in het Gedenkboek van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs? Zoude men Caland's ontwerp een plagiaat moeten noemen? In geenen deele, en de hier besproken kaarten wijzen zulks uit. Want de uitvoering van het plan van Cruquius zoude slechts teleurstelling veroorzaakt hebben. Waarom toch zoude zijn kanaal niet evenzeer zijn verzand als de natuurlijke geul waarvan toen nog de sporen overig waren? Immers de stroomen zouden wederom vrij spel hebben gehad rondom den opnieuw tot eiland herschapen Hoek; en er is geen enkele reden waarom zij niet evenals vroeger, dat eiland wederom tot landtong zouden gemaakt hebben. Integendeel, uit de wijze van voortplanting van de hoog- en laagwaters langs onze kust, is met zekerheid af te leiden, dat dit kanaal onbestaanbaar was, en reeds Cornelis Velsen heeft zulks dan ook in zijne straks genoemde verhandeling duidelijk aangetoond (bladz. 243). Latere waterbouwkundigen hebben dan ook niet dáár de oplossing van het vraagstuk gezocht, doch meer zuidwaarts; en Conrad en Greve hadden volkomen gelijk den Hoek te mijden .... totdat - het ei van Columbus! - Caland op het denkbeeld kwam om het eiland, dat bij doorgraving van den Hoek zou ontstaan, door een dam te verbinden met het eiland Rozenburg, en zoodoende een doorgaanden linker rivieroever te vormen. Een nieuwe rivier werd zoodoende geschapen in plaats van een eiland in de rivier, en daarmede was het gevaar weggenomen voor latere verzanding van de nieuwe geul. Dit was den jongen ingenieur geopenbaard door het | |
[pagina 125]
| |
aandachtig gadeslaan van de werking van eb en vloed; en niemand kan dit beter uitleggen dan hij zelf zulks deed op zijne eenvoudige wijze, in de verhandeling, welke opgenomen werd in de werken van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs voor 1860/61, en getiteld is: ‘Over vloed en eb op benedenrivieren’. | |
II.In die beroemde verhandeling over vloed en eb op benedenrivieren vindt men het volgende, dat duidelijk de beginselen leert kennen, waarop Caland's ontwerp voor de doorgraving van den Hoek van Holland is gevestigd: ‘De twee belangrijkste gevolgen van de inwerking van den vloed uit zee in eene rivier zijn: a. Verdieping. b. Aanslibbing van de benedenrivier. Deze beide verschijnselen staan lijnrecht tegen elkander over, niet minder dan de richting der stroomen waarvan zij het gevolg zijn, en waarvan de ééne: de vloed, de rivier in, de eb daarentegen de rivier uittrekt. Inderdaad staan zij met die stroomen in nauw verband, en men kan in zekeren zin zeggen, dat de verdieping wordt veroorzaakt door de eb, de aanslibbing door den vloed. Hoe vreemd het ook schijnen moge, beide verschijnselen gaan hand aan hand, en hebben hun ontstaan aan dezelfde oorzaak te danken. Beide werken beurtelings op elkander in, evenals de stroomen waarvan zij het gevolg zijn; en iedere benedenrivier, waar vloed en eb gaat, levert een tafereel op van den strijd dien zij met elkander voeren. Door de verdieping der benedenrivieren wil men hier niet te kennen geven, dat de benedenrivieren in eenen toestand van altijd grooter wordende verdieping verkeeren, | |
[pagina 126]
| |
maar alleen, dat de werking van vloed en eb verdieping veroorzaakt; in dien zin, dat benedenrivieren waarop vloed en eb gaat, bij gelijk vermogen, aanzienlijk dieper zijn dan benedenrivieren waar dat verschijnsel niet wordt bespeurd. In het algemeen is de massa zeewater, die eenige rivier binnentreedt, afhankelijk: 1o van het verschil tusschen hoog- en laagwater in zee buiten den riviermond, en 2o van het verhang der benedenrivier. Hoe grooter het verschil tusschen hoog- en laagwater en hoe geringer het verhang is, des te grooter is de massa zeewater. Bij gelijk verhang en gelijk verschil tusschen hoog- en laagwater zal de vloed meer uitwerking doen naarmate de benedenrivier vrijer is van beletselen, die de werking der stroomen te keer gaan; naarmate dus de lengte- en dwarsprofillen der rivier regelmatiger zijn. Hoe meer toch dit laatste het geval is, des te vrijer zal de eb naar zee kunnen uitwijken; des te meer zullen dus, binnen zekere grenzen, de ebbestanden verlagen en des te hooger zullen de vloedgolven de rivier oploopen. Het is dus van het hoogste belang voor de diephouding of de bevaarbaarheid eener benedenrivier, dat de profillen regelmatig zijn, zoowel overlangs als overdwars. Hoe meer verschil er is tusschen hoog- en laagwater en hoe grooter het verhang is, des te sneller behooren ook de dwarsprofillen, van zee of van den riviermond afgerekend, in inhoud te verminderen; des te sterker wordt dus de trechtervorm der benedenrivier. Deze trechter is het wijdst aan den mond en vernauwt bovenwaarts. Op het punt waar de werking van den vloed eindigt, gaat de trechter over in de bovenrivier, wier profillen, voor zoover er zich geene zijrivieren in | |
[pagina 127]
| |
uitstorten, benedenwaarts slechts zooveel behooren te vergrooten als noodig is om door meerderen profielsinhoud te gemoet te komen aan het verlies van snelheid, dat een gevolg is van het benedenwaarts afnemende verhang. De geheele rivier, van haar oorsprong af, behoort dus een trechter te zijn, die zich van het punt af waar de vloed begint merkbaar te zijn, benedenwaarts meer verwijdt dan daar boven; en de rivieroevers behooren zich dus verder van elkander te verwijderen naarmate de rivier de zee nadert, waarin zij zich uitstort’.
Een regelmatig trechtervormig zich zeewaarts verwijdende rivier, waarin vloed en eb zich beurtelings afwisselen, ziedaar in enkele woorden wat Caland zich voorstelde te verkrijgen met het doorgraven van den Hoek van Holland, het afdammem van het Scheur nabij het zeeeinde, en het verbeteren van het bovenwaarts gelegen gedeelte van de Maas. En alsof de schellen eensklaps van de oogen vielen, zoo ‘pakte’ dit denkbeeld. Ten einde raad toch had de Regeering in het najaar van 1857 een Raad benoemd uit de gros bonnets van den Waterstaat, met opdracht om te onderzoeken hoe Rotterdam aan een beteren waterweg te helpen. De nauwelijks dertigjarige Caland had het aan zijne standplaats - Brielle - te danken, dat hij in dien Raad werd opgenomen, en diens penvoerder mocht zijn. Ter tafel lagen de plannen van Conrad en Greve - hierboven geschetst - plannen wel overdacht en wel overwogen, met goud bekroond, en gestempeld met al de autoriteit der beproefde ontwerpers. Betrekkelijk wachtte dus den Raad geen zware taak - hij zoude slechts te kiezen hebben, de vindingrijkheid scheen uitgeput .... Maar, ongehoord feit! nauwelijks | |
[pagina 128]
| |
samengekomen, biedt de secretaris de hooggeleerde vergadering een eigen fonkelnieuw, verrassend plan aan, dat al die oude, kostbare papieren tot de prullemand doemt. En van toen af diende het geheele deftige lichaam eigenlijk enkel tot mondstuk van den secretaris. Laten we ter eere van den Raad verklaren, dat de ouderen ruiterlijk de meerderheid van den jongere erkenden - in hem begroetten het genie, even zeldzaam in den Waterstaat als elders. De verdere geschiedenis van den Rotterdamschen waterweg zal hier niet verhaald worden - daartoe is over meer ruimte te beschikken, dan voor dit levensbericht kan worden afgestaan. En meer nog dan de pen, zoude de teekenstift zijn terhand te nemen. Want slechts kaarten kunnen het verloop van het werk duidelijk weergeven. Doch wat zelfs teekeningen niet doen zien, dat is de verlatenheid van dit strand in de eerste jaren, de zoo weinige en gebrekkige hulpmiddelen, waarover ingenieur en aannemer beschikten. Zuinig, hoogst zuinig moest men zijn. Zuinig zelfs op 't personeel en op de daarvoor noodige woningen. In alles bood dit Hollandsche werk dan ook een sterke tegenstelling met het noordelijker gelegen Engelsche werk: het werk van IJmuiden. Van de allereerste jaren - de jaren vóór de doorgraving van den Hoek, toen alles per kar en paard of langs een kleine spoorweglijn over de groote zandvlakte was aan te voeren - weet steller dezes alleen door hoorenzeggen. Maar 't werk was toch verre van voltooid, toen hij in het najaar van 1874 als zoogenaamd ‘adjudant’ aan den ontwerper toegevoegd, voor het eerst per boerewagen den Hoek bereikte. De eigenlijke doorgraving was nog een betrekkelijk smal riviertje: even als bij een klein binnenwater riep men den veerman aan van den overkant. En | |
[pagina 129]
| |
het loodswezen was nog zóó angstig, dat men op zomeravonden vriendelijk verzocht werd met geen lamp buitenshuis te gaan zitten .... die zou voor een vuurbaken worden aangezien en schipbreuk veroorzaken! Toch was de scheepvaart reeds zeer belangrijk, want in dit tweede jaar na de opening was het aantal vaartuigen al tot bijna het zevende duizendtal gestegen - ongerekend het aantal visschersschuiten. En zulks niettegenstaande de diepte bij hoogwater nog geen vijf meter bedroeg - aanmerkelijk minder derhalve dan de zeven meter waarop het vooruitzicht was geopend. In de doorgraving was de diepte trouwens meer dan voldoende - eigenlijk veel te groot, want wel in diepte, doch zeer weinig in breedte schuurde het water de geul uit - een feit ongeveer een eeuw geleden met niet mindere teleurstelling aan den bovenmond van onzen Rijn opgemerkt, doch sedert (naar het schijnt) in het vergeetboek geraakt. Toch, en met vergeeflijken trots in dien tijd van dure baggering, wees Caland op de millioenen teerling ellen zand, welke zonder menschelijke hulp, zonder een cent te kosten, uit de doorgraving wegschuurden en naar zee werden gevoerd .... Helaas, niet ver genoeg - en evenmin vlug genoeg, naar het oordeel der spoedeischende Rotterdammers. Want een groot deel van het uit de nauwe doorgraving weggeschuurde zand plofte neder op de breede vlakte tusschen de beide zeedammen, waar de stroom tengevolge van die breedte te veel verzwakte om dat zand zwevende te kunnen houden. De waterbeweging, in plaats van den zeemond te verdiepen, bracht dus verzanding aan! Wel stroomden in het twaalfjarig tijdperk 1868-1880 ruim zeven millioen kubiek meters zand uit de doorgraving, maar niet minder dan vier millioen daarvan bleef in en voor den mond | |
[pagina 130]
| |
van den Waterweg liggen. Eerst door krachtige baggering, door kunstmatige verbreeding van de doorgraving en verruiming van de rivier bovenwaarts, werd het euvel voor goed verholpen, zóó zeer zelfs, dat hetgeen eenmaal voor Caland toekomst was, nu reeds lang de werkelijkheid achter zich heeft gelaten. | |
III.Met enkele woorden kan men de kenmerkende toestanden schetsen, waarin de zeemonding achtereenvolgens verkeerde. Zoolang de doorgraving nog niet doorgetrokken was tot aan het strand, werkten de beide dammen, welke reeds tot aanzienlijke lengte in zee waren uitgebracht, (de Noordelijke over 800 M., de Zuidelijke over 1150 M.) natuurlijk als reusachtige kribben, dwingende zoowel den vloedstroom (welke langs de kust noordwaarts trekt) als den ebstroom (welke zich in tegengestelde richting beweegt) om plaatselijk van de kust af te wijken. Aanzandingen tusschen de beide dammen en daarnevens, verdieping en vervorming van den onderzeeschen oever vóór de koppen, moesten - en waren dan ook - daarvan het gevolg. Nadat het kanaal met de zee in verbinding was gebracht, veranderde de toestand. Met ijver gingen de stroomen aan 't graven, den zandbodem in de geul door den Hoek uithollende, - en deze tevens (doch gelijk reeds werd opgemerkt, weinig) verbreedende. Maar die kracht van het afstroomend rivierwater, zoo groot, waar dit door de betrekkelijk nauwe geul zich heenenwrong, verzwakte aanmerkelijk, waar de vier malen zoo breede monding werd bereikt, en ging in zee, buiten de hoofden, geheel te niet. Dáár, vóór die hoofden, liet het rivierwater dan ook het opgenomen zand vallen, | |
[pagina 131]
| |
vormde zoo een uitgestrekte ondiepte, een drempel, welke als het ware de rivier scheidde van de zee. Zoolang meer zand uit de doorgraving werd aangebracht, dan de zeestroomen in staat waren weg te voeren, bleef deze toestand bestaan. Eindelijk (1874) - vijf en een half jaar na de opening der doorgraving, begon zich door den drempel een geul te schuren, welke een jaar later reeds zeer breed was geworden, al was ook de diepte nog niet groot, althans betrekkelijk niet groot: ongeveer 3 1/2 meter bij laagwater, en bij hoogwater dus ruim 5 meter - een diepte welke voor de eischen van den tegenwoordigen tijd geheel onvoldoende zoude wezen, maar toenmaals, toen men niets beters kende dan het Voornsche Kanaal, reeds een groote stap vooruit was. Bij gelijke diepte toch bood het nieuwe werk korteren en beteren vaarweg aan, en een zevenduizendtal schepen (visschersvaartuigen niet medegerekend) maakten er een dankbaar gebruik van. Was de Noorddam toenmaals reeds tot de geheele lengte uitgebracht (2000 meter), aan den Zuiddam werd nog steeds gewerkt, want van het oorspronkelijke plan: den Noorddam het langste te maken, en zoodoende den vloed (welke uit het Zuiden komt) tot versterking der waterbeweging op de rivier, als 't ware op te scheppen, werd afgeweken toen bleek, dat juist langs den Zuiderdam zich in de monding het zand neerzette, en tot ver in zee als 't ware een natuurlijk verlengde van dien dam vormde. Zelfs verwrong de zee van lieverlede de uiterste punt van de nieuwe landtong meer en meer tot een noordelijk gekromden haak - een gevaarlijke plek voor de vaartuigen welke moesten binnenvallen; en weldra werd dan ook dit gedeelte van het zand: de West genaamd, | |
[pagina 132]
| |
zeer berucht bij de zeevaart. Dit zand dwong den schipper bij het binnenkomen noordelijk aan te houden; en menig vaartuig, bij storm door den sterken vloedstroom te noordelijk gevoerd, geraakte dientengevolge 't zij op het Noorderhoofd, 't zij nog noordelijker, buiten de doorgraving op het strand. Eindelijk kwam er uitkomst (1880). De stroom brak door de zandtong heen en maakte zoodoende de ‘West’ tot een eiland, dit tevens meer naar den Noorderdam toe dringende. Maar deze ommekeer, de aanvang van een beteren toestand, was niet gegaan zonder een tijdelijk zeer bedenkelijk gevolg: eene verondieping van de vaargeul. In het vorig jaar nog schommelend tusschen 3,4 M. en 4,4 M. bij laagwater (die diepte is natuurlijk bij een zoo beweeglijken bodem niet standvastig, maar hangt af van weer en wind, grooter of kleiner toevoer van rivierwater), werd in 1880 op den drempel slechts 2,6 M. tot 3,2 M. diepte bij dat peil gevonden - een aanmerkelijke teruggang, welke wederom het kanaal van Voorne in eere en voorrang herstelde. Doch in weinige jaren was die teruggang overwonnen, dank zij de gestadige werking der natuurkrachten (door al te haastigen wel wat min geteld) aangepord door de aanmerkelijke verruimingen op de rivier bovenwaarts - waardoor vloed en eb zich inderdaad overeenkomstig het oorspronkelijke denkbeeld van den ontwerper, over groote lengte vrij konden ontwikkelen. Tevens werd meer in overeenstemming met de werkelijke breedte der doorgraving, door het uitbrengen van een lagen dam aan den Zuidwal, de breedte der monding voor goed beperkt. ‘De West’ verdween zelfs geheel en al, door stroom en wind weggeslepen; en daar ter plaatse, in het ‘Westgat’ (wat nog door den naam herinnerde | |
[pagina 133]
| |
aan dat vroeger gevaar), werd nu integendeel de grootste diepte gevonden. En sedert is de toestand steeds vooruitgaande, de diepte grooter wordende. Werd in April 1885 in de vaargeul nog nergens een diepte van 8 meter (beneden L.W.) gevonden, in October 1889 is reeds over groote lengten die diepte overschreden, en in Maart 1894 is zulks doorgaande het geval. Tevens heeft de rivierstroom zich in zee, ver buiten de dammen, een dusdanige diepte gegraven. En moge al uit de jongste peilingen duidelijk blijken dat nog lang niet de eindtoestand is ingetreden, dat wellicht in sommige opzichten (o.a. door het bezigen van de Oude Maas als spuiboezem) weder terug is te keeren tot de oorspronkelijke denkbeelden van den ontwerperGa naar voetnoot1, toch is reeds in de 110 meter breede geul de minste diepte 8,7 M. geworden beneden laagwater, aanmerkelijk meer dus dan de Raad van Waterstaat voorspelde, en toenmaals beschouwd werd als het uiterste wat in de toekomst noodig zoude zijn. Eenig geval op waterloopkundig gebied: dat meer is gegeven dan .... beloofd werd! Verwacht nu niet eene opsomming van het aantal millioenen dat het werk heeft gekost, van de tonnenmaat of het aantal der vaartuigen, welke van den nieuwen waterweg gebruik maken. Wat nut hebben dergelijke cijfers voor mijn doel! Morgen zijn zij reeds weder verouderd en door grootere te vervangen. En over | |
[pagina 134]
| |
tien, twintig, over honderd jaren zullen zij geheel andere zijn, om dan op hunne beurt weer te worden vervangen door andere, en zoo altijd door, zoolang de wereld zal bestaan! Slechts één ding verandert niet: de aanvang; slechts van één man zal de naam zich niet verliezen in dat heirleger ingenieurs, dat het oorspronkelijk denkbeeld verder uitwerkte en zal uitwerken; en van alle namen op waterbouwkundig gebied, welke de negentiende eeuw ons deed kennen, zal enkel die van Caland behouden blijven, want hij alleen heeft een origineel werk geschapen. | |
IV.Dáár, op het hooge duin, ten noorden van de doorgraving, stond en staat nog een steenen vierkantig blok, twee verdiepingen hoog, met plat dak, en omgeven door een smalle verandah. Thans ter tijde trekt dit gebouw niet het oog, hoewel er een stuk aan toegevoegd is; want een groot dorp groeide er sedert om heen. Doch toenmaals, in de eerste jaren van het werk, toen slechts een enkele bescheiden houten opzichterswoning en wat rieten keeten voor rijswerkers en polderjongens verspreid op de duinvlakte lagen, scheen het een paleis; en Thorbecke het ontwarende, schudde afkeurend het hoekige hoofd: ‘welk een overdaad!’ De gang door, naar boven geklommen langs een trap, meer ladder dan trap, komt men links in een ruime hoekkamer, op het zuidwesten gelegen, uitzicht gevende op doorgraving en zeemond. Toen ter tijde trof den bezoeker minder de doorgraving, die smal, en de dammen, die kort waren, dan wel de ruime horizon. Want hier vormt het strand geen lang gerekte smalle strook, zooals te Scheveningen of te Zandvoort, maar aan dit einde van Holland breidt zich de lage zanderige haak uit als een geelige halfcirkel, gevat | |
[pagina 135]
| |
in een rand van azuur. Een vlakte zóó eenzaam, dat de zeevogels hem, die er zich waagde, vervolgden als een indringer, telkens omhoog vliegend teneinde peilsnel dalend, rakelings voorbij te scheren met vinnig gekrijs en nijdigen snavelstoot - als wilden ze de oogen uitpikken van wie hun verblijf had ontdekt. Als eenige merkteekens, dicht bij den oever, uit de stille watervlakte omhoog stekend: hier en daar een zwarte stomp, - de ruïne van schoorsteen of mast, - en op 't strand zelve: een kleine verhevenheid waaruit iets gluurde als een verstijfd kleedingstuk of als iets van leder, een laarspunt .... wellicht het graf van een drenkeling, half opgedolven door den nooit het zand rust latenden wind. Maar één was er, die enkel voor doorgraving en dammen, en voor niets anders oog had: ‘de Overste’ - gelijk naar oud hierarchisch gebruik, de hoofdingenieur betiteld wordt. Het was ‘zijn’ kamer, zijn observatiepost. Een vertrek van zeldzamen eenvoud - n'en déplaise Thorbecke - met tot eenige versiering een lijstje, waarin het proces-verbaal van den 31 October 1866, verhalende hoe des middags ten 12 ure, door Zijne Koninklijke Hoogheid den Prins van Oranje onder de gemeente 's-Gravensande, de eerste spade gestoken was op den Hoek van Holland, ter verbetering van den waterweg van Rotterdam naar zee. Hoe vele malen heb ik niet dat proces-verbaal bekeken, vol verbazing over den wansmaak der Landsdrukkerij - een smakeloosheid waarvan zij, blijkens het titelblad der Vredesconferentie, nog steeds het geheim bezit. Maar de Overste, gezeten in den armstoel, met den eenen elleboog geleund op de tafel, zag dat alles niet: hij staarde slechts op een punt voor zich uit, in zee - langs de dammen. Dáár moest de geul komen, die Rotterdam brengen zou naar zee! - En hij zag voor | |
[pagina 136]
| |
zich uit, niet als iemand die twijfelt over zijn werk, of die teleurgesteld is of mismoedig, maar als met het oog van een ziener, met den blik van iemand, die zich bewust is een schepping te hebben volbracht.
Het is weinigen gegeven de droomen der jeugd te verwezenlijken.... En aan niemand, die te verwezenlijken gelijk hij ze heeft gedroomd. In drie à vier jaren zoude volgens de raming het werk voltooid zijn - één stoommoddermolen zoude de ondiepten, zoo noodig, verwijderen - met een vijftal millioenen ware het werk betaald.... Een blik op de kaarten, welke de achtereenvolgende wijzigingen van den toestand doen kennen, maakt duidelijk dat in werkelijkheid lange tijd moest verloopen tusschen conceptie en verwezenlijking. En tientallen van baggermolens en menig tiental van millioenen zijn er noodig geweest om het zoover te brengen. Dat tegen die krachts- en geldverspilling de zuinige aard van den ontwerper opkwam, wien zal het na hetgeen hierboven omtrent zijne leerschool is gezegd, verwonderen? Wat anders dan een soort revolutie kon de nieuwe zienswijze doen huldigen: dat enkel door veel geld uit te geven, door veel grondopruiming het voorgestelde doel kon bereikt worden? Aan anderen, die de geboorte van het werk niet kenden, was de zaak der voleindiging over te dragen. Zoo zal geen vader, hoe groot geneesheer ook, zelf zetten het heilbrengend mes in de wonde zijner dochter....Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 137]
| |
Maar zóó gevalt het dan ook, dat aan Caland door het onnadenkend publiek niet die eere wordt gegeven, welke hem toekomt. - ‘Men reken d'uitslag niet, doch tel het doel alleen’. Hoe heeft ooit een Rotterdammer zoo iets kunnen dichten? En daarom behoeft het ons dan ook niet te verwonderen, dat terwijl voor Stieltjes in de Rottestad een monument verrees, Caland er niet wordt gehuldigd. Maar als met een vinger der Onsterfelijkheid is op de kaart van Nederland een streep getrokken, welke van Rotterdam wijst naar zee - en die ten eeuwigen dage zal herinneren aan den schepper van den Waterweg, aan den eigenlijken stichter van Nieuw-Rotterdam.
Natuurlijk heeft Caland gedurende de lange jaren, in welke hij als waterstaatsingenieur werkzaam was, menige andere taak volvoerd, menig advies uitgebracht, in menige commissie zitting genomen. En betrof het hier een gewoon mensch, dan zoude voorzeker in dit opstel dat alles breed worden uitgesponnen. Waar toch schraalhans keukenmeester is, moet in alle kisten en kasten naar kruimpjes worden gespeurd. Doch die soort verdiensten - al zijn het ook waarlijk niet de verdiensten van Janen alleman - heeft deze ingenieur, hoofdingenieur, inspecteur, hoofdinspecteur, met zoovelen gemeen die hem voorafgingen, opvolgden of zullen opvolgen, dat zij niets eigens hebben. En evenmin is er reden hier te wijzen op wat hoogst natuurlijk is: dat de technici uit alle werelddeelen toestroomden om de dammen aan den Hoek | |
[pagina 138]
| |
te zien en de denkbeelden van Caland omtrent de werking van eb en vloed in zich op te nemen; dat zijn werk meermalen - al werd het niet altijd erkend - tot voorbeeld strekte in en buiten Europa; dat verscheidene Regeeringen hem uitnoodigden hetzij ter plaatse, hetzij schriftelijk van raad te dienenGa naar voetnoot1. Wel is voor vele Nederlanders een dergelijk buitenlandsch eere-stempel de eenig gangbaarmakende keur voor home-made wijsheid, maar waar zulk een waarlijk groot werk is geschapen en eeuwig voor zichzelf kan pleiten, worde al dergelijke reclame verre gehouden. Voor ons zij en blijve Caland de man van één gedachte, van één daad: gedachte en daad die hem torenhoog doen uitsteken boven zijne medestanders - allen zéér verdienstelijke mannen, hoogst verdienstelijk zelfs, doch vervangbaar door andere even verdienstelijke mannen. Maar niemand kan vervangen den schepper van den waterweg van Rotterdam naar zee.
R.P.J. Tutein Nolthenius. | |
[pagina 139]
| |
Lijst van eenige studiën en memoriën.Pieter Caland, zoon van Abraham, geboren te Zierikzee den 23en Juli 1826, op 15-jarigen leeftijd toegelaten op de Militaire Academie als Kadet voor den Waterstaat (welke hij met het rangnummer 1 verliet), den 1en October 1845 benoemd tot aspirant-ingenieur, diende achtereenvolgens in Overijssel, Friesland en Zeeland, werd den 1en April 1849 bevorderd tot ingenieur der 2e klasse, en belast met het arrondissement Purmerend, den 1en Januari 1853 verplaatst naar Brielle, den 1en Januari 1858 tot Ingenieur der 1e klasse bevorderd en (met behoud van zijn werkkring) 1 Febr. 1861 naar Rotterdam, 1 Juli 1865 naar Delft verplaatst. Den 1en October 1867 tot Hoofdingenieur-titulair bevorderd, den 1en April 1870 tot effectief Hoofdingenieur, werd hij in laatstgenoemd jaar in verband met zijn optreden als chef van den Algemeenen Dienst verplaatst naar 's-Gravenhage, alwaar hij zijn verder ambtelijk en later ambteloos leven heeft doorgebracht. Den 1en April 1873 benoemd tot Inspecteur, met voorbijgaan van alle Hoofdingeneurs der 1e klasse, en 3 Hoofdingenieurs der 2e klasse, behield hij, nevens zijne andere werkzaamheden, steeds den dienst van den Waterweg, van welken hij den 1en Januari 1878 op zijn verzoek werd ontheven, daar hij zich, en terecht, door den pas opgetreden Minister van Waterstaat Mr. J.P.R. Tak van Poortvliet beleedigd achtte, wegens zijn niet-benoemen in de Staatscommissie betreffende den Waterweg. Den 1en April 1881 benoemd tot Hoofdinspecteur - eene betrekking, welke sedert het overlijden van F.W. Conrad onvervuld was gebleven - werd hij met ingang van 1 October 1891 op zijn verzoek eervol uit den dienst ontslagen. Hij overleed 12 Juli 1902 tijdens een kort verblijf te Wageningen). Aangezien slechts bij uitzondering ambtelijke adviezen gedrukt worden en zijn drukke werkkring hem geen tijd liet voor andere schrifturen, zoo is noodwendiger wijze onderstaande lijst van gedrukte stukken zeer kort.
Rapport betrekkelijk zijne zending naar Schotland en Frankrijk in verband met het plan tot verbetering van de Nieuwe Maas door P. Caland (Verslag aan den Koning over de openbare werken in 1855-1856, blz. 165). Geschiedenis der zeewerken op Goedereede door P. Caland. (Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1857-1858, blz. 41). | |
[pagina 140]
| |
Over vloed en eb op benedenrivieren door P. Caland. (Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1860-1861, blz. 29). Nota over de verdediging van het Noorderstrand van Goedereede tusschen het Flauwe-werk en de 25 besteende rijzen dammen, door P. Caland. (Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1867-1868, blz. 82). Memorie over den toestand van den binnenlandschen Waterstaat der provincie Friesland, door den Inspecteur en den Hoofdingenieur van den Waterstaat, C. Brunings en P. Caland. Leeuwarden. H. de Groot 1871. Antwoord op enkele der opmerkingen van den Oud-Hoofdinspecteur van den Waterstaat H.T. Fynje over de verslagen van de Staatscommissie omtrent de verbetering van den Waterweg van Rotterdam naar zee, door P. Caland, Hoofdinspecteur van den Waterstaat. 's-Gravenhage. Gebr. J.H. van Langenhuyzen 1881. Rapport présenté au Gouvernement Brésilien sur l'amélioration de la baie de Rio Grande do Sul par P. Caland, Inspecteur en chef du Waterstaat aux Pays-Bas. Rio de Janeiro. Imprensa Nacional 1888. De Waterweg van Rotterdam naar zee. Door P. Caland, Oud-Hoofd-Inspecteur van 's Rijks Waterstaat. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff 1902. |
|