Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1902
(1902)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Levensbericht van J.L.D. Sleeckx.Eerst in 1887, bij de stichting van het Taalverbond, leerde ik Sleeckx persoonlijk kennen; hij liep dan reeds naar de zeventig. Toen hij, eenige jaren later, zich te Luik metterwoon gevestigd had, werden wij spoedig vertrouwde vrienden. Ik bezocht hem gaarne: hij sprak immers zoo graag en zoo wel van de eerste jaren der Vlaamsche beweging en wist steeds iets belangwekkends te verhalen van onze oudere schrijvers en sprekers, aan wier zijde hij den heiligen kamp voor onze taalrechten, voor de opbeuring van onze letteren en van ons volk had medegestreden. Jammer maar, dat die genoeglijke stonden eerlang een einde zouden nemen. De ouderdom met zijn nasleep van gebreken kwam 's mans krachten sloopen en kluisterde hem aan 't krankbed, vooraleer hij een laatste ontwerp, het opstellen zijner gedenkschriften, had kunnen volvoeren. Met kalme gelatenheid overhandigde hij mij, ongeveer eene maand vóór zijn verscheiden, zijn onafgewerkte handschrift om er naar eigen goedvinden over te beschikken. Met behulp van deze Indrukken en Ervaringen, voor zijne kinder- en jongelingsjaren, ook met behulp van enkele aanteekeningen door hemzelven opgesteld, voor zijn | |
[pagina 195]
| |
verderen leeftijd, heb ik de volgende schets vervaardigd en gepoogd een denkbeeld te geven van het leven en streven van den dierbaren doode, die aan de Nederlandsche letterkunde de gewichtigste diensten heeft bewezen.
Jan Lambrecht Domien Sleeckx, het oudste van zeven kinderen, werd den tweeden Februari 1818 te Antwerpen geboren. Zijne ouders bewoonden destijds zeker huis niet verre van de St. Andrieskerk, in de Pompstraat, diezelfde straat waar zes jaar vroeger H. Conscience het licht zag. Zij verbleven er echter niet lang; kort na de geboorte van hun zoontje verhuisden zij naar de St. Jansstraat, in dezelfde wijk. Hier sleet de jonge Domien de tien eerste jaren zijns levens onder het waakzame oog zijner moeder. Deze, Johanna Maria Carolina Van den Bosch, was eene voorbeeldige, volijverige huisvrouw. Zij stamde uit een Antwerpsch gezin van den ouden eed, uit een dier gezinnen, waar men aan oude zeden en gebruiken bijzonder gehecht was en trouw bleef. Zij bezat een sterk geheugen en was vertrouwd met de aloude herinneringen en overleveringen harer geboortestad. Graag en vaak vertelde zij voor hare kinderen van den reus Druon Antigon, van den Langen Wapper, van den Rijken Fokker en andere plaatselijke beroemdheden. Deze verhalen maakten diepen indruk op het gemoed van den knaap en boezemden hem levendige belangstelling in. ‘Het was aan dien invloed, betuigt hijzelf, dat ik de voorliefde te danken had, waarmede ik bij den aanvang van mijne loopbaan als schrijver, de werken over de geschiedenis van Antwerpen las en herlas, om mijn eerste ernstig boek, De Straten van Antwerpen, te schrijven.’ Daarenboven kende moeder Sleeckx eene menigte oude volksliederen, die zij dlkwijls zong of neuriede. Deze ook vatte de jonge Domien gretig op, | |
[pagina 196]
| |
vooraleer hij lezen kon; zij deden bij hem van jongs af die liefde voor het oude Vlaamsche volkslied wakker worden, welke hem tot zijn laatsten dag bijgebleven is. Aan de verstandige leiding van zijn vader Albert Jan was hij ook van kindsbeen aan heel wat verschuldigd, dat hem naderhand tot schrijver zou doen opwassen en hem als schrijver kenmerken. Deze was een eenvoudige kopergieter van beroep en arbeidde in eene fabriek vooral van kerkornamenten. Het ambacht eischte en bracht zekeren smaak, zekere kunstvaardigheid mede, te meer, daar de brave man na gedanen arbeid gaarne thuis kleine koperen voorwerpen vervaardigde, om die aan bloedverwanten en vrienden te schenken. Albert Jan was een kundig, vlijtig ambachtsman, tevreden met zijn nederig lot, die den arbeid beminde, zijn kinderen liefde tot den arbeid wist in te boezemen en zelf slechts liefde had voor zijn vak en voor zijn gezin. Daar hij lezen kon, ging hij zelden uit behalve om zich naar zijne werkplaats te begeven en bracht gaarne zijne weinige ledige stonden te huis met lezen door. Hij had zelfs, wat voor een ambachtsman dier dagen uiterst zeldzaam mag heeten, zich een kleinen boekenschat weten aan te schaffen. Het genot dat hij in het lezen schepte was zoo innig, dat hij zijn zoontje heel vroeg leerde lezen. ‘Hij leerde mij niet alleen zeer vroeg lezen, maar vooral smaak en genot in het lezen vinden.’ Aan vaders verwachtingen in dezen heeft Domien ten volle beantwoord; van zijn prille jeugd af werd hij een hartstochtelijk liefhebber van lezen en is tot zijnen dood toe een onverzadelijk lezer, een echt boekenverslinder geweest; ook is hem menige indruk van zijn jeugdige lectuur steeds bijgebleven. Wat hij eerst las, laat zich licht gissen. Na het Gebedenboek, den Kleinen en Grooten Mechelschen Cate- | |
[pagina 197]
| |
chismus, waarmede het leesonderricht in de Vlaamsche gewesten destijds geregeld aanving, kwamen heel natuurlijk de boekdeeltjes der Blauwe Bibliotheek, als De Vrouwe-Peirle, Ourson en Valentijn, De vier Heemskinderen, en andere. Zij werden gretig verslonden, er schoot den knaap altijd lectuur te kort; immers, Vlaamsche boeken waren toenmaals schaarsch, kostten duur en vielen bijgevolg buiten het bereik van een eenvoudig werkersgezin. Op zesjarigen ouderdom werd de kleine Domien in de buurt naar eene dier privaatscholen gezonden, waar slechts de grondbeginselen van het aanvankelijk onderwijs, in den regel heel gebrekkig, onderwezen werden en die eerder dienden om de kinderen van straat te houden dan om ze van eenig degelijk onderricht te voorzien. Onze jongen bleef er niet lang. Zoodra hij de vereischte zeven jaar bereikt had, ging hij naar de gemeenteschool over, destijds de eenige voor gansch Antwerpen. Zij stond onder het beheer van een enkelen schoolmeester, ofschoon ongeveer driehonderd kinderen er het onderricht moesten ontvangen. Dientengevolge had men er het Lancastersche systeem ingevoerd, zoodat onder het toezicht van den eenigen meester de minder gevorderde leerlingen door meer gevorderde, moniteurs genoemd, onderwezen werden. De ervaringen, welke Domien er opdeed, heeft hij later in zijn roman Dirk Meyer heel eigenaardig verhaald. Daar hij bij zijne aankomst noch schrijven, noch rekenen kon, werd hij naar de laagste klas verwezen en moest er leeren lezen, wat hij reeds lang kon, of de schooluren doorbrengen met staafjes en o-kens op de lei te teekenen. Hij had er een hekel aan; doch na den schooltijd poogde hij zich te huis door lectuur voor de onderstane verveling schadeloos te stellen. Een oude moei kwam hem ter hulp en leende hem enkele boekdeeltjes van pater Poirters en het Sede- | |
[pagina 198]
| |
lyck Vermaeck-Tooneel van den Antwerpschen kanunnik Jacob Moons. De prentjes, waarmede eenige dier werken versierd waren, bevielen hem uitermate en hierin treffen wij bij hem een voorteeken aan van zijn lateren zin voor kunst in 't algemeen en de beeldende kunsten in 't bijzonder. Doch, daar de knaap heel vlug las, waren Poirters en Moons alras gelezen en herlezen en moest hij, als hij telkens deed bij gebrek aan leesstof, tot zijns vaders kleinen boekenschat terugkeeren en ter hand nemen wat hij reeds meer dan eens doorbladerd had. Twee, drie werken trokken dan gewoonlijk zijne aandacht. De heerlycke ende gheluckige reyze naer het Heyligh-Landt en de Stadt van Jerusalem door den Antwerpschen cellebroeder Jan Van der Linden (1634); of wel een Historie des Bijbels, waaruit dikwijls in het gezin voorgelezen werd en waaraan onze Domien vroegtijdig een vrij grondige kennis der gewijde geschiedenis te danken had. Meest echter verlustigde hem eene Hollandsche vertaling naar het Engelsch van William Dampier's Nieuwe Reize rond de Wereldt, zoo zeer, dat hijzelf betuigt: ‘de groote voorliefde, waarmede ik sedert veel andere land- en zeereizen gelezen heb en nog lees, had ik vooral aan onzen Dampier te danken.’ De prenten, platen en landkaarten, waarmede beide laatst genoemde werken opgeluisterd waren, droegen er natuurlijk veel toe bij om ze den jongen geliefkoosd te maken en dit staaft verder onze opmerking aangaande zijn ontluikenden zin voor de kunsten. Op de gemeenteschool ging het intusschen hoe langer hoe slechter; van het staafjesteekenen kreeg onze Domien zulke walg, dat hij zijne ouders den wensch uitdrukte de school te mogen verlaten om het boekbindersambacht aan te leeren, daar hij in dit bedrijf de gelegenheid waande te vinden om over leesboeken te beschikken. Eilaas! bij | |
[pagina 199]
| |
een paar bazen, waar hij achtereenvolgens in de leer gedaan werd, had hij slechts loopjongensdienst te verrichten. Weldra was hij het moede en verzocht naar de school te mogen terugkeeren. Het werd hem toegestaan. Na een onderhoud met den meester en een klein examen werd hij ditmaal rechtstreeks tot de vierde van de zeven klassen toegelaten, zette zich met ijver aan de studie van het schrijven en cijferen, had spoedig zijne medeleerlingen ingehaald en mocht met hen, bij het einde van het schooljaar, naar de vijfde klas overgaan. De vacantie, welke hierop volgde, was ook niet zonder belang. Domien had thans weer vrijen tijd om te lezen. Een oom schonk hem enkele Hollandsche boeken, waaronder twee deeltjes der gedichten van Cats, die hem bijzonder bevielen. Van zijn vader kreeg hij het werk van den Brabantschen pastoor J.B. Van der Meulen over Napoleon, waar de beruchte keizer erg toegetakeld werd. Zulken indruk maakte dit boek op Sleeckx' jeugdig gemoed, dat hij naderhand nooit eenige geestdriftige bewondering voor den eersten Napoleon kon koesteren. Onder zijne vertrouwdste schoolmakkers waren er alsdan twee, J.B. Sevrin en Pieter De Laet, welke grooten aanleg voor het teekenen bezaten en hunne vaardigheid aan het volgen der lessen op de Academie van Beeldende Kunsten verschuldigd waren. Door hun voorbeeld geprikkeld, wenschte Sleeckx deze ook te volgen. Zijne ouders stemden er in toe en besloten tevens zich meer noordwaarts, in de Achterstraat, niet verre van gemelde Academie, te vestigen. Zoo verliet Domien, toen hij zijn elfde jaar bereikt had, de wijk zijner kindsheid. Voortaan zou hij verblijven in de nabijheid van het eigenaardige Schipperskwartier met zijne niet minder eigenaardige bevolking, wier zeden en gebruiken hem dagelijks onder 't oog kwamen | |
[pagina 200]
| |
en die zijn vatbare geest in 't geheugen prentte. ‘Ik leerde er ook veel van schepen, scheepsvolk en scheepvaart kennen, wat mij later, door eigen ervaring en studie volledigd, voor mijne romans In 't Schipperskwartier en Dirk Meyer wel te stade kwam.’ Hij begon nu regelmatig de teekenlessen der Academie te volgen en, ofschoon hij tot geen kunstenaar zou opwassen, was dit onderricht hem op lateren leeftijd heel nuttig: het leerde hem zien, ontwikkelde zijn smaak en liet hem toe naderhand met kennis van zaken over kunstgewrochten te oordeelen. Niet minder gewichtig was zijne kennismaking met de familie Van Rijswijck, die toentertijd ook in de nabijheid der Academie woonde. Tengevolge der innige betrekkingen, welke eerlang tusschen de families Sleeckx en Van Rijswijck ontstonden, werd Domien uitgenoodigd met de kinderen Van Rijswijck in hun grooten tuin te komen spelen; weldra was hij hun beste vriend. De oudste zoon, de beroemde Door van later, Antwerpen's geliefkoosde volksdichter, boezemde hem aanvankelijk zeker ontzag in: hij was zeven jaar ouder en in allerlei opzicht vrij ontwikkeld. Tot dezen was het nochtans dat Domien zich wendde om boeken ter lezing te bekomen: Door genoot immers het voorrecht boeken uit vaders bibliotheek te mogen nemen en vader Van Rijswijck bezat, als boekbewaarder van het taal- en dichtkundig genootschap Tot Nut der Jeugd, eene boekerij tamelijk wel voorzien van Hollandsche werken uit de drie laatste eeuwen. Ofschoon niet zonder aarzeling gaf Door aan zijn verlangen gehoor en leende hem Sara Burgerhart, Opkomst en Bloei der Nederlanden, Langendijk's Blijspelen en andere werken, wier lectuur het gebied zijner kennis ras en merkbaar uitbreidde. Meest evenwel beviel hem eene Nederlandsche vertaling van Cervantes' Novelas Ejemplares, een werk dat hij nader- | |
[pagina 201]
| |
hand in 't Fransch en in 't Spaansch las en herlas, dat zijne voorliefde voor de novelle opwekte en er later zoo menige aan zijne pen ontlokte. Weldra echter werden Domien's betrekkingen met Door voor eenigen tijd onderbroken. De noodlottige omwenteling van 1830 barstte los, Door sloot zich bij de opstandelingen aan en nam eerlang dienst bij een der onlangs gevormde jagersregimenten. Sleeckx zijnerzijds was, als twaalfjarige knaap, ooggetuige van vele der treurige tooneelen, welke in die dagen te Antwerpen plaats grepen. Toen de rust eenigszins hersteld was, trok hij weer naar school en zette er zijne studiën met zulken ijver voort, dat hij binnenkort oppermoniteur der hoogste klasse werd en bij het einde van het schooljaar den eersten prijs in bijna alle vakken behaalde. Wat thans aangevangen? Zou hij maar dadelijk een ambacht aanleeren? Hieraan werd eerst gedacht; doch daar kwam op eens het voorstel van den heer F.M. Van Cannaert d'Hamale, voorzitter der stedelijke schoolcommissie: hij zou voor den begaafden jongeling, die de gemeenteschool als primus verlaten had, eene beurs aan de stad vragen, waarmede hij kosteloos aan het Atheneum kon studeeren. Na eenige aarzeling wegens de kosten, vrij zwaar voor het gezin van een eenvoudigen werkman met verscheidene kinderen gezegend, namen de ouders het aanbod aan. De veertienjarige Domien ging dus in den herfst van 1832 naar het Atheneum over, waar hij vier jaren zou doorbrengen. Dadelijk moest hij afzien van het teekenen alsmede van de muziek, waarvoor hij ook groote liefde koesterde en, naar men beweerde, bijzonderen aanleg had. Het begin zijner nieuwe studiën was immers zeer moeilijk: op de gemeenteschool had de knaap slechts de moedertaal aangeleerd en aan het Atheneum werd | |
[pagina 202]
| |
alles in het Fransch onderwezen. Dit was echter geen hinderpaal, die den leergierigen jongen kon weerhouden. Met dubbelen ijver legde hij zich op de studie der Fransche taal toe, las tal van Fransche boeken en maakte zulke vorderingen, dat hij na korten tijd zijne studiemakkers had ingehaald. Vooral aan zijn noeste vlijt was hij deze triomf verschuldigd. Zijne pogingen werden ook voor een deel in de hand gewerkt door de tusschenkomst van een zijner schoolvrienden, den begaafden P.F. Van Kerckhoven (1818-1857), die naderhand in onze herlevende Vlaamsche letteren en in de staatkundige polemiek eene niet onbelangrijke rol zou spelen. Hij werd weldra en bleef steeds Sleeckx' boezemvriend; hij behoorde tot eene meer begoede Antwerpsche familie dan die van Domien en beschikte over een aanzienlijken voorraad Fransche boeken, die hij zijn leesgierigen makker ter hand stelde, en welke deze als 't ware verslond. Zoo maakte hij van lieverlede kennis met de groote Fransche klassieke schrijvers; andere, meer moderne, vooral romantieken, als Hugo, Lamartine, Musset, Dumas, Soulié, enz. volgden. De gelezen werken werden telkens door beide vrienden besproken en beoordeeld en zoo kwamen beiden er geleidelijk toe zich om den strijd tusschen romantisme en classicisme te bekommeren, die destijds te Parijs woedde en in ons verfranscht middelbaar onderwijs weerklank vond. Dat onze jonge Antwerpenaars voor de romantiek partij kozen, hoeft geen bewijs. Bij de letterkunde lieten de vrienden het niet. Beiden bezaten evenveel zin voor de beeldende kunsten; zij bezochten samen museum, kerken en tentoonstellingen, kortom al de plaatsen waar kunstwerken zich bevonden en deelden steeds elkaar hunne indrukken en opmerkingen mede. Aldus ontwikkelde zich allengs hun schoonheids- | |
[pagina 203]
| |
gevoel, louterde zich hun smaak en legden zij de grondslagen van degelijke kennis en kunst. Sleeckx' vriendschap voor en zijne nauwe betrekkingen met Van Kerckhoven vormen, voor zijn letterkundige en andere ontwikkeling, het gewichtigste feit uit de jaren, welke hij aan het Atheneum doorbracht. Zijne meesters schijnen minder invloed op hem geoefend te hebben; hun onderwijs trouwens, steeds in een vreemde taal gegeven en nagenoeg altijd over vreemde stof handelend, kon den echt Vlaamschen knaap, die Sleeckx was, niet bijzonder behagen. Behalve Fransch, Latijn, Grieksch en geschiedenis, waarop hij zich met ijver toelegde en waarin hij menigen prijs behaalde, schijnt hij de onderwezen vakken weinig gesmaakt te hebben. Van het Engelsch en het Duitsch leerde hij er slechts de grondbeginselen kennen en wat het Nederlandsch betreft, met uitzondering van de laagste klas, werd het destijds aan het Atheneum niet gedoceerd. Met het jaar 1836 brak de tijd aan waarop Van Kerckhoven het Atheneum verliet om naar Italië te trekken en met eene beurs der fundatie Jacobs aan de hoogeschool te Bologna in de medicijnen te studeeren. Ook voor den jongen Sleeckx was weldra de dag daar, dat hij zijne ouders niet langer tot last kon zijn en dat hij de verkregen kennissen zou benuttigen om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Hij ook zegde het Atheneum vaarwel, na er slechts de vier laagste klassen, tot en met de tertia, te hebben doorloopen en werd notarisklerk ten kantoore van meester Crabeels. Hij had alsdan den ouderdom van achttien jaren bereikt.
Het was een schraal postje, zonder vooruitzicht in de toekomst, dat heel wat verstompend werk mêebracht en | |
[pagina 204]
| |
derhalve geenszins geschikt was om aan de verwachtingen van een opluikenden, leerzuchtigen jongeling te beantwoorden. Dat Sleeckx het niet langer dan twee jaar bij den notaris uithield, zal gewis niemand bevreemden. Inmiddels wijdde hij een deel zijner snipperuren aan de uitbreiding zijner letterkundige kennissen en inzonderheid aan het aanleeren van Engelsch en Duitsch. Een ander deel van zijn vrijen tijd werd aan het geven van privaatlessen besteed, waardoor hij de ontoereikendheid zijner jaarwedde als notarisklerk poogde tegemoet te komen. Juist die privaatlessen waren het, die hem op het spoor eener nieuwe richting brachten, als hij naar eene andere betrekking uitzag. Les geven was trouwens niets nieuws voor Sleeckx; hij had van jongs af zin voor het onderwijs aan den dag gelegd. Reeds als knaap had hij zijn jongeren broeder leeren lezen en schrijven; toen hij nog de gemeenteschool bezocht, had hij les in het lezen, schrijven en rekenen aan minder gevorderde leerlingen gegeven; aan het Atheneum bleef hij zulke en ook andere lessen geven; zelfs was hij er dan toe gedwongen om zich zekere dure, doch onmisbare schoolboeken aan te schaffen. Als hij notarisklerk wordt, gaat het zoo voort; eens verzekerde hij mij, dat hij deze betrekking enkel en alleen had aangenomen om iets zekerder te hebben dan de lessen; zelfs was hij op het punt geweest gemeente-onderwijzer te Rumpst of te Willebroek te worden. Het was dus, zooals het heet, een kolfje naar zijne hand, als een zijner oud-professoren van het Atheneum, de heer Nelis, secretaris der besturende commissie van de toenmalige Antwerpsche Lagere Modelschool hem eene betrekking aanbood bij dit gesticht, dat, na allerlei lotswisseling, in 1850 de thans nog bestaande Staats Middelbare School werd. Ofschoon de | |
[pagina 205]
| |
jaarwedde er aan verbonden niet hoog was, nam Sleeckx aan, te meer daar hem verzekerd werd dat eerlang hierin verbetering zou komen. Aldus betrad hij in 1838 voor het eerst eene loopbaan, die hij weliswaar nog moest verlaten, doch waarop hij steeds met voorliefde den blik gericht hield en waartoe hij na eene tusschenruimte van zeventien jaren (1844-61) zou terugkeeren om die voortaan met glans te bewandelen totdat hij de jaren van het pensioen bereikt had. Voor zijne letterkundige ontwikkeling was het leeraarsambt, hoe afmattend ook, eerder gunstig; de schrandere jongeling was thans niet langer genoodzaakt zijne dagen met het verstompend afschrijven van notarisakten door te brengen. Er bleef hem heel wat vrije tijd over, zelfs na het geven van privaatlessen. Dezen begon hij onder ander aan de studie van het Italiaansch en het Spaansch te wijden. In de eerste dier talen zou hij weldra in staat gesteld zijn rassche vorderingen te maken. In 1839 immers, nadat Sleeckx ongeveer anderhalf jaar aan de Modelschool was werkzaam geweest, keerde onverwachts zijn vriend Van Kerckhoven uit Italië terug, vóór er zijne geneeskundige studiën volbracht te hebben. De oude vriendschapsbanden werden thans tusschen beide jongelingen nog nauwer toegehaald en hunne samenkomsten, wandelingen en gesprekken over kunst en letterkunde hervat. Dat Van Kerckhoven, die tijdens zijn verblijf in Italië de taal en letteren van dit land had leeren kennen, zijn boezemvriend alras in dezelve vooruithielp, spreekt vanzelf. Diep en machtig was destijds Van Kerckhoven's invloed op Sleeckx in allerlei richting, op allerlei gebied. Aan dezen invloed is het zelfs te wijten, dat Sleeckx zijn eersten stap als schrijver op het terrein der letterkunde waagde. Door zijn herhaald aandringen liet hij er zich toe over- | |
[pagina 206]
| |
halen zijne krachten aan 't opstellen eener Fransche novellette, een akelig romantisch verhaaltje met moord en doodslag, te beproeven. Het lukte slechts ten halve. Beter slaagde hij weldra in een tweede, een schildershistorietje, dat, als mengelwerk, in een plaatselijk Fransch weekblad opgenomen werd. Andere volgden en kregen dezelfde bestemming. Zoo werd Sleeckx schrijver en, evenals H. Conscience, J.A. De Laet en andere zijner stadgenooten, bediende hij zich aanvankelijk van de Fransche taal. Dit franschschrijven ging echter niet zonder moeite. Zijn vriend, bij wien hij er over klaagde, bekende hem dat het hemzelven gemakkelijker viel, als hij Vlaamsch schreef. Sleeckx beproefde het ook en met denzelfden uitslag: Vlaamsch schreef hij vlot. Wat zijn eerste voortbrengsel in de moedertaal was? Een kort verhaal, Pieter Block, dat als feuilleton in den Antwerpenaer (22 en 24 Augustus, 1839) opgenomen werd en veel meer bijval vond dan zijn vorige Fransche opstellen, althans bij het Vlaamschlezend publiek en bij zijne ouders en bloedverwanten, die niets dan Vlaamsch spraken en verstonden. De stof was trouwens geschikt om de lezers eener havenstad te bevallen: Pieter Block, een zeeman, was lange, lange jaren weggebleven zonder van zich te laten hooren, zoo lang zelfs dat men hem dood waande; bij zijne terugkomst vond hij zijne echtgenoote met een anderen zeeman gehuwd en spoedde zich nogmaals te vertrekken zonder zich bekend te maken, om haar geluk niet te verstoren. Het stukje heeft niet veel om 't lijf en taal zoowel als stijl laten vrij wat te wenschen over; eerst jaren later zou dit onderwerp door A.A. Procter's Homeward Bound (1858) en vooral door Tennyson's Enoch Arden (1864) wereldberoemd worden. Het gunstig onthaal dezer novellette verzoende Sleeckx | |
[pagina 207]
| |
ten eenenmale met het denkbeeld schrijver te worden. Hij was echter te schrander, om niet spoedig tot het besef te komen, dat het slechts in de moedertaal, voor het vlaamschlezend publiek was, dat hij met de pen nut kon stichten en zichzelf een weg banen. Zijn besluit, als literator, uitsluitend Vlaamsch te schrijven en als voorlichter zijner landgenooten, vooral der mindere standen, op te treden, stond weldra vast en met welke onwankelbare volharding en trouw hij het van dan af naleefde, bewijst gansch zijn letterkundige loopbaan. Op een-en twintigjarigen ouderdom werd Sleeckx dus zijn levensdoel bewust, vond hij zijn waren, eigen weg en kwam hij er toe het verhaal, eenvoudige schets, kortere novelle of langeren roman, te behandelen, een zijner geliefkoosde vakken, waar hem prachtige lauweren wachtten. Met opzet zeggen wij een zijner vakken: nog hetzelfde jaar 1839 begon hij, geleid door denzelfden ijver voor volksverlichting en volksbeschaving, ook voor het tooneel te schrijven. Geen wonder: van zijn prille jeugd af had hij veel trek naar het tooneel. Hijzelf verhaalt welk behagen hij, nog knaap zijnde, in de kunstelooze vertooningen der poppenkast schepte en welk genoegen het hem was bij zekeren buurman eene marionettenvertooning te mogen bijwonen. Toen hij nog de gemeenteschool bezocht, had hij een tooneeltje op den zolder der vaderlijke woning opgeslagen, waar stukjes van eigen vinding met schermpjes van bordpapier en marionetten voor zijne broertjes en zusterkens met hunne gespelen opgevoerd werden. Van Door Van Rijswijck kreeg hij wat later Langedijk's Blijspelen terleen en tijdens zijne studies aan het Atheneum las en herlas hij Corneille, Racine, enz. en vooral Molière. Eerst echter nadat hij deze school verlaten had, was het hem gegund ware vertooningen bij | |
[pagina 208]
| |
te wonen. Dan ontwikkelde zich spoedig zijne tooneelkennis; hij werd lid der Antwerpsche rederijkerskamer Liefde en Eendragt (1838) en midden dezen kring kwam hij weldra tot het besef van de belangrijkheid van het tooneel voor de ontwikkeling en beschaving van het volk en besloot hij ook voor het tooneel te arbeiden. Zijn eerste stukje was Karlina of Het Weesmeisje, tooneelspel in een bedrijf, dat den 6en Februari 1840 door Liefde en Eendragt opgevoerd werd. Een drietal andere volgden spoedig en vormden, met het eerste vereenigd, het bundeltje Dramata door Albrecht Van Bossche - het is de naam zijner moeder lichtjes gewijzigd - dat in 1841 te Antwerpen uitkwam. Dit is Sleeckx' allereerste afzonderlijk gedrukt werk. Volledigheidshalve mag er hier nog eventjes aan herinnerd worden, dat Sleeckx in die dagen, alweer op 't voorbeeld van Van Kerckhoven, ook in het dichten zijne krachten beproefde. Hij zag echter alras in, dat hij voor het verzenmaken in de wieg niet was gelegd en onthield er zich verder van, evenwel niet alvorens enkele versjes in druk verschenen waren. Mocht het iemand lusten deze proefjes in 't rijmen, meest vertalingen na te gaan, hij kan ze vinden o.a. in het tijdschrift De Noordstar 1842. Eens ervan overtuigd, dat hij het dichten aan anderen gerust mocht overlaten, legde Sleeckx zich in zijne snipperuren met dubbele vlijt op het volksverhaal in proza toe. Weldra had hij er eenige klaar, welke met ongemeenen bijval werden voorgelezen in den kring De Olyftak, alsdan het centrum der Antwerpsche kunst- en lettervrienden, en opgenomen in dezes orgaan, de zooeven genoemde Noordstar; het eerste was zijn Happart en Everdy. Naderhand werden zij met nog andere vergaderd in den bundel Krony- | |
[pagina 209]
| |
ken der Straten van Antwerpen, die in 1843 verscheen. Het is Sleeckx' eerste ernstig boek, ook het eerste dier reeks, waaraan zijn naam zal gehecht blijven. Reeds de keus van het onderwerp is op zichzelve een gelukkige greep: de overleveringen en sprookjes zijner geboortestad op eenvoudige, doch boeiende wijze voor jan en alleman in de landstaal te vertellen, was eene stof behandelen, die heel natuurlijk voor een behendigen schrijver, al was hij nog slechts een beginneling, de gunst van het publiek moest winnen; het boek was aan Antwerpen's verleden ontleend en sprak tot het Antwerpsche hart. Geen wonder dat het van den beginne af populair is geweest en steeds gevierd gebleven.Ga naar voetnoot1 Wie had dan kunnen voorspellen, dat de jeugdige schrijver nog datzelfde jaar zijne geboortestad, met wier overleveringen hij zoo innig bleek ingenomen te zijn, zou verlaten? Wat toch gaf er aanleiding toe? Sleeckx was inmiddels getrouwd, de zorgen voor het huishouden deden hem naar eene winstgevende betrekking uitzien en het voorbeeld van Th. Van Rijswijck, H. Conscience en anderen liet hem maar al te duidelijk bevroeden, dat van letterkundigen arbeid in de volkstaal destijds slechts een schraal inkomen te verwachten stond. Zijne jaarwedde als leeraar aan de Modelschool bedroeg slechts 600 frank; men had hem, weliswaar, verhooging | |
[pagina 210]
| |
beloofd, doch deze was tot nu toe achterwege gebleven en hij vermoedde niet dat het stadsbestuur eindelijk thans op het punt was zijn jaarloon te verdubbelen. Zijn toestand was dus alles behalve schitterend, toen, tijdens een bezoek in December 1843, Jan De Laet (1815-91), zijn stadgenoot en tot dan toe zijn vriend, hem voorstelde naar Brussel te vertrekken, om er met hem een Vlaamsch dagblad, Vlaemsch België te stichten, het eerste dat in het land zou verschijnen, daar de overige hoogstens driemaal per week uitkwamen. Sleeckx aarzelde: hij zou eene nederige, maar vaste betrekking opgeven voor eene meer winstgevende, doch geenszins zekere. De Laet sprak echter geestdriftig van het onvermijdelijk welslagen der onderneming, van het aanzienlijk kapitaal waarover hij beschikte, en beloofde hem eene jaarwedde van 2000 frank! Sleeckx liet zich ten slotte overreden, nam zijn ontslag als leeraar en vertrok met De Laet nog vóór nieuwjaar naar Brussel, waar een ander medewerker, Jaak Van de Velde (1817-?), zoon van een Dendermondschen notaris, hen verwachtte. Zoo kon het eerste nummer van Vlaemsch België op 1 Januari 1844 verschijnen. De Laet wordt er aangeduid als bestuurder en hoofdopsteller, Sleeckx als opsteller en Van de Velde als tweede opsteller.
Sleeckx was naar Brussel gekomen het hart vol moed en vol hoop; bittere teleurstellingen wachtten er hem. Niet lang duurde het, of hij bevond dat het door De Laet opgegeven kapitaal niet toereikend was voor de onderneming en voor het grootste gedeelte slechts op het papier bestond; er viel niet te rekenen op een aanzienlijk getal abonnenten, ook niet op veel ondersteuning in de hoofdstad, daar deze zich te dien tijde het Vlaamsch weinig | |
[pagina 211]
| |
genegen toonde.Ga naar voetnoot1 Na een paar maanden moest men naar een anderen drukker uitzien; men sukkelde voort tot den 22en November. Dan viel Vlaemsch België; doch tijdens zijn kortstondig bestaan had het in de Vlaamsche gewesten weerklank gevonden; ook in Duitschland had het opgang gemaakt en de toenadering, welke zich destijds tusschen Duitschers en Vlamingen scheen voor te bereiden, in de hand gewerkt; de Allgemeine Augsburger Zeitung o.a. had menig zijner artikels overgenomen. Na den val van het blad scheidde zich De Laet van zijne twee medeopstellers af, nam eene vijandige houding tegenover hen aan en verliet eerlang de hoofdstad. Het blad De Vlaemsche Belgen (23 Nov. 1844-30 Juni 1845), dat, onder leiding van Sleeckx en Van de Velde, dadelijk op Vlaemsch België volgde, had insgelijks een onzeker en kortdurend bestaan om dezelfde reden als zijn voorganger: de onmogelijkheid om zonder een aanzienlijk kapitaal destijds te Brussel een Vlaamsche courant in stand te houden. Toen ook De Vlaemsche Belgen ophielden te verschijnen, werd Van de Velde, volgens het Biographisch Woordenboek, vertaler van het Bulletin Officiel en vervolgens corrector aan den Moniteur Belge. Sleeckx kreeg insgelijks dan en later zoo iets te | |
[pagina 212]
| |
doen; het Staatsbestuur belastte hem o.a. met vertalingen voor de Landbouwbibliotheek.Ga naar voetnoot1 Dergelijke vertalingen leverden soms heel wat moeilijkheid op en deden beide vrienden de behoefte inzien aan een degelijk Fransch-Vlaamsch en Vlaamsch-Fransch woordenboek; men beschikte immers slechts over het zeer onvolledig werk van Olinger (1784-1873). Zij besloten deze leemte aan te vullen en vatten het plan op van hun groot Fransch-Nederduitsch en Nederduitsch-Fransch Woordenboek. Zij arbeidden er ongeveer zes jaar aan en mochten zich verheugen in de medewerking van talrijke Vlaamsche letterkundigen als David, Ecrevisse, Pietersz, Van Kerckhoven enz. en vele onderwijzers, die hun lijstjes van plaatselijke woorden of opvattingen van woorden toezonden. Het werk verscheen 1848-52 en beleefde een tweede uitgave in 1861. Eet werd ook, met de hulp van Dodd, omgewerkt en verkort voor schoolgebruik en zelfs tot een zakwoordenboek besnoeid. Het genoot gunst en gezag totdat de aanneming der spelling van De Vries en Te Winkel als officiëele (1864) het opstellen van nieuwe woordenboeken medebracht. Hoe lastig en ondankbaar eene taak het vervaardigen van een woordenboek ook zij, Sleeckx wist zich die ten nutte te maken en op gevorderden leeftijd deelde hij mij eens mede, dat hij hoofdzakelijk aan dien arbeid zijn uitgebreiden woordenschat verschuldigd was. Nog vóór de voltooiing van het woordenboek was Sleeckx tot de journalistiek teruggekeerd; ik vermoed zelfs, dat hij die, in zekeren zin, na den val van de De Vlaemsche Belgen, nooit volkomen heeft opgegeven. Wat hier ook van zij, in 1851 trad hij in de redactie op van het onlangs | |
[pagina 213]
| |
gestichte Fransche blad L'Etoile Belge en kort daarna in die van De Vlaemsche Stem, eene courant mede in de bureelen van de Etoile Belge uitgegeven. In 1852 werd hij eigenaar van deze Vlaamsche courant, gaf ze alleen uit en nam ze het volgende jaar naar Antwerpen mede, waar zij tot 1856, meen ik, voortleefde. Middelerwijl had Sleeckx zijne zuiver letterkundige bedrijvigheid voortgezet. Melden wij eerst zijne medewerking aan het Muzen-Album, een Antwerpsch jaarboekje, dat hij in 1843 met Th. Van Rijswijck had opgericht; te Brussel stichtte hij met Van de Velde en Ecrevisse het bellettristisch tijdschrift De Vlaemsche Stem (1846-49), waarvan hij met Van de Velde, de drie eerste jaargangen bestuurde en waaraan de befaamdste Vlaamsche letterkundigen medewerkten. Hij zelf liet er in verschijnen een artikel Waer-Henen (1846) over de wenschelijke toenadering tusschen Vlamingen en Duitschers, ettelijke boekbeoordeelingen, een blijspel De Keizer en de Schoenlappers en een reeks schetsen met realistische strekkingGa naar voetnoot1, die het bundeltje Volksverhalen (1848) zouden uitmaken; het is dit vak dat hij toentertijd bijzonder liefhad en bij voorkeur beoefende. Enkele dezer verhalen dagteekenen echter van wat vroeger: Het Kasteel te W., een episode uit Th. Van Rijswijck's soldatenleven uit zijn eigen | |
[pagina 214]
| |
mond gehoord, werd te Antwerpen in 1843 geschreven; Koben Daeltjes, Dry kleine, ware Geschiedenissen en Mieken Tummers werden vervaardigd te Brussel, de twee eerste in 1845, het laatste in 1846. Ook aan tal van andere Noord- en Zuidnederlandsche tijdschriften leverde Sleeckx van dan af verhalen of schetsen; noemen wij slechts: Het Album der Schoone Kunsten ('s-Gravenhage), Gouverneur's Huisvriend en Het Taelverbond (Antwerpen). Enkele dezer bijdragen werden in den bundel In alle Standen (1851) vergaderd. Vooraleer zij in druk verschenen, had Sleeckx er eenige te Brussel in Vlaamsche of Vlaamschgezinde kringen voorgedragen, als in Het Nederduitsch Letterkundig Genootschap, De Verbroedering, Het Gombert's Genootschap (voornamelijk aan Vlaamschen koorzang gewijd), de tooneelmaatschappijen De Wyngaerd en De Morgenstar; hij had zich immers bij deze kringen aangesloten en was in alle zeer werkzaam. De twee laatstgenoemde genootschappen en het Vlaamsch tooneel in 't algemeen wekten vooral levendig zijne belangstelling. Ook bleef hij niet werkeloos op dramatisch gebied. De Wyngaerd voerde zijn blijspel De Keizer en de Schoenlappers op (het stukje is gegrond op een verhaal uit zijn vroegeren Meester Spinael), dat ook, in eene Fransche vertaling door L. Schoonen, herhaalde malen te Brussel werd vertoond; voor De Morgenstar vervaardigde hij Smeke Smee, Jan Steen uit Vrijen en De Kraankinders; met dit laatste stuk behaalde hij een eervolle melding in een prijskamp te 's-Gravenhage (een prijs werd niet toegekend). Dit drama werd eerst in den Tijdspiegel gedrukt, later door Ida von Düringsfeld in 't Duitsch vertaald en 23 Maart 1860 te Praag gespeeld. Tot deze periode (1844-53) behoort nog 's mans Be- | |
[pagina 215]
| |
schrijving der Provincie Antwerpen (1852), welke later door die der provinciën Oost-Vlaanderen (1858) en Brabant (1861) zou gevolgd worden. Het is de periode van 's schrijvers verdere ontwikkeling als mensch, als Vlaamsch burger, als Vlaamsch letterkundige. Hij is buiten den Antwerpschen kring getreden en heeft betrekkingen aangeknoopt met de hoofdmannen der Vlaamsche Beweging, Willems, David, Van Duyse, Blommaert en anderen. Ook met tal van Noord-Nederlandsche schrijvers staat hij reeds in briefwisseling en in 1850 wordt hij tot lid onzer Maatschappij benoemd. Een jaar vroeger heeft hij het eerste Nederlandsch Congres bijgewoondGa naar voetnoot1. In verscheiden richtingen heeft hij noest gewerkt; hij is iemand gewordenGa naar voetnoot2.
Als dagbladschrijver had Sleeckx in 1843 zijne geboortestad verlaten; als dagbladschrijver keerde hij er, op aandringen van vrienden, tien jaar later terug, om met F. Van Kerckhoven, J.F.C. Verspreeuwen (1807-60), J.J. Ducaju (1824-83) en anderen de vrijzinnige politiek in de onlangs gestichte Schelde voor te staan. Hij bleef er aan verbonden tot 1857, het sterfjaar van | |
[pagina 216]
| |
Van Kerckhoven. Dan was hij het geharrewar en gekibbel eener kleingeestige partijpolemiek zoo moede geworden, dat hij naar den ernstigen en bezadigden Franschen Précurseur overging. Hier ook hield hij het niet lang uit; het blad veranderde van eigenaar en Sleeckx verliet het in 1860 om op te treden als hoofdredacteur van den Lloyd Anversois, het orgaan der Antwerpsche scheepmakelaars. Deze betrekking zou hij insgelijks eerlang neerleggen. Dit jaar immers stierf zijn vriend Verspreeuwen, leeraar der Nederlandsche taal aan het Antwerpsch Koninklijk Atheneum. Sleeckx dong naar dit ambt; het werd echter toevertrouwd aan dichter Jan Van Beers, die zelf bij 's Rijks normaalschool te Lier door Sleeckx vervangen werd (25 Oct. 1861). Deze had thans ongeveer zeventien jaar in het journalisme doorgebracht. Dat dit beroep, althans het strijdend en woelig partij-journalisme, niet al te zeer met zijn rechtschapen en bezadigd karakter strookte, laat zich licht bevroeden. Met welke vreugde hij het verliet, beseft men des te beter, als men het bezoek herdenkt, dat hem in 1858 Ida von Düringsfeld (Barones von Reinsberg) bracht en de bekentenis, die zij uit zijn eigenhandigen brief aan haar overschreef: ‘Arbeiten ist mein Leben... Mein Arbeitszimmer ist mein Himmel und das Familienleben gewährt mir das grösste GnügenGa naar voetnoot1.’ Niet dat hij, na zijn optreden als leeraar te Lier, de journalistiek volkomen zou opgeven; neen; van staatkundigen strijd en polemiek zou hij wel afzien, maar aan menig Belgisch blad, Vlaamsch of Fransch, als b.v. La Gazette (Brussel), zou hij nog jaren lang geregeld of anders zijne medewerking verleenen, doch slechts waar het de Vlaamsche belangen, letterkunde, tooneel of schoone kunsten gold. | |
[pagina 217]
| |
Wat zijne letterkundige bedrijvigheid in deze periode betreft, het tooneel schijnt hem meer dan eenig ander vak aangetrokken te hebben. Een twaalftal stukken of stukjes, wellicht nog meer, bewijzen dit ten volste. Wij noemen hier slechts Neel de Loods, tooneelspel, eene herinnering uit Sleeckx' jongenstijd, toen hij dicht bij 't Schipperskwartier woonde (cf. In 't Schipperskwartier, XXV); Meester en Knecht, drama, bekroond met den eersten prijs in den wedstrijd uitgeschreven door de maatschappij Het Nederlandsch Verbond, te Antwerpen, in 1856; Het Erfdeel, blijspel, bekroond in den kampstrijd van de Rhetorika, te Nieuwpoort, in 1856; en Grétry, drama in vier tijdvakken, dat in 1861 den prijs behaalde in den driejaarlijkschen prijskamp van tooneelletterkunde (1859-61), ingesteld door het StaatsbestuurGa naar voetnoot1. Sleeckx' verhalend proza uit die jaren bevat eerst een bundel van vier stukjes, Ontmoetingen (1855); een dezer, een echt juweeltje, de geschiedenis van het renpaard Miss Arabella Knox, was reeds vroeger in den Vlaem- | |
[pagina 218]
| |
schen Rederyker van Van Kerckhoven, en andere in Het Leesmuseum opgenomen gewordenGa naar voetnoot1. Ook op het gebied van den uitvoerigeren roman zou hij zich thans wagen. De Amsterdamsche boekhandelaar Van Kesteren vroeg hem in 1856 een roman met Antwerpsche zeden. Sleeckx schreef voor hem In 't Schipperskwartier, dat in 1861 te Amsterdam in twee deelen verscheen. Het is wellicht de eerste Vlaamsche realistische roman. De bijval was groot; Lodewijk Gerrits (1827-73) o.a. schreef er eene allergunstigste recensie over in de Vlaamsche School, een tijdschrift dat onzen auteur tot dan toe niet had willen kennen. Ten gevolge van dit goed onthaal werd een tegenhanger vervaardigd, Dirk Meyer, die in 1864 te Gent uitkwam. Hier ook zijn de meeste personen naar het leven geteekend en de feiten aan de werkelijkheid ontleend; de schipbreuk o.a. is historisch waar en maakte in dien tijd veel gerucht te Antwerpen. - Nog vóór In 't Schipperskwartier verscheen Paul (1857), een roman uit het kunstenaarsleven van onzen tijd. Op 't Eksterlaar, geschreven in 1859, werd eerst in 1863 uitgegeven; het bevat, behalve novellen en verhalen, gedachten over literatuur, kunst, wijsbegeerte, enz. in den vorm van gesprekken tusschen vrienden, onder versierde namen opgevoerd. Sleeckx zelf, Conscience, Van Kerckhoven, Vleeschouwer en Vertommen zijn de voornaamste en redeneeren ieder volgens de zienswijze, welke zij aankleven. Luidens 's schrijvers eigen bekentenis is het werk opgesteld in den trant van de Serapionsbrüder van Hoffmann en den Phantasus van Tieck. Men vindt er, benevens de voortreffelijke Gescheurde Kraag, het verhaal der lotgevallen van den | |
[pagina 219]
| |
slagershond Jol, wellicht het mooiste, dat ooit uit Sleeckx' pen gevloeid is. Misschien hoefden wij hier nog aan te stippen welke werken destijds opgevat en gansch of gedeeltelijk voltooid werden; ook de talrijke bijdragen over allerlei onderwerpen in dagbladen en tijdschriften verspreid. Dit zou echter te ver leiden. Vruchtbaarheid en veelzijdigheid zijn reeds de hoofdkenmerken dezer periode (1853-61); het is die van 's mans volkomen ontwikkeling, die der volle rijpheid van zijn talent. Tot haar behooren zijne twee onoverschatbare verhalen Miss Arabella Knox en Jol, zijn prachtig In 't Schipperskwartier, zijn afwisselend Eksterlaar en zijn historisch kunstenaarsdrama Grétry.
Sleeckx trad dus weer in het onderwijs als leeraar der staatsnormaalschool te Lier. Behalve het Nederlandsch, zijn hoofdvak, doceerde hij er de schoonschrijfkunst tot het einde van het schooljaar 1865-66 en tot 1868-69 het boekhouden. Niemand kan ooit in zijn ambt nauwgezetter plichtbesef, liefderijker toewijding aan den dag gelegd hebben dan hij. Ook won hij dadelijk de achting, het vertrouwen en de liefde zijner leerlingen. Wegens zijne hartelijkheid noemden zij hem weldra Vader Sleeckx, eene benaming, die hem insgelijks naderhand als schoolopziener door zijn personeel werd toegekend; tot zijnen dood toe is zij hem bijgebleven, wellicht ook eenigszins om zijne vaderlijke gemoedelijkheid jegens de jongere letteroefenaars. Gedurende zijne achttienjarige betrekking aan de normaalschool heeft hij aan ongeveer zevenhonderd onderwijzers onze taal geleerd en aan allen wist hij eerbied en achting voor haar in te boezemen. Hoe degelijk zijn onderricht was, blijkt o.a. uit de talrijke schaar Vlaamsche dichters en prozaschrijvers, welke zich | |
[pagina 220]
| |
onder zijne leiding vormdenGa naar voetnoot1. Hij schepte immers behagen in zijn nieuwen werkkring en vond er zijn eigen geluk. ‘De jaren, teekende hij ergens aan, die ik met mijn gezin in die kleine, doch lieve stad doorbracht, mag ik tot de gelukkigste van mijn leven rekenen. Zoo had ik eindelijk weer eene vaste betrekking en kon zonder onrust aan den dag van morgen denken. Schitterend was stellig die betrekking niet. Want ofschoon men tot groote verbazing van den heer Bestuurder der Normaalschool bij mijne indiensttreding reeds mij de jaarwedde had toegekend, welke Van Beers eerst na jaren bereikte, hadden wij nogal moeite, ik en de mijnen, ermede rond te komen. Gelukkig was ik vol moed en arbeidslust en, zoowel tehuis na mijne lessen als in de school met mijne leerlingen, werkte ik dapper, wijl ik in mijn werk het genoegen vond, dat ik immer als het grootste voordeel beschouwde, welk een schrijver, evenals ieder kunstenaar en niet minder een leeraar, in zijnen arbeid vinden kan.’ Overigens had hij eerlang vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt met zijne collega's en enkele der deftigste familiën der stad, als Burgemeester Bergmann, Tony Bergmann en zijne vrouw, enz. Vaak ook brachten vrienden uit het bijgelegen Antwerpen hem bezoek, als P. Benoit, Arnould, R. Van Maldeghem en anderen. De Liersche tooneel- en andere maatschappijen trokken hem ook aan. Doch, zooals wij reeds zagen, hield Sleeckx niet veel van uitgaan en bracht hij bij voorkeur zijn vrijen tijd met letterkundigen arbeid door. Van daar ook dat de lijst der werken, die hij destijds leverde, weer aanzienlijk is. Een twaalftal andere tooneelstukken op zijn minst zagen het licht tusschen 1861 - 1870, waaronder zijn po- | |
[pagina 221]
| |
pulairste, het frissche en kleurrijke blijspel De Visschers van Blankenberg (1863), getrokken uit de laatste episode van Op 't Eksterlaar, en zijn grootsch vaderlandsch drama Zannekin (1865)Ga naar voetnoot1. Ook de reeks zijner romans is vrij lang. Van 1864 tot 1875 tellen wij er eerst drie uitvoerige, welke boven de overige uitschitteren: Tybaerts en Cie (1867), een prachtig, krachtig konterfeitsel van looze, arglistige, sluwe kleinsteedsche winkeliers; De Plannen van Peerjan (1868), een niet minder ingrijpend tafereel van het buitenleven in de Antwerpsche polders, met zijne schurken en schavuiten vol grap- en schraapzucht; Hildegonde (1870), een geschiedkundige roman, die ons in het vijftiend'eeuwsche Lier verplaatst. Dan, Kunst en Liefde (1870) en Het Erfdeel (1872) slechts bij hun titel noemende, gaan wij dadelijk tot de bundels over, welke, evenals vroegere, uit reeksen verhalen bestaan, die nagenoeg alle eerst in 't een of ander tijdschrift verschenen waren: In de Vacantie (1864), Neef en Nicht en andere Verhalen (1869); De Scheepstimmerlieden (1870), in 's mans Volledige Werken met zes andere verhalen samengevat, waaronder nog een juweeltje, Hoe Engel zijn Bientje kreeg, dat, te Lier in 1870 geschreven, eerst in den Tijdspiegel opgenomen werdGa naar voetnoot2. Daarmede is onze lijst nog verre van volledig. Wij zouden hier nog bij te voegen hebben talrijke voordrachten dan of naderhand gedrukt en eene menigte artikelen over letterkunde, tooneel en schoone kunsten in allerlei Noord- en Zuidnederlandsche tijdschriften verspreid; wij | |
[pagina 222]
| |
stippen hier alleen aan zijn bekend Te zijn of niet te zijn, brieven over het Nederlandsch tooneel (Nederduitsch Tijdschrift, 1866). Onder de periodieken, waaraan hij destijds reeds medewerkte, komt vooral in aanmerking De Toekomst, een tijdschrift voor onderwijs en letterkunde, dat hij naderhand van 1876 tot 1879 bestuurde en waarin hij een aanzienlijk getal bijdragen van zeer verscheiden aard, o.a. zijn vermaard Maskers en Aangezichten, liet verschijnen. Ook mogen hier niet onvermeld blijven enkele schoolboeken als Stijl en Letterkunde (1866) en Voorbeelden van Stijl en Letterkunde (1867), die uit zijne ambtelijke bezigheden voortvloeiden en de uitgave van P.F. Van Kerckhoven's Volledige Werken (1869-73). Men vat het licht, in deze periode (1861-1879) is Sleeckx' werkzaamheid echt verbazend en terecht mocht hij van zichzelven betuigen: ‘Ik ging vooral naar Lier om op mijne rust te kunnen werken en heb, meen ik, er mijnen tijd wel besteed.’
Reeds in 1875 had Sleeckx om familieredenen zich weer te Antwerpen metterwoon gevestigd; hij kwam slechts naar Lier over om er zijne ambtsplichten te vervullen. Kort na het optreden van een liberaal kabinet, de oprichting van een Ministerie van Openbaar Onderwijs en de stemming eener nieuwe wet voor het Lager Onderwijs in 1879, werd Sleeckx benoemd tot hoofdopziener van het lager onderwijs voor het schoolgebied Leuven-Nijvel (29 Augustus 1879). Dientengevolge verliet hij nogmaals zijne vaderstad om zich thans te Brussel-Schaarbeek neder te zetten. Zijne taak was geene lichte: de schoolstrijd brak uit, de Belgische geestelijkheid trok tegen het officieel onderwijs te velde. Vastberaden en onverschrokken stond Sleeckx steeds in de bres, alom en altoos door woord en daad | |
[pagina 223]
| |
zijn talrijk personeel opwekkende, leidende, beschuttende, voortdurend het voorbeeld gevende van plichtbesef, zelfopoffering en zelfverloochening. Evenals te Lier voor zijne leerlingen, gedroeg hij zich thans als een vader tegenover zijne onderwijzers en onderwijzeressen. Ondanks deze liefderijke toewijding, of liever juist daarom, was hij, na den val van het Ministerie Frère-Van Humbeek (1884), als 't ware aangeduid om, wegens zijne staatkundige overtuigingGa naar voetnoot1, een der eerste slachtoffers der zegevierende partij te worden. Ofschoon hij nauwelijks zijn 67ste jaar bereikt had en zich nog steeds in volle, frissche werkkracht mocht verheugen, werd hij op pensioen gesteld (8 Mei 1885). Welke liefde en achting het onderwijzend personeel hem toedroeg, blijkt o.a. uit de betooging te zijner eer, welke de onderwijzers en onderwijzeressen van zijn ressort in September van hetzelfde jaar te Leuven inrichtten, om hem als bewijs van genegenheid en erkentelijkheid een fraai bronzen kunstwerk, Il Pensieroso, van Michel Angelo, groot model, aan te bieden. De drukte zijner ambtsbezigheden belette hem in die jaren zich op letterkunde toe te leggen. De weinige vrije uren, waarover hij beschikte, werden aan de uitgave zijner Volledige Werken en enkele tijdschriftartikelen gewijd. Na zijne pensionneering bleef hij te Schaarbeek. Hij stond er trouwens in aanzien en was er zelfs gemeenteraadslid van 1888-1893; hij woonde trouw alle vergaderingen bij, ook toen hij reeds deze Brusselsche voorstad verlaten had; natuurlijkerwijze wijdde hij zijn bijzondere aandacht aan het plaatselijk onderwijs. | |
[pagina 224]
| |
In 1886 benoemde hem de Vlaamsche Academie tot lid; zij weigerde echter, om redenen van staatkundigen en wijsgeerigen aard, dezelfde eer aan enkele zijner vrienden, wier candidatuur tegelijk met de zijne gesteld was. ‘Sleeckx aarzelde geen oogenblik’, zooals Prof. P. Fredericq in zijne lijkrede zegde. ‘Hij bedankte voor de eer en volgde vastberaden het voorbeeld van Jan Van Beers en Rooses, die ook bij die gelegenheid en om dezelfde reden uit de pas opgerichte Academie waren getreden. Die zaak, die in ons klein Vlaamsch wereldje alsdan zooveel gerucht maakte, kan op meer dan ééne wijze beschouwd worden. Maar wie zal loochenen, dat het bij Sleeckx eene daad van opoffering en van oprechtheid was, die als zoodanig bij ieder eerlijk man eerbied en achting afdwingt, zelfs bij andersdenkenden?’ 's Mans buitengewone letterkundige verdiensten werden overigens naderhand van een andere zijde gehuldigd. In 1893 (8 Mei) benoemde hem de Klasse der Letteren van de Koninklijke Academie van België tot briefwisselend en in 1898 (10 Mei) tot titulair lid. Een gevoelige slag trof den 72-jarige in 1890: zijn geliefde echtgenoote, die hem ongeveer een halve eeuw trouw en opwekkend, ook in zijn letterkundige bedrijvigheid, ter zijde had gestaan, ontviel hemGa naar voetnoot1. Diep geschokt door deze ramp verliet hij weldra Schaarbeek om zich te Luik te vestigen (1891) bij eene liefdevolle dochter, welke aldaar regentes bij 's Rijks normaalschool voor onderwijzeressen was. Sinds leefde hij ietwat afgezonderd | |
[pagina 225]
| |
in de Waalsche hoofdstad, zich nagenoeg uitsluitend met kunsten en letteren onledig houdende; zijn werklust en werkkracht waren nog steeds frisch. Met het jaar 1900 echter begonnen zijne krachten af te nemen en van lieverlede liet hij de pen rusten. Het volgende jaar nam de verzwakking snel toe; bij elk bezoek vond ik zijn toestand erger. Eindelijk ontsliep zachtjes de waardige man den zondag 13en October, te zeven uren 's morgens; de Nestor der Zuid-Nederlandsche schrijvers had den gezegenden ouderdom van 83 jaren bereikt. Den volgenden woensdag had de lijkplechtigheid plaats; 's morgens werd te Luik de lijkdienst gehouden en bood schrijver dezes aan den dierbaren doode den laatsten afscheidsgroet namens onze Maatschappij en namens alle vrienden en vereerders. Daarna werd Sleeckx' stoffelijk overschot per spoor naar Brussel gebracht. Een aanzienlijke menigte Vlaamsche strijders, schrijvers en geleerden wachtten het op aan het noordstation aldaar en begeleidden het naar het gemeentekerkhof van Schaarbeek, waar de familie een kelder bezit. Bij de geopende groeve werden vier lijkreden gehouden: door Prof. P. Fredericq, namens de Koninklijke Academie van België; door den heer M. Rooses, belast met het neerleggen eener rouwkroon, namens het gemeentebestuur der stad Antwerpen; door den heer F. Van Cuyck, namens Het Taalverbond en door den heer J.M. Brans, namens De Distel en ook namens de oud-leerlingen der normaalschool van Lier. Aan de treurige plechtigheid wijdde dichter Karel Bogaerd een versje Begraven. Ofschoon Sleeckx tot een paar jaren vóór zijn verscheiden de pen hanteerde, is het niettemin onmiskenbaar, dat de periode zijner weelderigste vruchtbaarheid met zijne benoeming tot hoofdopziener van het lager onder- | |
[pagina 226]
| |
wijs eindigt. Zijne veelvuldige ambtsbezigheden nemen hem alsdan geheel in beslag. Na zijne pensionneering blijft hij als schrijver ijverig voortarbeiden; doch het aantal zijner voortbrengselen neemt af, zijn werkkring krimpt in; zijn laatste periode, die der critiek en didactiek, hoofdzakelijk zoo niet uitsluitend, is aangebroken. Na over den Schoolstrijd in België gehandeld te hebben, verrast hij in de jaren 1886-89 het lezend publiek door een vijftal geschiedkundige opstellen, Anneesens, Karel VI en Maria Theresia, Jozef II en zijne Regeering, De Patriottentijd, De Jacobijnen in België, alle modellen van lossen stijl en populaire geschiedschrijving. Van het tooneel heeft hij sinds lang afgezien en levert thans slechts enkele verhandelingen als Tooneelen en Tooneelzaken, Een Chinees over het Chineesch Tooneel. Ook de novelle laat hij rusten; doch hij voltooit een historischen roman, Vesalius in Spanje, waaraan hij sedert 1870 gedacht of gearbeid had en waarvoor hij ontelbare Spaansche en andere werken las, om in de zeden en gewoonten van het Spanje der tweede helft van de zestiende eeuw in te dringen en er een getrouw tafereel van te malen. Deze lectuur gaf anderzijds aanleiding tot menig opstel aan de Spaansche letterkunde gewijd, als Cervantes als Tooneeldichter, Guillen de Castro en Las Mocedades del Cid, Calderon. Ook andere letterkundige vraagstukken trokken zijne aandacht, als blijkt uit Hans Sachs en zijne Gedichten, Chamfort, Dumas père en de Fransche Critiek, de Theodora van Sardou en eene recensie van P. De Mont's Op mijn Dorpken. Zijne steeds bijgebleven belangstelling in de kunst vindt uiting o.a. in Het Triptiek van Lier en De oude Monumenten van Luik. Doch alle deze verhandelingen zijn niet bijzonder omvangrijk, behooren onloochenbaar tot de critiek en didactiek en wer- | |
[pagina 227]
| |
den in tijdschriften of jaarboeken opgenomen. In 1896 dacht hij eraan, ze in een paar boekdeelen, Letterkundige Studiën getiteld, te verzamelen; een dezer moest die bevatten, welke hem het meest aan het hart lagen en zou Spaansche Studiën heeten. Hieraan werd echter geen gevolg gegeven; evenmin kon Sleeckx een bibliographisch werk voleindigen over Cervantes en dezes Don Quixote in de Nederlanden, dat hij destijds op touw had gezet. Immers, ongeveer ten zelfden tijde begon hij aan zijne Indrukken en Ervaringen te arbeiden, eene autobiographie, die voor de geschiedenis der Vlaamsche Beweging en der Vlaamsche letteren buitengemeen belangrijk beloofde te wezen. Helaas, hij kon zijn verhaal niet verder brengen dan het jaar 1844, dat zijner eerste verwijdering uit Antwerpen! Volledigheidshalve stippen wij hier nog eventjes de verslagen aan, welke hij voor de Academie opstelde en de schoolboeken, die hij in zijn laatste jaren uit- of heruitgaf. Sedert zijne overkomst naar Luik kon hij, natuurlijk, aan het leven en de werkzaamheden van Vlaamsche genootschappen geen belangrijk deel meer nemen. Doch vroeger, als hij nog te Schaarbeek woonde, was hij o.a. een ijverig en voorbeeldig voorzitter van het in 1887 gestichte Taalverbond en een getrouw bezoeker der vergaderingen van het Brusselsche letterkundig genootschap De Distel, dat er fier op was hem onder zijne eereleden te tellen en het voorrecht genoot hem eenige zijner latere opstellen te hooren voorlezen.
Zooals ruimschoots uit de voorafgaande schets blijkt, was Sleeckx zijn leven lang een man van buitengewoon noeste vlijt, een man die letterlijk met zijn tijd wist te woekeren. Het aantal zijner werken is vrij aanzienlijk; | |
[pagina 228]
| |
er een eenigszins voldoend overzicht van te geven, zou zooveel ruimte vereischen, dat daarvan hier geen sprake kan zijn. Over het ontstaan en den aard van eenige is door ons een enkel woord gezegd; voor algemeene beschouwingen meenen wij gerust o.a. naar die van Stecher, Hamelius en Rooses te mogen verwijzenGa naar voetnoot1. De laatste vooral heeft Sleeckx' beteekenis en eigenaardigheden als criticus, tooneelschrijver en novellist in 't licht gesteld; wij verhopen dat anderen eerlang 's mans verdiensten als dagbladschrijver, als schoolman en opsteller van schoolboeken, als ijverig strijder voor de rechten van taal en volk, als huisvader en als vriend, als burger en als mensch in 't algemeen zullen huldigen. Hij verdient dit ten volle, wellicht nog meer dan menig ander. Immers, was Sleeckx steeds een man van voortdurende, onvermoeide, veelzijdige werkzaamheid, paarde hij een gezond oordeel aan een vluggen geest, hij was ook een ernstig denker, die veel en grondig nadacht; en zoo hij met zorg nadacht en overwoog, zoo arbeidde hij ook met de uiterste nauwgezetheid, steeds zijne stof degelijk bestudeerende, steeds naar keurigheid van uitdrukking en verscheidenheid van vormen strevende. Behalve deze en andere eigenaardigheden als schrijver, bezat hij ook als mensch deugden en gaven, die bij een ieder eerbied en bewondering afdwingen. Zijn edel en gevoelig hart klopte warm voor al wat recht en goed, voor al wat schoon en waar is; hij was in alle omstandigheden een toonbeeld van eerlijkheid en rechtschapenheid; niets boezemde hem vuriger liefde in dan de op- | |
[pagina 229]
| |
rechtheid, de rechtzinnigheid, zooals hij ze weleens noemde, niets meer afschuw, dan wat naar valschheid of huichelarij zweemde. Daarenboven, vooral op lateren leeftijd, kalm, bezadigd, ingetogen, was hij natuurlijkerwijze wars van alle overdrijving, afkeerig van alle dweperij, van alle opschroeverij. Trots zijn uitgebreide belezenheid, zijn grondige en veelzijdige kennissen, zijn letterkundige faam, was en bleef hij altoos eenvoudig, zedig en bescheiden. Op de uitgave zijner Volledige Werken prijkt voor alle titulatuur Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Naar lof noch aanzien, naar onderscheiding noch eerebetoon stond hij ooit; en, werd hij tot ridder in de Leopoldsorde benoemd, met het burgerkruis der eerste klasse vereerd, het geschiedde, niet ten gevolge van eenig verzoek van zijnentwege, maar enkel en alleen omdat zijn opzienersambt en zijne lange dienstjaren dit vanzelf medebrachten. Verscheidene letter- en tooneelmaatschappijen hadden hem met het eerelidschap vereerd en meer dan eens werden door deze of gene pogingen aangewend, opdat hij erin zou toestemmen eene betooging te zijner eer te laten inrichten. Stelselmatig wees hij telkens dergelijk aanbod van de hand, zelfs nog in Juli 1898, toen de Zuid-Nederlandsche Tooneelbond (Antwerpen) er nogmaals op aandrong. Zijn genoegen en zijn geluk zocht - en vond - hij tot het einde zijner dagen in het naleven zijner plichten, aan zijne schrijftafel, in zijnen familiekring. Na deze poging om met enkele hoofdlijnen den man te schetsen, wien deze bladen gewijd zijn, kan ik, dunkt mij, dit overzicht van zijne werkzaamheid besluiten. Het is een onvolledig overzicht geweest, waar slechts een gedeelte van zijn arbeid is herdacht, waarbij ik, beknoptheidshalve, verplicht was den schrijver uit de lijst | |
[pagina 230]
| |
zijns tijds en zijner omgeving te nemen, waarbij ik steeds aan de verlokking moest weerstaan tegelijk een blik te werpen in Belgische toestanden en in de geschiedenis der Zuid-Nederlandsche letterkunde en der Vlaamsche beweging. Mocht ik ten slotte in een paar woorden den indruk samenvatten, dien het leven en de werken van Sleeckx op mij gemaakt hebben, liefst zou ik ze, met een lichte wijziging, aan den beroemden Romeinschen rhetor ontleenen en den dierbaren afgestorvene kenschetsen als vir bonus scribendi peritus.
Luik, Juni 1902.
F. Van Veerdeghem. | |
[pagina 231]
| |
Lijst der voornaamste geschriften van J.L.D. SleeckxGa naar voetnoot1.Verhalen, Novellen en Romans.De Straten van Antwerpen, Kronieken en Legenden, 1843, 1852, 1872, 1878 vw. Volksverhalen, 1848, 1868, 1872, 1881 vw. In alle Standen, 1851, 1870, 1879 vw. Ontmoetingen, 1855, 1870, 1879 vw. Paul, 1857. In 't Schipperskwartier, 1861, 1864, 1877 vw. Op 't Eksterlaar, 1863, 1879 vw. De Scheepstimmerlieden en andere novellen, 1863, 1884 vw. Dirk Meyer, 1864, 1878 vw. In de Vacantie, 1864, 1880 vw. Tybaerts en Cie, 1867, 1881 vw. De Plannen van Peerjan, 1868, 1882 vw. Neef en Nicht en andere verhalen, 1869, 1882 vw. Kunst en Liefde (Livinus), 1870, 1884 vw. Hildegonde, 1870, 1879 vw. Het Erfdeel en andere verhalen, 1872, 1884 vw. Vesalius in Spanje, 1895. De Baan- en de Boschwachter, verhaal (Bibliotheek voor alle Standen, Antwerpen, L. De Cort). | |
[pagina 232]
| |
Dramatische Werken.
Hoon en Wraak, drama in twee tafereelen. Dramata, door Albrecht Van Bossche, 1841. Van Dyck te Saventhem, tooneelspel in een bedrijf. Dramata, door Albrecht Van Bossche, 1841. Meester Spinael, blijspel met zang in een bedrijf. Dramata, door Albrecht Van Bossche, 1841. Karlina, tooneelspel met zang in een bedrijf. Dramata, door Albrecht Van Bossche, 1841. De Keizer en de Schoenlappers, blijspel in een bedrijf, 1848, 1856, 1883 vw. Smeke Smee, duivelarij met zang in drie bedrijven. 1851. De Kraankinders, drama in drie bedrijven, 1852, 1878 vw. Jan Steen uit vrijen, blijspel met zang in twee bedrijven, 1852, 1878 vw. Neel de Loods, tooneelspel met zang in een bedrijf, 1854, 1878 vw. Berthilda, drama met zang in drie bedrijven, 1854, 1878 vw. De Kleeren van mijn Vrouw, blijspel met zang in een bedrijf, 1857. (Pseud. Van den Bogaert). Geld of Naam (Het Erfdeel), blijspel in een bedrijf, 1858, 1883 vw. De Suikeroom, tooneelspel in drie bedrijven, 1858, 1881 vw. Meester en Knecht, drama in drie bedrijven, 1858, 1881 vw. De Alleenloopers, blijspel in een bedrijf, 1860, 1881 vw. Matroos, Soldaat en Sjouwerman, blijspel in een bedrijf, 1860, 1883 vw. Het Spook, blijspel in een bedrijf, 1861, 1881 vw. Zoo de Ouden zongen, piepen de Jongen, spreekwoord in een bedrijf, 1861, 1881 vw. Geert en Geertje, blijspel in een bedrijf, 1861. Grétry, tooneelspel in vier tijdvakken, 1862, 1881 vw. De Genaamde P...., blijspel in een bedrijf, 1862, 1881 vw. Guldentop, blijspel in een bedrijf, 1862, 1881 vw. De Visschers van Blankenberg, blijspel met zang in een bedrijf, 1862, 1869, 1881 vw. Voor eene Wedding, tooneelspel in een bedrijf, 1863. Zannekin, drama in vier bedrijven met een voorspel, 1865, 1881 vw. Basilio en Quiteria, blijspel in een bedrijf, 1865, 1883 vw. De Vrouw met den Baard, kluchtspel in een bedrijf, 1866, 1883. vw. In 1814, vaderlandsch tooneelspel in vier bedrijven, 1866. Oude en nieuwe Adel, tooneelspel in drie bedrijven, 1866, 1883 vw. De Scheepstimmerlieden, drama in een bedrijf, 1870. De Wraak van den Jood, tooneelspel in een bedrijf, 1870, 1883 vw. Stella, tooneelspel met zang in een bedrijf, 1877 (De Toekomst). De Haan, blijspel in twee bedrijven, 1878 (Ibidem). Hoogmoed komt voor den val, spreekwoord, 1879 (Ibidem). In den nood kent men zijn vrienden, spreekwoord (De Kinder-Courant.) De doode Vrijer, blijspel in een bedrijf (Onuitgegeven). Zannekin, zangspel in vier bedrijven en vijf tafereelen (Idem). Vesalius, drama in drie bedrijven en vier tafereelen (Idem). | |
[pagina 233]
| |
Didactische Werken.Over den toestand der Vlaamsche beweging, voordracht 1849. - Over het Nederlandsch toonnel, voordracht, 1850. - Zannekin, voordracht, 1864. - Over de Nederlandsche letterkunde, voordracht, 1865. - Theodoor Van Rijswijck, voordracht, 1867. - De Rederijkers, voordracht, 1869. - Over de lichtteekening, 1871. Literatuur en Kunst, I, 1880 vw.: Te zijn of niet te zijn. - Jacques Cazotte en Le Diable Amoureux. - Eduard III en de Gravin van Salisbury. - Bret Harte. - Shakespeare en Charles Lamb. - Alexandre Dumas fils, als zedenmeester. - Over het Realismus in de Letterkunde. - Over eenige Dwaalbegrippen in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde. - De Rechtzinnigheid in de Kunst. - Onderwijs der Kunstgeschiedenis. - Een weinig Esthetiek. Literatuur en Kunst, II, 1885 vw.: Robert Hamerling en zijn Danton und Robespierre. - Wilhelm von Kaulbach. - Caliban van Ernest Renan. - Jacob Cats en zijn Invloed op Zuid-Nederland. - Luiz de Camoëns. - De Gedachte in de Kunst. - De Geschiedenis onzer Letterkunde aan het Volk verhaald. - Oude Vlaamsche Tapijten. - De Nederlandsche Roman. Bekker en Deken. - De Volkliefheid van Tollens. - Een eenvoudig Hart. De Theodora van Sardou, 1885. - Hans Sachs en zijne Gedichten, 1885. - Dumas père en de Fransche Critiek, 1886. - Chamfort, 1886. - Een Chinees over het Chineesch Tooneel, 1887 (De Tijdspiegel). - Op mijn Dorpken (recensie van De Mont's), 1887 (Dicht- en Kunsthalle). - Cervantes als Tooneeldichter, 1888 (Nederlandsch Museum). - Calderon. - Tooneelen en Tooneelzaken, 1889 (Jaarboek van Het Taalverbond). - Guillen de Castro en Las Mocedades del Cid, 1892 (De Tijdspiegel). - Manneken-Pis (De Zweep?) - Het Stadhuis van Schaarbeek, 1889 (Ons Vaderland). - Het Triptiek van Lier, 1891 (De Vlaamsche School). - De oude Monumenten van Luik, 1893 (De Vlaamsche School).
Beschrijving der Provincie Antwerpen, 1852. Beschrijving der Provincie Oost-Vlaanderen, 1858. Beschrijving der Provincie Brabant, 1861. Anneesens, 1886. - Karel VI en Maria-Theresia, 1888. - Jozef II en zijne Regeering, 1888. - De Patriottentijd, 1889. - De Jacobijnen in België, 1889. Inleiding tot het Historisch Album der Stad Antwerpen. Indrukken en Ervaringen (ter perse). Gent, Vuylsteke, 1902. Histoire de la Peinture et de la Sculpture, Paris, Philippart, 1864.
Volledig Fransch-Nederduitsch en Nederduitsch-Fransch Woordenboek, 2 deelen, 1848-52, 1861. | |
[pagina 234]
| |
Fransch-Nederduitsch en Nederduitsch-Fransch Woordenboek, ten gebruike van colleges, 2 deelen, 1849-52, enz. Fransch-Nederduitsch en Nederduitsch-Fransch Zakwoordenboek, 2 deelen, 1850-52, enz. Stijl en Letterkunde, 1866, drie uitgaven. Voorbeelden van Stijl en Letterkunde, 1867, drie uitgaven. Nederlandsche Spraakleer, 1887, drie uitgaven. Oefeningen op de Nederlandsche Spraakleer, 2 deelen, 1890. Gronden der Nederlandsche Spraakleer, 1888, drie uitgaven.
Over de Plichten der Werklieden jegens hun Huisgezin, voordracht, 1850. De Gilde van St. Lukas en Tael en Kunst, door een ex-gildebroeder, 1854. Lichamelijke Straffen in de School, 1885 (De Toekomst). De Schoolstrijd in België, 1886 (De Tijdspiegel, onder het pseudoniem Belgicus).
Publications Académiques, dans les Bulletins de l'Académie Royale de Belgique, (3e série), 1893 et suiv.
Bijdragen in tijdschriften: Noordstar, Vlaamsche Rederijker, Vlaamsche School, Taalverbond, Fédération artistique, Revue artistique en Muzen-Album (Antwerpen); Journal des Beaux-Arts (St. Nikolaas); Vlaamsche Stem, Vaderland, Nederduitsch Tijdschrift, Dicht- en Kunsthalle (Brussel); Toekomst (Brussel en Gent); Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje, Leesmuseum, Nederlandsch Museum, Jaarboek van het Willems-Fonds, Jaarboek van het Taalverbond (Gent); Album voor Schoone Kunsten, Oude Tijd (Haarlem); Kunstkroniek, Kinder-Courant, Tijdspiegel, Caecilia ('s-Gravenhage); Nederlandsch Tooneel, Nederland, Portefeuille, L'Art Chrétien (Christelijke Kunst) (Amsterdam); Huisvriend (Groningen); enz. Bijdragen in dagbladen: Vlaamsch België, Vlaamsche Belgen, De Zweep, Etoile Belge, Gazette (Brussel); Vlaamsche Stem (Brussel en Antwerpen); Schelde, Koophandel, Précurseur, Lloyd Anversois, Courrier de la Semaine (Antwerpen); Journal pour Tous; enz. |
|