| |
| |
| |
Levensbericht van J.P. Six.
Gaarne voldoen wij aan het verzoek van het Bestuur van de Maatschappij der Ned. Letterkunde om een verkorte Nederlandsche bewerking te leveren van het uitstekende artikel, dat prof. jhr. J. Six in het Journal International d'archéologie van Athene aan zijnen vader wijdde.
't Stuk is met zooveel warmen eerbied en piëteit geschreven, dat het zeer zeker de meest waardige hulde vormt voor den bescheiden, beminnelijken geleerde.
Jan Pieter Six, zoon van jhr. mr. H. Six en van mejuffrouw van Winter, werd op 6 November 1824 geboren. Zijn moeder had wat leeftijd aanging zijn grootmoeder kunnen zijn; zij was ziekelijk, en het was dus geen wonder dat zij hare beide zonen vertroetelde en dat de jeugd van Six niet geschikt was om hem gevoelens van krachtige actie in te prenten. Hoewel hij een goede gezondheid genoot, heeft Six zich zijn geheele leven niet sterk gevoeld.
Gedurende den winter woonde het gezin in Amsterdam; het voorjaar werd doorgebracht in een villa in de omstreken der stad, en den zomer genoot men onder de hooge boomen van het buitengoed te 's-Graveland.
| |
| |
De eerste opvoeding was toevertrouwd aan eenen Franschen gouverneur; reeds als jongen placht Six met den neus in de boeken te zitten en zich te verdiepen in reisbeschrijvingen of andere nuttige werken. Of sprookjesboeken verboden vruchten waren, is niet uit te maken, maar wel is het een feit, dat ook op lateren leeftijd romans niet bij Six in de gunst stonden; hij vond ze onzedelijk en onwaarschijnlijk. Hij had de Fransche en Hollandsche klassieke dichters gelezen - zijns inziens ontbrak aan de nieuwere distinctie - maar hij verkoos toch een meer opvoedende lectuur, en als jongeling placht hij te snuffelen in den dictionnaire der encyclopedisten.
Zijn verdere opleiding genoot hij te Noorthey in de jaren 1838-1842. Het meest schijnt daar op den jongeling invloed geoefend te hebben Bruining, een man van groote kennis.
Toen Six in 1842 de lessen in de Rechtsgeleerdheid te Utrecht volgen ging, was hij zeer goed onderlegd in de klassieke talen.
De spitsvondigheden van de rechtsstudie trokken den jongen student in het minst niet aan, terwijl zijn geest philosophischen aanleg volkomen miste. Zelfs Opzoomer's wijsbegeerte, die in dezen tijd algemeen bewondering en aanhang vond, scheen hem niets anders toe dan sophismen.
Hij wierp zich op de studie der klassieken; vermoedelijk was het de hoogleeraar Karsten die zijn belangstelling wist te winnen voor het oude Latijn en wel voornamelijk voor Plautus. In verband met deze studie begon Six uitgaven en commentaren op dezen Romeinschen dichter aan te koopen. In zijn zoo zorgvuldig en nauwkeurig bijgehouden aanteekeningboekjes vinden wij de opgave van tal van klassieke schrijvers die in 1844 werden aangekocht op de auctie Hoeufft te Amsterdam.
| |
| |
Curieus is het daar ook te lezen dat door Six wel werd geboden op een exemplaar van Eckhel ‘Doctrina Nummorum’, maar dat dit werk toen niet gekocht is. In dat jaar en de volgende jaren vinden wij telkens den aankoop van philologische en archaeologische boeken vermeld. Naast Plautus begon Varro de aandacht van den jeugdigen student te trekken. Na den dood van zijnen vader - zijn moeder was in 1845 gestorven - in 1847, verliet Six de Utrechtsche universiteit, maar volgde nog eenige lessen aan het Amsterdamsche Athenaeum, waar D.J. van Lennep, zijn oom, een warm en werkelijk belang voor de oudheid aan zijn leerlingen wist in te boezemen.
Misschien was het ook van Lennep die voor het eerst grooter belangstelling bij Six wekte voor de penningkunde; reeds in 1846 waren door Six eenige munten aangekocht, maar in 1848 en volgende jaren kregen deze aankoopen steeds meer uitgebreidheid en omvang.
In dezen tijd legde Six zich veel op landbouw en landontginning toe. Op verschillende tentoonstellingen mocht hij onderscheidingen behalen; hij nam zelf een werkzaam aandeel in het organiseeren van landbouwtentoonstellingen en wedstrijden.
Doch ook op het gebied van kunst- en historische tentoonstellingen bewoog Six zich gaarne en was voor vele dezer ondernemingen een onontbeerlijke steun, zoo b.v. voor de tentoonstellingen van oude meesters in Arti in 1867 en 1872, voor de oudheidkundige tentoonstellingen van 1858, 1873 en 1877; vooral ook de expositie van 1869, bij gelegenheid van het 600-jarig bestaan van Amsterdam, had veel aan hem te danken.
Hij was met D. van der Kellen en L.M. Beels van Heemstede medeoprichter van het ‘Koninklijk oudheidkundig Genootschap’ in 1858, en was ook de man die
| |
| |
in 1875 een klein museum wist te stichten welks schatten, voor een deel door hem in bruikleen afgestaan, nu in het Rijksmuseum te bewonderen zijn.
Zijn groote zorg was voornamelijk ook gericht op het behoud van historische monumenten en het verdedigen van architectonisch belangrijke gedenkstukken tegen de schendende handen der sloopers.
Hij stelde in al deze zaken belang, zonder een bepaald systeem, zonder diepe studiën, maar afgaande op zijn ingeboren kunstzin en zeer scherpen kennersblik. Zijn geschiedkundige kennis was zeer grondig en ging gepaard met een buitengewoon geheugen voor de zaken die hem werkelijk belang inboezemden.
Aan het openbaar leven nam Six weinig deel: van 1858-1877 was hij lid der provinciale Staten, maar trok zich terug toen hij meende dat ‘politiek’ ook daar haar intrede deed.
Zijn huiselijk leven was zeer gelukkig; hij huwde in 1856 Jonkvrouwe Catherina Teding van Berkhout; een zware slag trof echter het gezin toen in 1885 de eenige dochter stierf. Twee jaren daarna in 1887 overleed zijn echtgenoote, geknakt door de vermoeienis en den angst die de ziekte en de dood van haar dochter met zich hadden gebracht.
Wij zagen reeds hoe Six in Utrecht zeldzame uitgaven van Plautus verzamelde, en zullen nader zien met welk een ijver en nauwkeurigheid munten werden bijeengebracht; ook werden teekeningen, prenten, portretten, zegels, incunabelen, glas, meubels enz. enz. verzameld. Naast zijn neiging om zich persoonlijk te omringen door deze voorwerpen waar hij groote voorliefde voor had, kocht hij zeer veel om het te behouden voor ons vaderland;
| |
| |
veel daarvan werd later op de meest onbekrompen wijze aan openbare verzamelingen in bruikleen gegeven.
Zijn voornaamste liefde vormden echter de oude munten. Aanvangende met Romeinsche denarii en keizermunten, begon hij ongeveer 1848-1849 de Grieksche munten te verzamelen.
Een korten tijd werden ook Gallische munten verzameld, toen vooral die van Corinthe en Athene, later van Cyprus en Lycië, en gedurende zijn geheele leven munten der Ptolemaëen. Ieder nieuw stuk dat hij verkreeg, werd voorzien van verwijzingen naar de werken die 't behandelden. Hij plaatste elke munt in een klein afzonderlijk kartonnetje, waar plaats op overgelaten was voor de beschrijving, de vermelding van het gewicht, de data enz. Deze verwijzingen en mededeelingen, in uiterst fijn schrift aangeteekend, stelden hem in staat voortdurend de seriën op andere wijzen te rangschikken, in een chronologische volgorde, zooals hij meende die ongeveer te kunnen vaststellen.
Het hoofddoel van Six was echter niet uitsluitend om te verzamelen, maar wel om uit de verkregen stukken nut voor zijn studiën en voor de wetenschap te trekken.
Vooreerst wijdde Six zijn aandacht aan de Archaeologie, die voor hem een hulpwetenschap bij de studie der penningkunde was; hij waagde zich zelden op het eigenlijke terrein der Archaeologie. Wanneer hij het deed dan was het in betrekking tot de Numismatiek. Zoo b.v. zijn studiën over de Aphrodite Nemesis, over een groep van Myron(?), over Demeter, de gewapende Aphrodite, den Oosterschen oorsprong van Apollo enz. enz.
Zijn eigenlijke numismatische arbeid bestond oorspronkelijk in voordrachten, gehouden in het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en in het
| |
| |
samenstellen van penningkundige catalogi, zoo b.v. die der verzameling Becker en der verzameling van de Grieksche munten, door den heer Hoeufft gelegateerd aan de Academie van Wetenschappen te Amsterdam (1862-1863). In dit laatste jaar werd Six lid der Academie en hield aldaar een voordracht over de munten van Ptolemaeus Soter.
In 1868 werd in de Academie de eerste voordracht door Six over Lycische munten gehouden; in 1887 verscheen in de Revue Numismatique zijn ‘Monnaies Lyciennes’, en in 1898 was hij daar weder zeer van vervuld, zoo zelfs dat hij eerst een veertien dagen voor zijnen dood er aan wanhoopte voldoende gezondheid en krachten te vinden om zijnen arbeid in deze te herzien.
Eerst in 1875 vangen de meer uitgebreide monographiën aan, meest geschreven in den Numismatical Chronicle.
Hij arbeidde bij voorkeur op terreinen die nog onontgonnen waren. Niet uitsluitend werd hij bij die keuze geleid door het aantrekkelijke van uiterst moeilijke quaestiën, maar ook door het gevoel dat hij daar meer vragen kon van de medewerking van anderen, omdat zij zelf dat gebied niet tot hun arbeidsveld hadden gekozen.
Dank zij de welwillende hulp van museumdirecteuren, conservatoren en geleerden bezat hij een uiterst uitgebreide verzameling afgietsels der munten van de kabinetten te Parijs, Berlijn, München en Londen. Hij gebruikte dit kostbare hulpmateriaal vooreerst voor de rangschikking en verklaring der munten van Phenicië en Syrië, en zeer kwam hem daarbij te hulp zijn uitgebreide kennis van de geschiedenis, kunst en godsdiensten der Semieten. In 1883 verscheen zijn ‘du classement des Séries cypriotes.’
Na de Cyprische en Phenicische opschriften waren het de Aramëische letterteekens die hij in 1884, 1885 tot
| |
| |
voorwerp van studie koos. Daaraan sloten zich aan beschouwingen over de numismatiek van Tarsus - (1884).
Wij vermeldden reeds welk een belangrijke plaats de Lycische munten in Six' belangstellende navorschingen innamen. Een levendige gedachtenwisseling met Deecke was daaraan gewijd.
In 1887 verscheen de Historia Numorum van Barclay V. Head; Six waardeerde zeer dezen uitgebreiden arbeid, en was voornemens uit zijn eigen aanteekeningen uit te geven de opmerkingen, aanvullingen en verbeteringen die hij meende dat konden worden aangebracht op Head's standaardwerk. Hier had hij een vergeten feit willen in de herinnering terugroepen, daar weder eene nieuwe aanwijzing voor de een of andere munt willen geven of met meer nauwkeurigheid een datum willen vaststellen.
Six' laatste arbeid was ‘Rhegium-Jocastos’ in den Num. Chronicle van 1898.
Six reisde betrekkelijk weinig en bezocht niet veel buitenlandsche verzamelingen. Misschien kwam dit voort uit het feit dat hij bij zijn eerste bezoek te Parijs in 1856 niet die faciliteiten vond waar hij op had gehoopt, en die later in 1881 en 1884 de uitstekende Babelon hem zoo ruimschoots verschafte; misschien ook was het zijn natuurlijke afkeer om zich te verplaatsen die hem aan Amsterdam en 's-Graveland bond.
Toch had Six een zeer levendigen omgang en gedachtenwisseling met binnen- en buitenlandsche geleerden; wij noemden reeds zijn ijverige medewerking aan den arbeid van het Utrechtsch Genootschap en zijn voordrachten in de Academie. Met de Amsterdamsche hoogleeraren had hij ook een zeer levendig contact: Naber richtte in 1883-1884 op een ‘Societas Graeca’; men kwam elke maand
| |
| |
samen en behandelde dan een of ander wetenschappelijk onderwerp. Six deed daar mededeelingen van penningkundigen aard maar ook van wijder beteekenis, zoo b.v. over den grooten weg van Azië, de Egyptische Chronologie enz. Een andere wetenschappelijke bijeenkomst vormden in vroeger tijd de ‘Grieksche avonden’, waar de klassieken werden gelezen en toegelicht. Met groote scherpzinnigheid wist Six daar moeilijke gedeelten te verklaren en onduidelijkheden op te helderen.
Wat de buitenlandsche geleerden aangaat, noemden wij reeds Deecke en Barclay V. Head.
De verhouding van Six met die geleerden was van den meest vriendschappelijken en nobelen aard; voor een deel was dit zeer zeker te danken aan de beminnelijke hulpvaardigheid en vriendelijkheid van Six zelf. Hij toch was er nooit op uit een andermans ontdekkingen ten eigen bate te misbruiken of door te dringen op het terrein dat anderen bestudeerden. Six was in zijnen wetenschappelijken arbeid trouwens in het algemeen zonder persoonlijke ijdelheid: geheel zijn begeerte was de belangen der wetenschap te bevorderen. Op de meest onbekrompen wijze placht Six de vruchten van eigen onderzoekingen en werk te geven. Van niemand dacht hij ooit kwaad, en was dus ook niet bevreesd dat anderen zijn vertrouwen zouden onwaardig worden.
In het buitenland was nog een zijner groote vrienden dr. Holm. Six was getroffen geworden door de voortreffelijke wijze waarop Holm in zijn bekende geschiedenis van Sicilië de penningkunde had weten te pas te brengen; hij noodigde hem en zijn echtgenoote uit ten zijnent te komen en deze bezoeken werden later verschillende malen herhaald. Six corrigeerde de proeven van Holm's hoofdstuk over de munten van Sicilië en
| |
| |
voegde er menige nuttige opmerking aan toe. Wij noemen nog Jensen, die van Six getuigde dat hij steeds bewonderd had den grijsaard, die met de elasticiteit der jeugd zich de nieuwste ideën wist eigen te maken.
Vooral Babelon, de conservator van het Parijsche Penningkabinet, verdient vermelding.
Babelon gaf de volgende teekening van Six:
‘Ik heb het genoegen gehad twee malen dezen uitstekenden en nobelen grijsaard te Parijs gedurende langeren tijd te ontmoeten. Zijn uiterlijk is indrukwekkend, zijn baard zilverschemerend als een beek in April. In den mooisten zin van het woord is hij een ‘galanthomme’. Ik bewonder hem hoog, hij is de gedienstige, onbaatzuchtige geleerde die werkt voor de wetenschap en alleen voor haar; in allen die hem omgeven ontsteekt hij de vlam die in hem zelf gloeit. Nooit is hij gelukkiger dan wanneer hij iemand van zijn ontdekkingen kan spreken, zonder zich ongerust te maken voor misbruik. Nooit vond ik in zijn geschriften iets wat maar zweemde naar grootspraak of kwakzalverskunsten, nooit zag ik hem zich de resultaten der studie van anderen toeeigenen.’
Babelon kan lang niet altijd met Six' conclusiën meegaan; hij zegt dan verder: ‘De jaren hebben niet zijn krachtigen opbruisenden moed doen afnemen noch de levendigheid van zijn verbeeldingskracht doen verminderen, hij ziet lezingen van opschriften waar niets te zien is en draaft daarop door. Hij is een scheppende kracht; op menig gebied was het vóór hem een chaos, hij komt en alles wordt scherp omlijnd en duidelijk, ja! maar dat gaat niet zonder een zekere mate van verbeeldingskracht. Die groote numismaat heeft zich dikwijls vergist, hij zou hetzelf toegeven! Maar het soliede,
| |
| |
blijvende van zijnen arbeid is werkelijk merkwaardig. Dank zij zijn streven kunnen wij den weg vinden op paden die tot nu toe schier ongebaand waren, zoo b.v. in de geschiedenis van Cyprus en Lycië. Ik ga nog verder: daar zelfs waar hij zich vergist, geeft hij zelf de middelen om hem te verbeteren, doordat hij alle argumenten, voor de discussie noodig, te berde brengt.’
Wij noemen ten slotte nog den Zwitserschen geleerde en penningkundige Imhoof Blumer. De vriendschap en zeer enge wetenschappelijke omgang met dezen hoogst verdienstelijken man dateert van Mei 1875. Imhoof kwam toen in Amsterdam; in 1877 en 1878 kwam Six in Winterthur, later ontmoetten zij elkander o.a. nog in het Schwarzwald. Six bewonderde in hooge mate de energie van zijnen nieuwen vriend en den rijkdom van onbekende gegevens waarover hij beschikte. Hij wist dat hij eenen uitgever zocht voor het werk over Grieksche munten dat door hem werd voorbereid. Six stelde aan Imhoof voor om zijn werk ter publicatie aan te bieden aan de Nederlandsche Academie van Wetenschappen. In 1881 werd het na een rapport van Six aangenomen en in 1883 verscheen Imhoof's Monnaies Grecques als veertiende deel der Verhandelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen (afdeeling Letterkunde). In bewogen woorden bracht de schrijver in de inleiding dank aan Six, die vooreerst het werk had ingeleid bij de Academie, toen het drukken van het manuscript bezorgd had, met meer toewijding dan hij zelf voor eigen werk had kunnen hebben: hij had lettertypen, monogrammen laten vervaardigen, de proeven gecorrigeerd, menigmaal de conclusiën van eigen onderzoek aan het oorspronkelijke toegevoegd. Wat Imhoof Blumer niet wist, was dat de kosten der uitgave de oorspronkelijk gestelde grens overschre- | |
| |
den, en dat Six uit eigen zak het ontbrekende bijbetaalde.
Het laatst bezocht Six Imhoof in zijn woonplaats in 1890, maar van deze reis kwam hij terug gekweld door den eersten aanval zijner ziekte. Tegen het einde van 1895 scheen de kwaal een zeer ernstig karakter aan te nemen; men wist den lijder over te halen zich te doen opereeren; de operatie slaagde volkomen. Wel was hij lichamelijk verzwakt, maar zijn verstandelijke vermogens hadden niets geleden. Zijn oogen werden echter steeds slechter, hij was weliswaar altijd bijziend geweest - een bril had hij nooit willen dragen - maar van dichtbij kon hij met de meeste scherpte de fijnste lettertjes lezen.
Langzamerhand echter werd de algemeene gezondheidstoestand en ook zijn gezichtsvermogen steeds minder; het licht hinderde hem en alleen op den laatsten dag voor zijnen dood - 17 Juli 1899 - deed hij den leuningstoel waarin hij gezeten was, omwenden naar het venster om te genieten van het heerlijk uitzicht op land, velden en tuinen - tuinen die door zijn zorg en smaak waren aangelegd. Zijn kinderen en kleinkinderen omringden den stervende.
't Is ons een groot voorrecht geweest door deze korte omwerking van prof. Six' mooie necrologie een zeer bescheiden hulde te hebben kunnen brengen aan de nagedachtenis van een der werkelijk groote mannen die ons land in het laatst der 19de eeuw tot eer gestrekt hebben.
Den Haag, Juli 1902.
H.J. de Dompierre de Chaufepié.
|
|