| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Jan Herman de Ridder Jr.
‘Hij leefde luttel jaren,
Maar leefde met zijn hart’.
Dit kan naar waarheid getuigd worden omtrent den man, van wien ik hier op uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een kort levensbericht neerschrijf. Op de volle middaghoogte van zijn leven, 43 jaar oud, is de Ridder gestorven. Tragisch, diep tragisch was dat heengaan. Vooreerst vanwege het maanden lang worstelen met den dood. Daarnaast omdat deze man werd weggenomen uit een gezin en uit een werkkring, waarin hij onmisbaar scheen. Doch bovenal omdat hij over eene buitengewone werkkracht te beschikken had, en daarbij bezield was met een ‘lust om te leven’ als zeldzaam wordt aangetroffen. En dit laatste ofschoon hij vaak met groote moeielijkheden te kampen had en zijn pad geenszins enkel met rozen bezaaid was. Wat ik elders noemde zijn ‘heilig optimisme’ hield hem onder strijd en leed staande en deed hem steeds met opgewekten zin voorwaarts gaan op zijn weg. Hij had het leven lief en aan het aanvaarden er van in al zijne volheid was voor hem groote heerlijkheid verbonden.
| |
| |
Onder zijn nagelaten papieren werd een snippertje gevonden, waarop een onafgewerkt versje dat hij blijkbaar als niet geslaagd beschouwde en waarin hij uitsprak dat het leven met al wat het aanbrengt, ook aan strijden en lijden, ‘zoo goed’ is, want dat het is ‘streven naar het licht en zich geven aan den plicht’. Hierin vond hij zijne sterkte en zijne vreugde. En onwillekeurig ging van zijn blijmoedig optreden, van zijn frisschen geest op anderen over. Groot was inderdaad de invloed, dien hij uitoefende. Toen hij gestorven was stonden talloozen aan zijn graf, die hem in volle oprechtheid des harten beweenden. Dat deze man, die zelf in het werk dat hem te doen was gegeven zoo groot behagen schepte en niets liever wilde dan daarin volharden, en van wien bovendien zooveel goede kracht uitging, zoo vroeg werd weggerukt uit den kring, waarin hij zich bewoog, mag wel zeer tragisch genoemd worden.
Toch blijkt in hem opnieuw duidelijk, dat niet het ‘hoe lang’ beslist over de waarde van iemands bestaan, maar hoe hij leeft. Betrekkelijk luttel jaren waren de Ridder toegezegd, doch in deze leefde hij met zijn hart. Dat was in hooge mate bij hem het geval. Dat hart was niet vlekkeloos, maar door en door onzelfzuchtig, hartelijk en deelnemend gestemd, oprecht en van rein gehalte. Op alles wat van hem uitging zette hij den stempel van een kinderlijk-vromen zin. En zoo is zijn leven zeer velen ten zegen geweest.
Doch laat mij niet vergeten, dat het hier niet zoozeer te doen is om een karakterschets van den overledene, dan wel om een levensbericht. Voor zoover de bronnen hiertoe mij ten dienste staan, wil ik trachten het laatste te geven.
Jan Herman de Ridder is op 10 Juni 1858 geboren
| |
| |
te 's-Gravenhage, en was de zoon van den bekenden Remonstrantschen predikant aldaar Jan Herman de Ridder en van Johanna Henriëtte Catharina Raphard. Van de elf kinderen uit dit huwelijk was hij op één na de jongste.
Het lager en meer uitgebreid lager onderwijs ontving hij van zijne zuster, Mej. M. de Ridder, die later eene Meisjesschool voor M.U.L.O. opende te 's-Hage. In 1869 deed hij examen voor de H.B. School, van welke hij de eerste drie klassen doorliep, waarna hij in 1872 overging naar het Haagsch Gymnasium. In 1876 werd hij, na promotie van het Gymnasium, student te Leiden.
Van jongs af opgegroeid met het voornemen om predikant te worden, liet hij zich inschrijven bij de faculteit der Godgeleerdheid. Te Leiden, omdat in 1873 het Remonstrantsch Seminarium van Amsterdam daarheen was overgebracht, en hij als van zelf krachtens geboorte en opvoeding aangewezen was om in dienst te treden bij de Broederschap der Remonstranten. Hier kwam hij onder de leiding van Prof. Tiele, den Hoogleeraar aan genoemde Kweekschool, en genoot hij het onderwijs van mannen als Scholten, Kuenen, Rauwenhoff, Prins en later van Acquoy. De indrukken, die deze grootmeesters op theologisch gebied op hem maakten, hebben zich sterk bij hem doen gelden. Wel was hij in het ouderlijk huis in vrijzinnig-godsdienstigen geest grootgebracht, maar het onderwijs, dat hij van zijn vader had ontvangen, was beslist supranaturalistisch. Deze was even anti-confessioneel als anti-modern, en behoorde in theologicis tot de zoogenaamde Evangelische richting. Aanvankelijk bleef de zoon als student op hetzelfde standpunt staan. Doch van lieverlede kwam hierin verandering. De invloed, dien het onderwijs zijner leermeesters en vooral ook de persoonlijke omgang met Tiele op hem uitoefenden, werd hem
| |
| |
ten slotte te machtig. Na grooten strijd gaf hij zijne vroegere opvattingen prijs en werd met hart en ziel aanhanger van de Leidsche School. Hij wist dat hij hiermede zijn vader pijn deed, maar gedachtig aan het ‘amicus Plato, magis amica veritas’, heeft hij vrede gevonden bij de teleurstelling, die hij tegen zijn wil in het ouderhart verwekte. Gelukkig heeft de goede verstandhouding tusschen vader en zoon er niet door geleden, en hoewel geen geestverwanten meer in engeren zin, bleef men elkaar wederkeerig de oude achting en liefde toedragen. Toen de zoon later als predikant in zijne eerste en in zijne tweede Gemeente optrad, was het zijn vader die hem bevestigde. En bij den dood van dien vader gaf hij een niet in den handel verschenen preek uit, die getuigde van warme toegenegenheid, die hij den leider zijner jeugd was blijven toedragen.
De studententijd was voor de Ridder een tijdperk van hoog genot. Vlug van geest, werkzaam, ijverig, volbracht hij zonder bezwaar zijne studiën en behaalde in 1882 den Doctorstitel op een proefschrift getiteld: Bijdrage tot de kennis van het oudste Christendom. Op uitnemende wijze wist hij studie en ontspanning te vereenigen. Eén zijner tijdgenooten schrijft: ‘hij genoot volop van het studentenleven. Hij bewoog zich gemakkelijk, had behoefte aan veel kennissen en was na een licht doorstanen groentijd weldra zeer bekend. Daar in zijn club zich zoowel medici als juristen en litteratoren bevonden, kreeg hij onder al die faculteiten kennissen. Onder zijne mede-theologen was hij primus inter pares, ook in dezen zin dat hij zich als student op sociëteit, disputen, enz. liet zien. Hij was verre van 't geen men ‘obscuur’ noemt, zonder daarom ‘getapt’ te zijn, 't geen zijn middelen hem niet veroorloofden. Hij was in den goeden zin van het woord
| |
| |
‘gezien’. Toen hij promoveerde kon dan ook de eigenaar van ‘de Plank’ in Leiden verklaren, dat hij nog nooit zoo'n druk bezochte felicitatie had ontvangen in de zalen van zijn hôtel. 't Was niet meer dan natuurlijk dat de Ridder gekozen werd, eerst tot Vice-praeses van de Theol. faculteit en daarna tot Praeses, in welke qualiteit hij in 't Collegium Supremum zitting kreeg. Juist iets voor hem, den joligen student, die graag met anderen omging en deel nam aan het publieke leven. Maar verzuimde hij niet de genoegens van het studentenleven, ook het werken vergat hij niet. Voor wiskunde had hij in den aanvang bijzondere sympathie, en er zijn verscheidene studenten, eerste-jaarlingen, die hij voor 't toen nog geëischte kleinmathesis examen bijstond’. - Opmerkelijk uit dezen tijd is dat hij reeds toen ijverde voor 't reine en edele in de studenten-maatschappij. Hij verzette zich tegen het onzedelijk café-chantant op ‘de kroeg’, en redde een enkele maal ongelukkige prostituées uit bordeelen. Hij kwam, zonder zich tegen het ontgroenen op zich zelf te verzetten, sterk op tegen de manier van sommigen om aankomelingen tot immoreele daden te drijven. IJverig nam hij deel aan het streven van eenige jongelui, die de billardjongens op de sociëteit wilden afschaffen; zij zagen hun pogingen met succes bekroond. Eén van die jongens nam hij bijzonder in zijne bescherming en hielp hem vooruit in het verkrijgen van een goede maatschappelijke betrekking. En dit alles zonder dat hij daardoor de vriendschap zijner Academie-genooten verloor. Integendeel de achting voor hem nam er door toe.
Hier openbaarde zich reeds de richting, die de Ridder later zou uitgaan en waarin hij zich het meest krachtig heeft betoond. Hij was helder van geest, vlug van bevatting, niet geheel van critischen zin ontbloot, maar na
| |
| |
het schrijven van zijne dissertatie beweegt hij zich, afgezien van een paar artikelen in het Theologisch Tijdschrift, niet meer op wetenschappelijk terrein. In zijne levensschets van Prof. Tiele, voorkomende in de Mannen en Vrouwen van Beteekenis in onze dagen (November 1900), verklaart hij zelf dat zich aanvankelijk voor hem eene groote moeielijkheid voordeed om aan de uitnoodiging van de redactie van dit Tijdschrift te voldoen, want dat hij in de verte niet behoort tot de menschen, die zich bevoegd mogen achten den wetenschappelijken arbeid van Tiele in zijn volle beteekenis te waardeeren. ‘Een zeer drukke praktische arbeid’, zoo schrijft hij, ‘neemt al eenige jaren mijn leven geheel in beslag, en voor wetenschappelijken arbeid blijven slechts weinige uren over; op het arbeidsveld, waarop Prof. Tiele voorganger is, ben ik niet anders dan een belangstellend toeschouwer, belangstellend in hooge mate, dankbaar voor wat hij ons schenkt, voor wat zijn wetenschappelijke arbeid ons openbaart, maar ten slotte toch slechts toeschouwer’. Dat is hij geweest van het oogenblik af dat hij de Alma Mater verliet. De practijk des levens trok hem het meest aan. Hij bewoog zich het liefst onder menschen om met hen en voor hen te werken, en hieraan gaf hij het grootste deel van zijn tijd. Geen geleerde, maar een Christen-philanthroop is hij geworden. Als zoodanig zien wij hem met veel ijver, voortvarendheid en tact optreden. In zijn predikantenleven is het de pastorale arbeid, die voor hem het voorwerp is van de grootste zorg en toewijding; daarnaast het catechetisch onderwijs, waarbij hij nog meer opvoeder is dan onderwijzer en zich vooral ook de persoonlijke belangen zijner leerlingen, niet het minst van de maatschappelijk misdeelden, aantrekt. Een tijd lang geeft hij zich met veel toewijding aan Toynbee- | |
| |
werk, en steeds vindt men hem werkzaam, dikwijls als bestuurslid, in vereenigingen als Steun voor verwaarloosden en gevallenen, Pro Juventute, Zedelijke verbetering van gevangenen, Ned. Mettray enz. Veel van wat hij gesproken en geschreven heeft werd dienstbaar gemaakt aan dit voor hem zoo aantrekkelijk deel van zijn arbeid. Vruchtbaar was hij, naast handelend optreden, in spreken en schrijven beide, ook over andere onderwerpen dan juist over die van philanthropischen aard. Op den kansel en in vergaderingen sprak hij met groote gemakkelijkheid, al had hij niet over bijzondere redenaarsgaven te beschikken. Getuige tal van couranten-, tijdschriftartikelen, brochures, etc. is hij vaardig in het hanteeren van de pen, al weet hij de stof niet altijd te beheerschen en laat de vorm, waarin hij zijne gedachten uitdrukt, hier en daar te wenschen over. Hij is noch orator, noch stylist in eminenten zin, maar uit al wat hij geeft treedt veelal eene warmte en een gloed te voorschijn, die hun oorsprong ontleenen aan de nobele bedoelingen, waarmede hij bezield is, en die den hoorder en lezer in den regel weldadig aandoen.
Op 10 October 1882 werd de Ridder proponent bij de Remonstrantsche Broederschap. In Februari 1883 werd hij werkzaam gesteld ten behoeve van de Gemeente te Zevenhuizen, die kort te voren vanwege het steeds verminderen van het aantal harer leden als predikantsplaats was opgeheven. Van uit den Haag, waar hij in de ouderlijke woning verblijf hield, verrichtte hij voor een goed deel het daar te vervullen dienstwerk, dat van geringen omvang doch voor den jongen proponent eene zeer nuttige oefening was.
Tot Januari 1884 bleef hij te Zevenhuizen werkzaam, toen hij door de Commissie tot de zaken der Remon- | |
| |
strantsche Broederschap, ter wier beschikking de proponenten staan zoolang ze nog niet predikant zijn, werd overgeplaatst naar de Gemeente te Doesburg, die hoewel geen predikantsplaats zijnde hem een meer uitgebreiden werkkring aanbood dan Zevenhuizen. Hij trad er met grooten ijver op en bracht weldra deze kleine Gemeente tot verhoogden bloei. Niet het minst door zijn toedoen werd zij het middelpunt der vrijzinnig-godsdienstige beweging in die streek, waarvan veel kracht uitging. Als prediker, catecheet en vooral als pastor was hij in den kring zijner geestverwanten zeer geliefd, en in de ruim 1 1/2 jaar, waarin hij hier arbeidde, wist hij veel sluimerend leven op te wekken en velen te winnen voor de zaak, die hij met hart en ziel voorstond. In dezen tijd verloofde hij zich met de dochter van den Heer Mr. Pennink, notaris te Doesburg, Jeanne Jacqueline Françoise, met wie hij op 11 Februari 1886 huwde en uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren.
Tot predikant beroepen te Oude-Wetering verliet de Ridder in September 1885 Doesburg. Nu opende zich voor hem een nieuw leven, waarin hij de vervulling zag van zijne liefste wenschen. Eene eigene Gemeente en een eigen huis, dat was voor hem de verwezenlijking van zijne jongelingsdroomen en idealen. Hoe rijk gezegend gevoelde hij zich toen hij op 11 October 1885 in deze eigen Gemeente zijne intrede deed, na door zijn vader te zijn bevestigd! Hoe heeft hij in deze met groote liefde en met warme toewijding gearbeid, doende wat zijn hand vond om te doen, zich gevende met eene kracht die zich nooit in zijn later leven heeft verloochend! En hoe gelukkig was hij toen enkele maanden na zijne intrede zijn huwelijk werd voltrokken en hij in het bezit kwam van een tehuis, waar hij samenwoonde en samenleefde
| |
| |
met de vrouw, voor wie zijn hart zoo sympathetisch klopte en die hem steeds met hare trouwe liefde heeft omringd! Zin voor huiselijk leven had zich al vroeg bij hem geopenbaard en is hem steeds bijgebleven. De tijdgenoot zijner Academiejaren, van wien ik boven gewaagde, schrijft: ‘Onvergelijkelijk was in zijn studententijd zijne gehechtheid aan het ouderlijk huis. Zijn talrijke afwezigheden uit Leiden en absenties van de gezellige tafel hadden veelal een verjaardag tot oorzaak, ja! ook vaak een gewoon maal thuis genoten. De aantrekkingskracht van den ouderlijken disch was nog sterker dan de hechtste vriendschapsband.’ Onder de schetjes, uitgegeven door de Vereeniging tot verspreiding van Stichtelijke Blaadjes, komen onderscheidene voor van zijne hand. Onder deze is er één, dat wel tot de best geslaagden behoort. Het is getiteld: Wat ik van mijne moeder leerde. Treffend is in dit stukje niet alleen de toon van kinderlijke piëteit, die er in wordt aangeslagen, maar ook de diepe indruk, dien de schrijver blijkbaar ontvangen heeft van eene innig vrome moeder en de groote dankbaarheid, die hem bezielt voor wat hij in zijn ouderlijk huis ontvangen mocht. Geen wonder, dat deze man het huiselijk leven hoog hield, en zich gelukkig gevoelde toen hij zelf ging scheppen, waarvan hij de heerlijkheid in vroegere jaren ervaren had. Volop heeft hij dan ook genoten van wat zijne vrouw en later zijne beide meisjes hem aanbrachten, en menige preek en menige schets, o.m. in den Almanak De Liefde Sticht, getuigt van zijne diepe overtuiging, gegrond op wat hij zelf doorleefde, dat het welzijn van mensch en samenleving op het nauwst samenhangt met het bezit van eigen haard, waar de engelen van liefde en vrede heerschappij voeren.
Gedurende zijn verblijf te Oude-Wetering treedt de
| |
| |
Ridder voor het eerst, uitgenomen wat hij in zijne vroeger verschenen dissertatie leverde, als schrijver op. De hierboven genoemde Blaadjesvereeniging telt hem van nu af onder hare medewerkers. Evenzoo het Tijdschrift Geloof en Leven. In Onze Godsdienstprediking plaatst hij twee preeken, getiteld: ‘Zaaien en maaien’ naar aanleiding van Joh. 4:37b en ‘Leid ons niet in verzoeking’ naar aanleiding van Matth. 6:13a, welke later met eenige anderen vermeerderd zijn. In Gelria verschijnen enkele artikelen van zijne hand. De Gelijkenissen is een opstel uit dezen tijd, voorkomende in het Theologisch Tijdschrift, geschreven naar aanleiding van ‘Die Gleichnisreden Jesu’ von Dr. A. Jülicher, Prediger in Rummelsburg, waarin de Ridder met groote ingenomenheid gewag maakt van dit werk. In de Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde plaatst hij onder den titel Rabijnenzoon of Zoon des Vaders? eene beoordeeling van het Engelsche werkje ‘Jezus bar Rabba or Jezus bar Abba’ by Henry Pratt. In Febr. 1888 richt hij in De Hervorming onder het opschrift ‘Ja’ zich tegen Jan Holland, schrijver van ‘Neen’, die een bitteren en onbillijken aanval gedaan had tegen het Protestantisme, welke door de Ridder met klem van redenen wordt afgeslagen.
In datzelfde jaar verliet hij zijne eerste Gemeente en verwisselde Oude-Wetering met Boskoop, waar hij op 23 September 1888 zijne intrede deed, wederom door zijn vader ingeleid. Kort was hier zijn verblijf, daar hij reeds het daarop volgend jaar geroepen werd naar Meppel, welke roepstem hij opvolgde en waar hij op 3 November 1889 zijne intreerede hield, na bevestigd te zijn door zijn leermeester Prof. C.P. Tiele te Leiden.
Inmiddels was van lieverlede een schaduw gevallen over zijn huiselijk leven. Hij kwam in het bezit van
| |
| |
twee meisjes, van welke de eene te Oude-Wetering en de andere te Meppel geboren werd, maar deze kinderen hebben hare moeder nooit in gezonden toestand gekend. Spoedig na haar huwelijk werd deze tot een lijden gedoemd, dat voorbeeldeloos gedragen werd maar dat langdurig en smartelijk was. Dit heeft veel angst en zorg gewekt in dit zoo gelukkig gezin, vooral in dagen toen er gevaar was voor verlies van het zoo dierbaar leven. Nochtans is hier met een moed en een geduld geleden, die inderdaad bewonderenswaardig mogen genoemd worden. De lijderes zelve wist ‘als streed zij niet, te strijden’ en ‘als leed zij niet, te lijden,’ op eene wijze die den toeschouwer meermalen beschaamd deed terugtreden. En de Ridder heeft onder wat hem met angstige bezorgdheid vervulde met groote veerkracht zich vorstelijk gedragen, met dubbele liefde en toewijding zich gevende aan zijn gezin en aan zijn werk.
Te Meppel had hij gelegenheid zijne volle kracht te ontplooien. Op het ruime arbeidsveld, waarop hij thans geplaatst is, beweegt hij zich met al de ambitie, die hem eigen is. Die ijver kwam ook ten goede aan de Remonstrantsche Gemeente te Hoogeveen, waar hij één dag in de week catechetisch onderwijs gaf en eens in de maand eene predikbeurt vervulde. Behalve met wat in eigene Gemeente te doen is, zien we hem spoedig in en buiten deze bezig met socialen arbeid. De Vereeniging tot bevordering van Volksbelangen is mede op zijn initiatief opgericht en ontvangt van hem veel steun. Van deze Vereeniging gaat Toynbeewerk van allerlei aard uit, voor zoover de middelen zulks veroorloven en de krachten reiken. Hij zelf neemt in dezen arbeid een werkzaam aandeel. Het oprichten van ‘Ons Huis’ ten behoeve der werklieden voor hunne vergaderingen en ontspanningen is niet het minst door
| |
| |
zijn toedoen mogelijk geworden. Bij de inwijding van dit gebouw, toen hij pas uit Meppel vertrokken was, werd zijn naam met erkentelijkheid genoemd en aan zijn persoon warme hulde gebracht. Ook in andere Vereenigingen als ‘De Nederlandsche Protestantenbond’, ‘het Nut’ enz. maakt hij zich verdienstelijk. Twee jaar na zijne komst te Meppel wordt hij beroepen te Leiden. Hij vindt nochtans vrijheid voor dit beroep te bedanken. De vreugde hierover was in en buiten zijne Gemeente groot, en talrijk waren de bewijzen van hartelijkheid en sympathie, welke hij bij die gelegenheid mocht in ontvangst nemen. Nog drie jaren bleef hij te Meppel werkzaam, toen hij naar de eerste Gemeente der Broederschap, naar Rotterdam, beroepen werd, aan welke roepstem hij gehoor gaf.
Te midden zijner bezige bedrijvigheid in eigen kring vond hij, nu en ook later, tijd en gelegenheid zich elders te doen hooren. Herhaalde malen trad hij als spreker in Afdeelingen van den Protestantenbond en in Departementen van het Nut op. Ook verschijnen enkele brochures en menig artikel in tijdschriften van zijne hand. In Boskoop was hij voortgegaan in bovengenoemde tijdschriften, in eenige van welke hij voortaan een trouwe medewerker blijft, te schrijven. In December 1888 geeft hij in het Theologisch Tijdschrift eene beoordeeling van het boek van W. Baldensperger ‘Das Selbstbewustsein Jesu, im Lichte der Messianischen Hoffnungen seiner Zeit’, waarbij de vraag beantwoord wordt, in hoeverre Jezus zich zelf de Messias achtte. In Maart 1889 kondigt hij in het Bijblad van De Hervorming het werk aan van Dr. M.A.N. Rovers ‘Nieuw-Testamentische letterkunde’. In Juli 1889 schrijft hij over Confessie en Kerkorde der Remonstranten. Op deze wijze gaat hij in Meppel voort. In 1890 wordt het Tijdschrift Uit de Remonstrantsche
| |
| |
Broederschap onder redactie van Dr. J.A. Beijerman en W.M. de Vries opgericht. Eerst medewerker, wordt hij twee jaar na de oprichting in de plaats van de Vries mede-redacteur, wat hij gebleven is tot September 1899. Bijna geen Aflevering of er komt een of ander, eene boekaankondiging, eene toespraak, eene tijdvraag of iets dergelijks, van hem in voor. In De Hervorming bespreekt hij Paul Ador's ‘Jezus van Nazareth’ en Tor. Hedberg's ‘Judas, eene passie-geschiedenis’. In datzelfde blad schrijft hij artikelen over ‘Onze godsdienstoefeningen’, waarin de vraag beantwoord wordt: Moet er verandering gebracht worden in de inrichting onzer godsdienstoefeningen ter wille van veler onkerkelijkheid? Voorts over ‘Sociale arbeid’, waarin hij het Toynbee-werk te Meppel in het licht stelt. In het Bijblad van De Hervorming van 9 Juli 1894 komt het referaat voor, dat door hem in dat jaar gehouden is op de vergadering van Moderne Theologen te Amsterdam: ‘De crisis, die zich in de maatschappij voorbereidt en de academische opleiding der aanstaande predikanten’, waarin hij de volgende stellingen bepleit: I. In den regel gevoelen de predikanten hun onkunde bij de behandeling van sociale vraagstukken als een gemis; II. Die onkunde is het gevolg van een gebrek in de Academische opleiding; III. Het is de taak der kerkgenootschappen hierin te voorzien. In dezen tijd komen behalve in De Hervorming ook enkele artikelen van stichtelijken aard van hem voor in De Zondagsbode. Als brochures van zijne hand verschijnen: Ernstige Gedachten, naar het Duitsch van M. von Egidy; Open brief aan Ds. A.J.A. Vermeer, naar aanleiding van diens brochure ‘Wij en onze kinderen’. In dien brief bepleit de Ridder het christelijk en godsdienstig karakter der volksschool, dat naar hij meent ten onrechte door Vermeer is aan- | |
| |
getast. Na repliek van dezen laatste volgt: Mijn laatste woord over de brochure van Ds. Vermeer ‘Wij en onze kinderen’. Niet in den handel verschijnen: Spreken na den dood, Godsdienstige toespraak na het overlijden van zijn vader, gehouden 15 Jan. 1893, en een drietal geschriftjes, bevattende woorden tot zijne leerlingen bij hunne toetreding tot de Gemeente, getiteld: Levensernst, Wat wilt Gij?, Welkom.
Op 26 Augustus 1894 nam de Ridder afscheid van de Gemeente te Meppel met eene rede naar aanleiding van Coloss. 2:8, welke in het licht is verschenen. Viel het hem niet gemakkelijk een kring te verlaten, waaraan hij zich zeer gehecht gevoelde, ook de Gemeente zag met groot leedwezen den man vertrekken, die zich in zoovele opzichten verdienstelijk en bemind had weten te maken. Zijn krachtdadig optreden en zijne hartelijke belangstelling in aller lief en leed is daar steeds in dankbare en vriendelijke herinnering bewaard gebleven.
Den daarop volgenden Zondag deed hij zijne intrede te Rotterdam, na ingeleid te zijn door zijn ambtgenoot Dr. H.Y. Groenewegen. Gedurende ruim 7 jaren mocht hij te Rotterdam werken. Nog meer dan te Meppel kon hij hier zijne vleugelen uitslaan. Het is verwonderlijk, hoe hij in korten tijd in dezen grooten kring zich een waardige plaats had veroverd en met alles, wat maar eenigszins op zijn weg lag, voeling hield. Hij gunde zich bijna geen rust. Iederen Zondag treedt hij voor eigen of voor eene andere Gemeente op. Ook dikwijls voor kinderen, in ‘Irene’ te Rotterdam of elders, voor wie hij met bijzonderen tact weet te spreken. Het groot getal catechisatiën neemt hij met de meeste nauwgezetheid waar, en in zijn pastoralen arbeid is hij onvermoeid. Op zijne spreekuren wordt hij bezocht door tal van menschen,
| |
| |
die hem komen raadplegen en nooit te vergeefs zijn hulp inroepen. Wie in ongelegenheid verkeeren, helpt hij zooveel hij vermag en geen moeite en opoffering is hem daarvoor te groot. Als van zelf komt hij ook hier in aanraking met allerlei philanthropische instellingen, en neemt spoedig in deze mede een hoofdplaats in. Behalve de boven genoemde instellingen ontvangen de Gezondheidskoloniën, de Wijkverpleging, de Vereeniging voor kleeding en schoeisel aan behoeftige schoolkinderen, enz. enz. van hem zeer krachtigen steun. Hierin leeft hij met zijn gansche ziel en menigeen, die stoffelijk of zedelijk zou zijn ondergegaan, heeft aan hem z'n redding en behoud te danken. Onder dat alles vindt hij tijd om in den Protestantenbond, waarvan hij een tijd lang lid van het Hoofdbestuur, Secretaris der Commissie voor Godsdienstonderwijs en Godsdienstprediking, Voorzitter der Commissie voor de Postcolportage is, en in andere geestverwante Vereenigingen te werken. Ook treedt hij op als lid der Commissie tot de zaken der Remonstrantsche Broederschap, daartoe door de Algemeene Vergadering der Broederschap gekozen. En in dit alles betoont hij zich de rechte man op de rechte plaats.
In Januari 1896 werd aan het weekblad Nieuw Leven een Bijblad voor Rotterdam toegevoegd. Men zou het kunnen noemen een predikbeurtenblad ten behoeve der vrijzinnigen ter genoemde stede. In de bestaande ‘Kerkbode’ werden de beginselen der vrijzinnig-Protestanten geweerd, dikwijls miskend. Daarom werd de behoefte aan een eigen blad gevoeld, speciaal voor plaatselijke belangen. De Ridder nam de redactie van dit Bijblad op zich en sedert de oprichting tot op den tijd zijner ziekte, die zulk een droevig einde nam, verschenen de meeste Nos met artikelen van zijne hand. Deze waren van stichte- | |
| |
lijken aard, of bevatten eene aanbeveling van instellingen, die zijne liefde hadden, of verslagen van gehouden lezingen, of bespreking van een of ander teeken des tijds.
In 1897 werd de nieuw gebouwde Kerk der Remonstranten te Rotterdam in gebruik genomen. Bij die gelegenheid verscheen een Gedenkboek: ‘De Oude en de Nieuwe Kerk der Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Rotterdam’, ter herinnering aan 16 en 23 Mei 1897, samengesteld door de predikanten A.P.G. Jorissen, Dr. H.Y. Groenewegen en Dr. J.H. de Ridder, uitgegeven door het Bestuur der Gemeente. In dat Gedenkboek heeft de Ridder het eerste Artikel geschreven: De oude Kerk. Hij geeft daarin eene met veel zorg uit de bronnen opgediepte beschrijving van de bewegingen der eerste Remonstranten te Rotterdam, van hunne lotgevallen, van de plaatsen hunner samenkomsten, en van de geschiedenis van ‘de oude Kerk’ van af hare oprichting, voor zooveel de gegevens hem daartoe in staat stelden, tot op den tijd dat deze oude door eene nieuwe Kerk wordt vervangen. Een merkwaardig stuk historie, dat door de Ridder na veel studie met groote nauwkeurigheid is in het licht gesteld.
In de meeste van boven genoemde tijdschriften en weekbladen, waarbij nog kan gevoegd worden het tijdschrift Teekenen des tijds, opgericht in 1899, waarin in de tweede Aflevering een artikel van hem voorkomt getiteld ‘Antipapisme’, gaat hij voort van tijd tot tijd een en ander te leveren. In ‘Onze Godsdienstprediking’ verschijnt eene preek over Godsdienstige opvoeding, naar aanleiding van 2 Tim. 1:5, die zeer de aandacht heeft getrokken en op veler verzoek afzonderlijk is uitgegeven onder den titel: Hoe voeden wij onze kinderen godsdienstig op? De Vereeniging tot Verspreiding van Stichtelijke
| |
| |
Blaadjes gaf een door hem vervaardigd populair leesboek over de kritische bijbelbeschouwing: Hoe wij den Bijbel lezen in het licht, de inhoud van welk geschrift door hem was voorgedragen in verschillende Afdeelingen van den Protestantenbond. Met groote liefde heeft hij kort vóór zijn dood de levensschets bewerkt van zijn hooggeschatten leermeester Prof. Cornelis Petrus Tiele in de ‘Mannen en Vrouwen van Beteekenis in onze dagen’, welke biographie hij den Hoogleeraar op 16 December 1900 mocht aanbieden, den dag van diens zeventigste verjaring, toen deze volgens de wet als Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden moest aftreden. Daarna heeft hij nog den grondslag gelegd van een boek, dat na zijn dood is uitgekomen, een boek voor het gezin: Bij het Morgenuur. Het bevat 193 schetsjes, om liefst aan de ontbijttafel ten behoeve vooral van kinderen voor te lezen, door hem en vier medewerkers geschreven. De voorrede is nog van zijne hand. Hij heeft evenwel dit kind van zijn geest niet mogen aanschouwen.
Op Zondag 7 Juli 1901 trad hij voor het laatst in de vroegbeurt voor de Gemeente op; sedert mocht hij den kansel niet meer beklimmen. Reeds te voren hadden zich verschijnselen geopenbaard, die wezen op eene krankheid van ernstigen aard. Aanvankelijk hoopte men dat volslagen rust tot herstel zou leiden. Die hoop bleek spoedig ijdel te zijn. Eene hersenontsteking, die niettegenstaande alle aangewende hulpmiddelen ter genezing bleef voortwoekeren, sloopte langzaam maar zeker het eens zoo krachtig gestel. Dit laatste was ten slotte niet meer bestand tegen de vreeselijke ziekte. Op 5 Februari 1902 bezweek de lijder in den ouderdom van 43 jaar.
Groot was de verslagenheid in en buiten de Gemeente. De deelneming bij zijne begrafenis was buitengewoon.
| |
| |
Woorden van warme hulde en dank, getuigende van hooge waardeering, achting en vriendschap, zijn uit naam van honderden aan zijn graf en bij andere gelegenheden gesproken. Een man met een kinderlijk rein en oprecht gemoed, een weldoener van velen, een strijder voor vroomheid en waarheid is met hem ten grave gedaald. Zijn heengaan is een onuitsprekelijk groot verlies geweest voor zijn gezin en voor de kringen, waarin hij met zoo groote liefde arbeidde. Want hoewel betrekkelijk kort, leefde hij daarin met zijn gansche hart.
Na zijn dood is een ‘de Ridder-fonds’ opgericht, waarvan de renten zullen strekken tot liefdadige doeleinden. Op geen waardiger en gepaster wijze kon de nagedachtenis van dezen menschenvriend worden geëerd.
W.H. Stenfert Kroese.
Rotterdam, Juli 1902.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Dr. J.H. de Ridder Jr.
Bijdrage tot de kennis van het oudste Christendom, Academisch proefschrift, 1882.
Ernstige Gedachten. Naar het Duitsch van M. von Egidy, 1891.
Open Brief aan Ds. A.J.A. Vermeer, naar aanleiding van zijne brochure, Wij en onze kinderen, 1891.
Mijn laatste woord over de brochure van Ds. A.J.A. Vermeer, 1891.
Spreken na den dood, Godsdienstige toespraak na het overlijden van zijn vader, gehouden 15 Jan. 1893 (niet in den handel).
Afscheidswoord, uitgesproken in de Remonstrantsche Kerk te Meppel op Zondag 26 Augustus 1894.
De Oude Kerk (uit ‘De Oude en de Nieuwe Kerk der Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Rotterdam.’ Gedenkboek ter herinnering aan 16 en 23 Mei 1897).
Cornelis Petrus Tiele, in ‘De Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen’, 1900.
Hoe wij den Bijbel lezen, populair Leesboek over de kritische Bijbelbeschouwing, 1901.
Hoe voeden wij onze kinderen godsdienstig op? Toespraak naar aanleiding van 2 Tim. 1 : 5, 1901.
Bij het Morgenuur, een Boek voor het Gezin (met vier medewerkers), 1902.
Levensernst, Een woord tot zijne leerlingen bij hun toetreden tot de Gemeente. (Niet in den handel).
Wat wilt Gij? Een woord tot zijne leerlingen bij hun toetreden tot de Gemeente. (Niet in den handel.)
Welkom, Een woord tot zijne leerlingen bij hun toetreden tot de Gemeente. (Niet in den handel).
Voorts tusschen de jaren 1886 en 1901 tal van opstellen, preeken en schetsen in de Stichtelijke Blaadjes, Geloof en Leven, De Liefde Sticht, Onze Godsdienstprediking, De Hervorming en Bijblad, Nieuw Leven en Bijblad voor Rotterdam, De Zondagsbode, Gelria, Uit de Remonstrantsche Broederschap, Theologisch Tijdschrift, Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde en Teekenen des Tijds.
|
|