| |
| |
[pagina t.o.page 121]
[p. t.o.page 121] | |
| |
| |
| |
Levensbericht van W. Baron van Goltstein.
Willem Baron van Goltstein is geboren te Hamburg den 13en Mei 1831. De oorsprong van zijn geslacht ligt in het Hertogdom Gulik; in 1882 is het in Duitschland uitgestorven na sinds 1604 tot den rijksgravenstand te hebben behoord. Een tak die zich gedurende de heerschappij van Napoleon I naar Frankrijk had overgeplant bloeit echter in dat land nog voort.
De Nederlandsche tak stamt af van Johan van Goltstein die onder de vanen van den woeligen Karel van Egmond, Hertog van Gelderland, dienst nam en, na den krijgsdienst vaarwel te hebben gezegd zich in diens hertogdom vestigde. Hij werd raad en schepen van Zutfen en overleed in die stad in 1544. Zijne nakomelingen zijn gedurende de volgende eeuwen in de ridderschap van Gelderland beschreven geworden en hebben verschillende betrekkingen in dat gewest bekleed. Buitengewone daden die hunne namen in de geschiedenis zouden hebben doen voortleven, schijnen zij niet te hebben verricht. In den regel vermaagschapten zij zich met aanzienlijke Geldersche geslachten, één hunner huwde een Fransche jonkvrouwe, Marie de Rechigevoisin, wier moeder een dochter was van den bekenden schoonzoon van Oldenbarnevelt,
| |
| |
van der Myle; door dezen voorzaat behoorde van Goltstein tot de rechtstreeksche afstammelingen van den beroemden landsadvokaat.
Zijn grootvader was Evert Jan Benjamin van Goltstein lid van de Ridderschap van de Veluwe en burgemeester van Wageningen, in 1782 gehuwd met Frederica Anna Everdina van der Capellen, een broederskind van Robert Jasper van der Capellen van de Marsch, in de jaren vóór 1787 de aanvoerder der Geldersche patriotten. Uit dit huwelijk sproten vijf zonen van welke Jan Karel van Goltstein, gedurende lange jaren lid van de Staten Generaal en van 1858 tot 1860 Minister van Buitenlandsche Zaken, zich de meeste bekendheid heeft verworven. Een ouder broeder, Hendrik Rudolf, vertegenwoordigde in de eerste helft der vorige eeuw het koninkrijk der Nederlanden als minister-resident bij de Hanze steden. Als zoodanig was hij gevestigd te Hamburg alwaar hij zich in den echt verbond met Emma von Hildebrandt dochter van J.F. ridder von Hildebrandt, diplomatiek vertegenwoordiger van het Koninkrijk Beyeren bij de Vrije stad Hamburg.
De twee kinderen uit dit huwelijk geboren, W. van Goltstein en zijne zuster, gehuwd met I.W.J. Aylva Baron van Pallandt, hebben hunne moeder nooit gekend, zij overleed reeds in 1833. Door dit vroegtijdig gemis en door het gedwongen verblijf van den vader in het buitenland kon het moeielijk anders of de opvoeding van den zoon moest wel eenigermate afwijkend zijn van die welke jonge Nederlanders van zijnen stand in den regel ontvangen. Na het allereerste onderricht te huis te hebben ontvangen werd hij reeds op achtjarigen leeftijd naar Neuchâtel gezonden waar hij gedurende drie jaren een inrichting van onderwijs bezocht. Daarna werd hij als
| |
| |
leerling geplaatst op een destijds zeer goed aangeschreven jongenskostschool, die van den heer Klein, gevestigd op het huis te Oudwijk, toen onder den rook van Utrecht gelegen, thans reeds geheel in den bebouwden kom dier stad ingesloten. Hier bracht van Goltstein bijna zes jaren door, hij werd er gevormd voor het zoo gevreesde staats-examen dat toenmaals den toegang tot de hoogeschool niet gemakkelijk maakte. Reeds in 1847 gelukte het hem dit examen te Zwolle met goeden uitslag af te leggen.
Op zestienjarigen leeftijd had hij dus de bevoegdheid verkregen om zich als student te laten inschrijven, maar zijn vader achtte het ongeraden om hem, ternauwernood volwassen, van de strenge tucht der kostschool eensklaps te doen overgaan tot de volle vrijheid van het studentenleven. Hij liet hem dus onder de leiding van zijnen voormaligen leermeester Klein, die juist terzelfder tijd zijne kostschool te Oudwijk opgaf om zich te Bonn te gaan vestigen.
De jonge van Goltstein werd daar zijn huisgenoot en volgde in de Pruisische academiestad de lessen der hoogleeraren in de klassieke letterkunde ten einde zich zoodoende voor het propaedeutisch examen te bekwamen. Voor dit doel had evenwel het verblijf te Bonn weinig nut. In Duitschland waar, evenals bij ons sedert de wet van 1876, de propaedeutische studieën aan de gymnasia worden voltooid, zijn de colleges der hoogleeraren in de letterkunde uitsluitend voor studenten in dat vak bestemd. Van Goltstein deed welhaast de ervaring op dat zijne kennis van de oude talen voor het volgen dezer lessen niet toereikend was; meer nut trok hij van de colleges van Dahlmann over de geschiedenis die reeds op school zijn lievelingsvak was geweest. Intusschen droeg de nieuwe omgeving waarin hij verkeerde niet weinig
| |
| |
bij tot zijne algemeene ontwikkeling. Hij maakte uit Bonn herhaaldelijk uitstapjes naar andere steden van Duitschland waar hij met allerlei menschen in aanraking kwam. Te Frankfort werd hij gastvrij ontvangen door den toenmaligen Franschen gezant bij den Duitschen Bond de Tallenay, die vroeger zijn land te Hamburg had vertegenwoordigd en aldaar met van Goltstein's vader bevriend was geweest. De oude rijksstad gaf in die dagen binnen hare muren het geheel nieuwe schouwspel te zien van een Duitsch parlement dat in de Paulus-kerk zetelde. Van Goltstein werd door zijnen gastheer in de gelegenheid gesteld eenige zittingen bij te wonen van deze merkwaardige vergadering waarin geheel Duitschland door zijne meest bekende mannen van allerlei stand en richting vertegenwoordigd was. Hij rekende die uren tot de belangrijkste herinneringen uit zijne jeugd.
In 1849 vertrok van Goltstein naar Utrecht om daar zijne academische studieën aan te vangen. Als Bonnsch student werd hij zonder novitiaat tot lid van het studentencorps aangenomen. Hij vond in Utrecht een vroolijken kring van begaafde jongelieden die hem met hartelijke ingenomenheid ontvingen.
Door zijne studiemakkers zeer bemind bleef hij met de meesten hunner in later jaren door warme vriendschap verbonden. Vele onder hen hebben zich in de maatschappij op verschillende wijze onderscheiden en de nog levenden houden van Goltstein's gedachtenis nog steeds in eere. Onder hen met welke hij het meest omging behoorden de latere leden der Staten Generaal, E.L. Baron van Hardenbroek van Lockhorst, A. van Naamen van Eemnes, W. Royaards van den Ham, voorts diens oudere broeder H. Royaards van Scherpenzeel en C.G. Berger van Hengst, beide gedurende langen tijd leden van het college van
| |
| |
Gedeputeerde Staten van Utrecht, M. Mees, nog altijd hoofd van het alom bekende handelshuis te Rotterdam, H.L.M. Luden, president van de rechtbank te Amsterdam en de gebroeders IJssel de Schepper waarvan de eene te Batavia directeur van het Bureau van Statistiek is geweest en de andere na verschillende betrekkingen bij de rechterlijke macht te hebben bekleed zijne loopbaan als Vice-President van het gerechtshof te Arnhem heeft geeindigd.
Op lateren leeftijd verweet van Goltstein zich wel eens dat de verstrooiingen van het studentenleven hem te veel tijd voor ernstige studie hadden ontroofd. Aan trouw collegebezoek had hij zich nooit kunnen wennen, de eenige colleges die hij met vrucht en ingenomenheid te Utrecht volgde waren die van den hoogleeraar de Geer van Jutfaas over de Instituten en een liefhebberijcollege dat de hoogleeraar Donders destijds gaf over de anthropologie. Intusschen was hij een verdienstelijk lid van het Collegium Themis, een nog steeds bloeiend rechtsgeleerd studentengezelschap, en door zijne vlugheid van werken die vaak zijne vrienden met verbazing vervulde, slaagde hij er in zijne examens op tijd en wel zeer voldoende af te leggen. Den 21en December 1854 promoveerde hij op stellingen, haud sine laude.
Dadelijk na zijne promotie vestigde hij zich te 's-Gravenhage. Zijn vader die de diplomatieke looplaan had verlaten en door de Provinciale Staten van Gelderland tot lid van de Eerste Kamer was benoemd, vertoefde niet alleen gedurende de zittingen van dit lichaam in de residentie maar verliet ook in den regel tegen het invallen van den winter zijne woonplaats, het huis Oldenaller bij Putten, om aan het gezellige Haagsche leven deel te nemen. Het was hem een groote vreugde zijnen eenigen
| |
| |
zoon in de maatschappij te kunnen binnen leiden. Van Goltstein werd door zijnen vader ten hove voorgesteld en verder aan de ministers en hoogstgeplaatsten in regeerings- en hofkringen. Overal waar hij verscheen maakte hij een gunstigen indruk. Koning Willem III verleende hem dadelijk den titel van kamerjonker, een niet alledaagsche onderscheiding, en de minister van Buitenlandsche Zaken Mr. F.A. van Hall benoemde hem in Maart 1855 tot ambtenaar aan zijn Departement. Het schijnt wel dat deze laatste benoeming door den minister was gedaan tegen den zin van of zonder overleg met zijne ambtenaren, zij verwekte althans aan het departement van buitenlandsche zaken eenige ontevredenheid, zoodat na het aftreden van den minister van Hall in den zomer van 1856 zich bij diens opvolger, Jhr. Gevers van Endegeest, invloeden deden gelden die wisten te bewerken dat aan van Goltstein onbepaald verlof werd verleend. Hij gebruikte dat verlof voor de vereffening van verschillende familieaangelegenheden te Hamburg waar hij toen geruimen tijd vertoefde. In Maart 1858 trad Gevers van Endegeest af en met diens opvolger keerde van Goltstein op het Buitenhof terug. I.K. Baron van Goltstein die thans als minister van Buitenlandsche Zaken optrad benoemde zijnen neef tot particulier secretaris. Als zoodanig vervulde hij de werkzaamheden die tegenwoordig aan den chef van het Kabinet van den Minister zijn opgedragen. Bij Koninklijk Besluit van 2 Januari 1860 ontving hij den titel van Commies van staat, zonder bezoldiging doch met een jaarlijksche toelage van ƒ 500. Reeds bij zijn eerste verblijf aan het Departement van Buitenlandsche Zaken had hij aldaar de kennis gemaakt van een jeugdig meester in de rechten die zoo juist de Leidsche Hoogeschool had verlaten en tot at- | |
| |
taché was aangesteld. Deze kennismaking met den lateren gezant en Gouverneur Generaal van Lansberge was de aanvang eener innige vriendschapsbetrekking die onafgebroken heeft voortgeduurd. De samenwerking als jonge ambtenaren aan het Departement van Buitenlandsche Zaken was zeker niet zonder invloed op Goltstein's besluit om zijnen vriend vijftien jaren later tot een vrij wat belangrijker samenwerking in het opperbestuur over Ned. Indië uit te noodigen.
In 1860 genoot van Goltstein, die het jaar te voren door den Koning tot kamerheer in buitengewonen dienst was benoemd, de hooge onderscheiding van te worden toegevoegd aan Jhr. Steengracht van Oosterland wien Willem III den last had opgedragen hem te Stockholm te vertegenwoordigen bij de kroning van Koning Karel XV van Zweden en Noorwegen. De ontvangst der Nederlandsche afgevaardigden aan het door familiebanden zoo nauw aan de Oranje's verbonden Zweedsche hof was zeer hartelijk, en van Goltstein behield een aangename herinnering aan Stockholm en aan de aldaar bijgewoonde feesten en plechtigheden.
Inmiddels was I.K. van Goltstein als minister van Buitenlandsche Zaken afgetreden, in de ambtelijke stelling van zijnen neef bracht dit wel geen verandering want de nieuw opgetreden minister Graaf van Zuylen van Nyevelt behield hem in dezelfde betrekking en was hem zeer genegen, maar van Goltstein kwam meer en meer tot het inzicht dat hij wat hem voor de toekomst het meest begeerlijk scheen aan het Departement van Buitenlandsche Zaken niet zoude bereiken. De parlementaire loopbaan trok hem zeer aan; om voor een zetel in de Tweede Kamer in aanmerking te komen was het echter noodig dat de aandacht van staatkundige kringen op hem
| |
| |
gevestigd werd. Hiervoor was openlijk optreden in de staatkunde een vereischte en de betrekking van chef van het kabinet van den Minister van Buitenlandsche Zaken vorderde juist het tegenovergestelde. Hij verzocht dan ook zijn ontslag dat hem door van Zuylen's opvolger Baron van der Goes van Dirksland op eervolle wijze werd verleend bij Besluit van 29 Januari 1861.
Van Goltstein besteedde nu zijnen overvloed van vrijen tijd aan de bestudeering van de staatkundige geschiedenis, van het staatsrecht en bovenal van den voormaligen en tegenwoordigen toestand der Oost-Indische koloniën. In zijne Haagsche omgeving vond hij daarenboven ruimschoots gelegenheid om aangaande de staatkundige vraagstukken van den dag de meeningen der meest gezaghebbende mannen te vernemen. Men verkeerde toenmaals in Nederland in een van die tijdperken waarin staatkundige beginselen tijdelijk op den achtergrond worden geschoven door dringende belangen van zuiver stoffelijken aard.
Nadat het vraagstuk van het Lager Onderwijs in 1857 door het Ministerie van Rappard-van der Brugghen tot een oplossing was gebracht, deed zich als de dringende vraag van het oogenblik aanleg van spoorweglijnen door het gansche land gelden. Van der Brugghen bleek onmachtig om aan dien eisch te voldoen. Een opvolgend bewind zag zijne spoorwegplannen in de Tweede Kamer aannemen doch in de Eerste verwerpen. Toen trad van Hall weder op en het gelukte dezen behendigen staatsman in beide kamers voor zijne spoorwegwet de meerderheid te verkrijgen. Men had hem bij zijn optreden een minister der minderheid genoemd. - Ben ik dat nog? - vroeg hij eenigszins uittartend aan een zijner tegenstanders na zijne zegepraal. Voorzeker had hij een meerderheid weten te vinden, maar de meerderheid had
| |
| |
hij niet verworven zooals de loop der gebeurtenissen spoedig zoude bewijzen. Welke staatsman kon zich echter bij den ontredderden toestand der partijen in de Tweede Kamer destijds beroemen op het bezitten van de meerderheid?
Sedert de aftreding van Thorbecke in 1853 was er geen ministerie geweest dat blijvenden steun van een krachtige staatkundige partij had kunnen verwerven en dit verschijnsel begon meer en meer de bezorgdheid van alle ernstige mannen op te wekken. Voor de wetenschappelijk gevormde staatslieden dier dagen was Groot-Brittanje met zijn twee staatkundige partijen die elkander beurtelings op de regeeringszetels vervingen, het voorbeeld waar zich de constitutioneele praktijk naar moest richten; België bewoog zich in die richting maar Nederland scheen er meer en meer van af te wijken. Was het omdat de constitutioneele instellingen van 1848 ondeugdelijk waren, of waren de leidende staatslieden blind voor de eischen die deze instellingen stelden? In de staatkundige kringen te 's-Gravenhage waarin van Goltstein verkeerde werden deze vragen druk besproken. Zij hielden ook zijnen geest zeer bezig en leverden hem de grondgedachten voor de eerste voortbrengselen zijner pen. In 1861 trad hij als schrijver op met een artikel in het Decembernummer van de Gids geplaatst en getiteld: ‘William Pitt een minister der minderheid’. De reden was niet ver te zoeken waarom de schrijver juist de geschiedenis van Pitt's merkwaardigen strijd tegen de meerderheid van het Engelsche Lagerhuis in de eerste maanden van het jaar 1784 in de herinnering zijner landgenooten wilde terugroepen. Zij bewees dat ook in Groot-Brittannie zich het verschijnsel wel eens had voorgedaan van een minister die zonder meerderheid bleef stand houden
| |
| |
en in den ongelijken strijd ten slotte de overhand behield. Waarom zoude in Nederland iets dergelijks niet mogelijk zijn? de vraag, al werd zij niet gesteld, moest bij de lezers van van Goltstein's opstel vanzelve opkomen. Maar de gebeurtenissen gaven juist in de dagen toen hij zijn stuk samenstelde het meest teleurstellend antwoord. Van Hall had reeds in den aanvang van het jaar 1861 den strijd opgegeven, zijne ambtgenooten hadden na eenige maanden dit voorbeeld gevolgd, een nieuw gevormd ministerie waarin enkelen hunner zitting namen spatte nog voor het einde des jaars uiteen en geen twee maanden na de verschijning van v. Goltstein's artikel deed Thorbecke weder zijne intrede in het ministerie van Binnenlandsche Zaken. - Zou hij een minister der minderheld of der meerderheid zijn? De liberalen waren vol hoop, de conservatieven niet zonder vrees. Toch erkenden dezen dat het optreden hunner tegenstanders niet alleen een staatkundige noodzakelijkheid maar ook voor hen een staatkundig voordeel was en van Goltstein, die zich toen in geen enkel opzicht tot de aanhangers van Thorbecke rekende, beaamde dit ten volle.
In den zomer van 1862 had hij, ook onder den indruk der lezing van Guizot's Gedenkschriften die destijds verschenen, zich bezig gehouden met de bestudeering der staatkundige geschiedenis van Nederland sedert 1848, en van de werking van het constitutioneel stelsel ten onzent. De vrucht dezer studie had hij wederom voor de Gids bestemd, maar de redactie zond hem zijn stuk terug met de opmerking ‘dat het in haar tijdschrift niet op zijne plaats zoude zijn.’ Hij gaf het toen als vlugschrift uit onder den titel: ‘Nederland tegenover de konstitutioneele beweging onzer eeuw’.
In vele opzichten is dit boekje een merkwaardig ge- | |
| |
schrift, merkwaardig ook met het oog op den leeftijd van den schrijver. Van jonge mannen die zich met staatkundige vraagstukken bezighouden is in den regel een forsch en ietwat eenzijdig partijtrekken te verwachten. Zij vervallen gewoonlijk in de fout van overdrijven. Van Goltstein toont echter in dit eerste zuiver staatkundige geschrift reeds de eigenschappen die hem in zijne latere loopbaan zouden onderscheiden, onbevangenheid en onaandoenlijkheid. De vraag of Nederland rijp was voor de grondwettelijke instellingen van 1848 beantwoordt hij volmondig in bevestigenden zin, zich daarvoor beroepende op de geschiedkundige ontwikkeling; het gebrekkige dat bij de toepassing dier instellingen aan den dag kwam wijt hij voor een groot deel aan de eigenaardigheid van het nationaal karakter. ‘De hoofdoorzaak van het gebrekkige in de toepassing der constitutioneele instellingen is in ons zelven gelegen. Het gemis van groote politieke richtingen, het telkens afwisselen der kabinetten, de onzekerheid omtrent de toepassing van sommige der grondwettige voorschriften, de treurige toestand der dagbladpers, dat alles hangt nauw te zamen met de in het staatkundige zoo algemeene nationale onverschilligheid’. Nadat de schrijver de lauwheid der natie voor hare staatkundige belangen heeft veroordeeld, spreekt hij niet minder krachtig zijne afkeuring uit over staatslieden die voor elke verantwoordelijkheid terugdeinzen, die na met de meeste gestrengheid de handelingen van een bewind te hebben veroordeeld ‘hetzij om financieele of familieredenen, of ook uit vrees om zich op het gladde ijs der publieke kritiek te wagen’ zich aan het vervullen van een moeielijken burgerplicht onttrekken.
In deze laatste uiting gelijk in eenige andere openbaart zich nog een eigenaardigheid die van Goltstein toen reeds
| |
| |
bezat maar die zich in zijn volgend leven meer heeft ontwikkeld en niet altijd bevorderlijk is geweest aan het welslagen zijner staatkundige verrichtingen: onomwondenheid in zijne uitlatingen. Met zijn kalmen blik merkte hij ook de keerzijde der dingen op, waar anderen liefst de oogen voor sluiten, hij verborg of verbloemde die niet maar legde haar bloot zonder er zich over te bekreunen dat de aanblik daarvan aan velen ongevallig kon wezen. Zoo zal zijn oordeel over de roeping van vertegenwoordiging en regeering ongetwijfeld vele lezers van zijn vlugschrift verbaasd en wellicht ook ontstemd hebben. De kamers - zoo zegt hij - worden door velen als een wettenfabriek beschouwd; geheel ten onrechte: ‘Het gepraat in de Kamers is veelal nuttiger dan het handelen’, de wetgevende bevoegdheid der kamers is juist het deel der taak dat het gebrekkigst door haar verricht wordt. Over de ministerieele crisissen welker veelvuldigheid destijds de bezorgdheid van niet weinigen opwekte luidt zijn oordeel volstrekt niet ongunstig. Hij wijst eerst op het zonderlinge verschijnsel dat zij die deze crisissen dikwijls zeer lichtvaardig in het leven roepen, meestal de eersten zijn om te klagen over de nadeelen die zij door vertraging in den gang der zaken veroorzaken. Maar hij acht deze klachten inderdaad van weinig beteekenis. Daarentegen ziet hij in de crisissen een groot nut omdat men er het juiste karakter van de staatslieden door leert kennen en de vreesachtigheid van hen die voor de verantwoordelijkheid terugdeinzen leert vergelijken met de vaderlandsliefde van anderen die voor de zaak des vaderlands geen opofferingen schuwen. Ook behooren ministerieele crisissen tot het wezen van den constitutioneelen regeeringsvorm, zij behooren van tijd tot tijd te ontstaan, want te lang aanblijven van dezelfde regeering is niet gewenscht.
| |
| |
De betrekkelijke waarde van deze beschouwingen zal wel door niemand geheel ontkend worden, maar in die dagen toen men nog in het tijdvak van de eerste ontwikkeling der grondwettelijke instellingen verkeerde zullen vele zwaartillenden wel geoordeeld hebben dat deze waarheden tot die soort behooren die men beter doet niet uittespreken.
Toen eenmaal de aanleg der spoorwegen was vastgesteld kwam het koloniale vraagstuk de algemeene aandacht vragen. Door den val van Rochussen als minister van kolonien in 1860 was het duidelijk geworden dat de volksvertegenwoordiging in de eigenmachtige wijze waarop de regeering de Indische zaken placht te regelen niet langer wilde berusten.
De gewichtigste vraag betreffende de inmenging van de Staten-Generaal in de koloniale wetgeving was die van de regeling van het geldelijk beheer van Oost-Indië. Vaststelling van de Indische begrooting bij de wet werd meer en meer de eisch van alle vrijzinnigen op koloniaal gebied. Thorbecke achtte haar noodzakelijk, van Bosse bepleitte haar in een uitvoerig tijdschriftartikel, later ook afzonderlijk verschenen, de tweede minister van koloniën in Thorbecke's kabinet, de man die als koloniaal hervormer zijn naam zoude vereeuwigen, Franssen van de Putte stelde haar in zijn wetsontwerp betreffende de Indische comptabiliteit aan de Staten-Generaal voor.
Toch was er onder de conservatieven nog zeer groote tegenstand. Onder hen die consignatie- en cultuurstelsel ongerept wilden behouden, en die het batig slot een onmisbare zaak achtten, waren er wel die zich afvroegen of al deze door hen zoo hoog geschatte instellingen niet veiliger zouden zijn onder de hoede van de meerderheid van de volksvertegenwoordigers dan onder die der zich
| |
| |
afwisselende ministers van koloniën, maar voor zoover zij tot de behoudenden in algemeen staatkundigen zin behoorden gevoelden zij toch dat de vaststelling der Indische begrooting bij de wet een zeer gewichtige stap zoude zijn op den weg der uitbreiding van de macht der Staten-Generaal.
Van Goltstein maakte zich tot tolk van den tegenstand tegen het beginsel in een tweetal artikelen in de Bijdragen voor Staats-, Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland, hetzelfde tijdschrift dat ook van Bosse's beschouwingen over dit onderwerp had opgenomen. Hij betoogde daarin dat de Grondwet het vaststellen der Indische begrooting bij de wet niet toeliet, dat de ondervinding zoude leeren dat het onoplosbare moeielijkheden van praktischen aard zoude doen oprijzen en zoowel in het moederland als in de koloniën zeer nadeelig zoude werken. Hij noemde voorts die vaststelling door de wet geen liberaal beginsel, maar deze uitspraak was volgens het staatkundig spraakgebruik dier dagen zeker onjuist. De conservatieven althans waren met van Goltstein's opstel zeer ingenomen en bij de behandeling van de comptabiliteitswet in de Kamer werd het door de liberale voorstanders der wet heftig bestreden. Meer nog dan zijne vorige geschriften deed het de aandacht op den schrijver als conservatief kandidaat voor de Tweede Kamer vestigen. Bij de tweejaarlijksche verkiezingen voor 1864 werd hij dan ook door de conservatieven te Hoorn gesteld en verkozen. Dat een Noord-Hollandsch district zijne keuze op hem vestigde had een zeer verklaarbare reden. Hij was in datzelfde jaar in den echt getreden met de oudste dochter van Jonkheer Mr. Boreel van Hogelanden te Velsen die als oud-commissaris des Konings in Noord-Holland tot de meest invloedrijke mannen in dat gewest behoorde.
| |
| |
Van Goltstein nam in September zitting en reeds kort daarna hield hij zijne eerste rede. Bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede daagde Kappeyne van de Coppello als lid van de Commissie van redactie van het adres zijne medeleden als het ware uit om door hunne stem over de algemeene strekking van het adres zich openlijk te verklaren als voor- of tegenstanders van het ministerie Thorbecke. Nadat van liberale zijde hiertegen was opgekomen en zoowel van Bosse als Storm van 's-Gravezande er zich tegen hadden verzet dat hun op deze wijze door een stemming een verklaring van onvoorwaardelijken steun aan de regeering werd afgedwongen, sprak van Goltstein een kort woord: ‘Ik wil - zeide hij onder anderen - mijne onafhankelijkheid niet prijs geven en laat mij niet rangschikken onder deze of gene partij, liberale of oppositie.’ Hij stemde tegen de algemeene strekking.
Bij de behandeling der begrootingswetten voor 1865 voerde van Goltstein herhaalde malen het woord, onder anderen bij het Hoofdstuk van Buitenlandsche Zaken. Het bleek echter toen reeds dat de koloniale staatkunde hem het meeste belang inboezemde. Zijne uitvoerigste rede hield hij bij het Hoofdstuk Koloniën, zij getuigde van eenige beduchtheid voor de staatkunde van den minister van kolonien Franssen van de Putte; hij bracht dan ook zijn stem tegen diens begrooting uit.
De jaren 1865 tot 1868 zijn in de staatkundige geschiedenis van Nederland een tijdperk geweest van verrassende gebeurtenissen en onverwachte wendingen. In de laatste maanden van 1865 volgde na de geschiedenis der Limburgsche brieven en het aftreden dientengevolge van den Minister van Financien Betz de tweespalt tusschen Thorbecke en Franssen van de Putte, die de ontbinding
| |
| |
van het liberale kabinet veroorzaakte. Toen in het voorjaar van 1866 zag Franssen van de Putte zijn kortstondig bewind door de mislukking der Cultuurwet een einde nemen. In den zomer van dat jaar traden van Zuylen en Heemskerk op, in September deed de onverwachte benoeming van den Minister van Koloniën Myer tot Gouverneur-Generaal den anti-revolutionair Keuchenius zijne bekende motie voorstellen die door alle liberalen gesteund het ministerie noopte om de Tweede Kamer te ontbinden. In 1867 bracht de Luxemburgsche verwikkeling ons land gedurende eenige weken in gevaar van oorlog, zij had de afstemming der begrooting van Buitenlandsche Zaken ten gevolge die andermaal tot een ontbinding leidde waarop in Juni 1868 wederom een liberale regeering optrad.
Onze Tweede Kamer heeft in die dagen van voortdurenden strijd haren wetgevenden arbeid bijna geheel door staatkundige twisten zien verdringen. Nooit hebben de partijen feller tegenover elkander gestaan, zelfs de persoonlijke verhouding der leden, wat in ons parlement een zeldzaam verschijnsel is, leed onder den invloed van den partijtwist.
Van Goltstein stond in dien strijd zeer beslist aan de zijde der conservatieven zonder daarom tot de vurige partijmannen te kunnen worden gerekend. Hij toonde den aanleg daarvoor niet te bezitten. Bij hem ging overleg steeds boven hartstocht. Daarbij bezat hij een hooge mate van zelfvertrouwen die hem er zeer afkeerig van maakte om eigen oordeel aan vooringenomenheid met een persoon of aan het inzicht van partijgenooten ten offer te brengen. Hij heeft aan den staatkundigen partijtwist van dien tijd wel deelgenomen maar altijd met kalmte en soberheid. Een zijner beste redevoeringen uit dit tijdperk is die van 6 Maart 1868, uitgesproken bij gelegenheid van
| |
| |
de interpellatie van Thorbecke over de tweede ontbinding der Kamer. Hij keurde daarin de ontbinding af maar evenzeer de afstemming van het Hoofdstuk Buitenlandsche Zaken die daartoe aanleiding had gegeven.
Op de door Blussé voorgestelde motie waarbij de ontbinding werd afgekeurd ‘als niet door het landsbelang gevorderd’ oefende hij een niet onjuiste kritiek uit. Indien de begrooting van Buitenlandsche zaken is afgestemd omdat de afstemmers meenden dat er een groot landsbelang bij betrokken was om het beheer van buitenlandsche zaken in andere handen te doen overgaan, dan kan men moeielijk beweren dat de regeering, die natuurlijk van het tegenovergestelde gevoelen was, op haar standpunt ten onrechte oordeelde dat het landsbelang de ontbinding vorderde. Dat zij niet noodig en niet wenschelijk was geweest gaf van Goltstein toe, maar ongewettigd volgens de regelen van het constitutioneel recht kon men haar niet noemen. Aan een motie die en afstemming der begrooting en ontbinding afkeurde, zoo eindigde hij eenigszins ironisch, was zijn steun reeds vooraf verzekerd.
Wat van Goltstein over den staatkundigen toestand van die jaren dacht, heeft hij later openlijk uitgesproken. In zijne in 1894 verschenen levensschets van Jhr. Mr. G.C.J. van Reenen toont hij aan hoe het ministerie van Zuylen-van Heemskerk van een onjuist begrip uitging. Het wilde tegenover Thorbecke en zijne aanhangers een even krachtige partij bijeenbrengen; maar de bestanddeelen die daarvoor moesten dienen misten elke neiging tot samenhang en waren volkomen weerbarstig tegen alle aangewende pogingen.
Groen van Prinsterer hield vol dat de anti-revolutionairen even scherp tegenover de conservatieven stonden als tegenover de liberalen. De katholieken voelden zich veel te
| |
| |
machtig om in een groote partij een ondergeschikte plaats in te nemen, de oude conservatieven wilden van geen tegemoetkoming jegens de antirevolutionairen weten en de meer gematigden, waaronder van Goltstein zelf behoorde, wilden zich niet laten vastsmeden aan een partij waarin zoovele uiteenloopende denkbeelden vertegenwoordigd waren.
Onder het liberale ministerie Fock - van Bosse dat na den val van Heemskerk en van Zuylen optrad begon de onderwijskwestie haren grooten invloed op de kiezers meer en meer te doen gevoelen. De anti-revolutionairen en katholieken in de Tweede Kamer stelden zich op als onvoorwaardelijke tegenstanders der bestaande wetgeving op het lager onderwijs; het liberale ministerie, gesteund door zijne geestverwanten in de Kamer, gaf te kennen dat geen tegemoetkoming zijnerzijds te wachten was. Tusschen deze beide slagorden geplaatst kwamen de conservatieven van lieverlede in een hachelijken toestand. Eenstemmigheid omtrent hunne houding was daarenboven bij hen niet te vinden. Enkelen waren onvoorwaardelijke voorstanders van de beginselen der bestaande onderwijswetgeving gebleven, anderen voelden zich sterk aangetrokken tot de anti-revolutionairen, de meerderheid der conservatieve kamerleden was echter weifelend, zij was wel overtuigd van de onmisbaarheid der openbare school maar zij voelde toch veel voor de luid uitgesproken bezwaren van een groot deel der bevolking. Van Goltstein die tot die leden der Kamer behoorden van welke deelneming aan gewichtige staatkundige beraadslaging door hunne vrienden verwacht wordt, kon niet volstaan met een zwijgende of zeer teruggetrokken houding in de onderwijskwestie. In het adresdebat van 1868 vervulde hij zelfs ten opzichte van dit vraagstuk een zeer belangrijke rol. Door de anti-revolutionairen was bij monde van Gefken
| |
| |
een amendement op het adres van antwoord voorgesteld waarin het leedwezen der Kamer werd uitgedrukt over de houding der regeering die geen uitzicht opende op eenige tegemoetkoming aan de bezwaren tegen de openbare school. Naast dit amendement stelde van Goltstein een ander voor, dat de houding der conservatieve partij in de onderwijskwestie moest kenschetsen. De wensch werd daarin uitgesproken, dat de regeering de bezwaren tegen de wet op het lager onderwijs met ernst en belangstelling zoude overwegen. De langdurige beraadslagingen over deze beide amendementen hebben destijds in het land groote belangstelling gewekt. Beide werden ten slotte, zooals te voorzien was, verworpen, dat van van Goltstein verkreeg behalve de stemmen der besliste tegenstanders van de openbare school ook die van bijna alle conservatieven.
Ik geloof niet dat de indiening van dit amendement aan de staatkundige verwachtingen van den voorsteller heeft beantwoord, en zou wel geneigd zijn om aantenemen dat hij reeds spoedig tot de ervaring is gekomen dat overweging van bezwaren zonder zeker vooruitzicht op wetsverandering niet de allerminste waarde had voor de voorstanders van het bijzonder onderwijs. Althans bij de behandeling der begrooting van Binnenlandsche Zaken in 1869 erkende hij dat tegemoetkoming aan de bezwaren door de onverzoenlijke tegenstanders der onderwijswet geopperd voor hem onmogelijk was en schaarde hij zich aan de zijde van den minister Fock die inderdaad de bewijzen gaf van oog te hebben voor werkelijke bezwaren. Hij verklaarde zich zeer stellig tegen elk voorstel tot herziening der wet op het lager onderwijs. Niet alleen van Lijnden van Sandenburg maar zelfs Heemskerk voelde zich gedrongen om met nadruk tegen deze rede op te komen.
Bij voorkeur bleef van Goltstein zich echter op kolo- | |
| |
niaal gebied bewegen en daar de conservatieve beginselen verdedigen. De beide wetten van den Minister van Koloniën de Waal, die tot aanvulling van art. 62 van het Indisch Regeeringsreglement en de zoogenaamde Suikerwet, die in de eerste helft van 1871 in de Tweede Kamer aan de orde kwamen gaven aan de vrijzinnigen en behoudenden op koloniaal gebied gelegenheid om hunne bijna gelijkstaande krachten te meten. De eerste wet werd met vijf, de tweede met zes stemmen meerderheid aangenomen. Bij beide stemmingen behoorde van Goltstein tot de minderheid. Ook heeft hij een niet onbelangrijk aandeel genomen aan den strijd in de Kamer over een aangelegenheid van koloniaal beheer die, schoon de algemeene beginselen van wetgeving niet rakende, toch door haren staatkundigen nasleep zeer de aandacht wekte. Zij betrof het bestuur in de Preanger Regentschappen waar destijds, als laatst overblijfsel van het stelsel der Oost-Indische Compagnie, de belastingen der inlandsche bevolking nog werden opgebracht aan de inlandsche hoofden en priesters en niet onmiddellijk aan de Nederlandsche regeering. Gedurende het ministerie van de Waal wenschte de Indische regeering aan deze regeling een einde te maken en haar op eenparigen voet te brengen met wat elders op Java regel was. Voor de uitvoering van deze hervorming was een post op de Indische begrooting gebracht die bij de conservatieven ernstige bestrijding ontmoette. Een amendement van van Goltstein om de gevraagde gelden van de begrooting af te voeren werd evenwel verworpen. Bij de behandeling van dit amendement werd in de Tweede Kamer zeer geklaagd over de buitengewone voortvarendheid waarmede deze zaak te Batavia scheen behandeld te worden. Men sprak het vermoeden uit dat men eigenlijk reeds voor het voldongen feit stond, doch
| |
| |
de Minister verklaarde dat de Kamer geheel vrij was. Korten tijd evenwel nadat de begrooting was aangenomen in de Tweede Kamer, brachten de Indische bladen het bericht dat de Gouverneur-Generaal de ordonnantiën betrekkelijk de hervorming van het Preanger stelsel reeds had uitgevaardigd. Nu uitte zich de verontwaardiging in conservatieve kringen luide vooral tegen den Gouverneur-Generaal Myer; de minister, die de verantwoordelijke persoon was, had inmiddels wegens gezondheidsredenen zijn ontslag gevraagd. Zijne Indische begrooting moest echter nog in de Eerste Kamer behandeld worden, en uit het Verslag van dit regeeringslichaam over die wet bleek het spoedig dat er in zijnen boezem groote ontstemming heerschte, niet ten onrechte, want de Gouverneur-Generaal had met zijne nog te nemen beslissing volstrekt geen rekening gehouden. De Eerste Kamer verwierp dan ook het tweede Hoofdstuk der Indische begrooting waarin de post voor de uitvoering der Preanger regeling voorkwam. De Waal's opvolger van Bosse liet nu de uitvoering door den Gouverneur-Generaal schorsen, doch bracht de post weder op het nieuwe tweede Hoofdstuk der Indische begrooting. Andermaal waagde van Goltstein een poging om de post te doen verwerpen, doch hij verloor ditmaal zijne zaak tegen een grooter meerderheid dan de vorige keer; ook de Eerste Kamer die blijkbaar tegen de zaak zelve geen overwegend bezwaar had, keurde het Hoofdstuk der begrooting thans goed.
De heftige verbittering die gedurende het ministerie van Zuylen-Heemskerk de leden der Kamer van elkander vervreemdde en die na den val van dit bewind slechts van lieverlede verflauwde, was oorzaak dat de beraadslagingen toenmaals in het algemeen een veel sterker persoonlijk karakter hadden dan tegenwoordig. Bitsche aanvallen
| |
| |
vooral verwijten van ontrouw aan beginselen op grond van vroeger gesproken woorden of gepleegde handelingen waren niet zeldzaam, ‘persoonlijke feiten’ kwamen gedurig voor. In van Goltstein's redevoeringen zal men slechts zelden persoonlijke aanvallen vinden, hij bleef in den regel zakelijk. De eenige staatsman tegen wien hij met eenige scherpte te velde trok was van Bosse, wien hij in December 1868 bij gelegenheid der behandeling van de begrooting van Financien zijn vertrouwen ontzegde. Van Bosse had beurtelings met staatslieden van de meest uiteenloopende richting aan de ministertafel gezeten, met Rochussen en met Franssen van de Putte, en het was deze onstandvastigheid die van Goltstein prikkelde. De geheele conservatieve partij was trouwens op dezen staatsman zeer gebeten en liet geen gelegenheid voorbijgaan om hem gemis aan vaste beginselen te verwijten.
Bij de periodieke verkiezingen voor de Tweede Kamer in Juni 1871 werd van Goltstein niet herkozen. De reden zijner niet-herkiezing voor zoover die met de staatkunde verband hield, zal zeker meer in de onderwijskwestie dan in de koloniale gelegen hebben. In Noord-Holland was de invloed der moderne richting op godsdienstig gebied in den laatsten tijd zeer toegenomen en daarmede de sterke tegenstand tegen het bijzonder onderwijs. Van Goltstein's amendement op het adres van Antwoord in 1868 was niet vergeten, en zijne latere houding had den indruk dien dit optreden als medestander der kerkelijke partijen toen had gemaakt niet geheel kunnen uitwisschen. Daarbij deden zich ook hier, zooals bij elke verkiezing, allerlei persoonlijke en plaatselijke overwegingen gelden, niet het minst de omstandigheid dat de tegencandidaat K. de Jong een inwoner van het district was die de algemeene achting genoot.
| |
| |
Van Goltstein bleef niet lang buiten de Staten-Generaal. Na het overlijden van zijnen oom I.K. van Goltstein die in de Eerste Kamer zitting had voor de provincie Utrecht, werd hij in April 1872 door de Provinciale Staten van dat gewest als diens opvolger gekozen. In de Eerste Kamer zette hij zijnen strijd tegen de vrijzinnige koloniale staatkunde voort, doch met groote gematigdheid. Van de anti-revolutionaire partij toonde hij zich meer en meer afkeerig. Zoo verklaarde hij op 17 Januari 1873 dat hij steeds bereid was elk ministerie te ondersteunen dat niet onder confessioneelen noch onder radicalen invloed stond. Zijne merkwaardigste rede in de Eerste Kamer over een niet koloniaal onderwerp was die van 30 Juni 1874 over de Wet van Houten tegen den kinderarbeid. Hij verdedigde daarin de economische onthoudingsleer en bestreed de wet ook op praktische gronden met de bewering dat het lot der kinderen niet zoude verbeteren door hun den arbeid op de fabriek te verbieden. Bij het lezen der beraadslagingen in de Eerste Kamer en het raadplegen der stemlijst wordt men getroffen door het verschijnsel dat het vraagstuk van den kinderarbeid toen geheel buiten de staatkunde stond. Onder de voorstemmers der wet in de Eerste Kamers vindt men enkelen der meest behoudende leden, onder de zes leden die met van Goltstein hunne goedkeurende stem aan de wetsvoordracht onthielden, behoorden Stork en Büchner die tot de meest besliste liberalen werden gerekend.
Hoezeer van Goltstein het waardeerde dat het lidmaatschap van de Eerste Kamer hem de gelegenheid verschafte om een werkzaam aandeel te nemen aan het staatkundig leven, toch bleven zijne blikken voortdurend op de andere zijde van het Binnenhof gevestigd waar hij vroeger gezeteld had. De gelegenheid om daar terug- | |
| |
tekeeren opende zich voor hem in Juni 1874 toen er in het hoofdkiesdistrict Amersfoort, waarin zijn buitenverblijf Oldenaller gelegen was en waar hij derhalve persoonlijk zeer bekend was, een kamerzetel openkwam. Hij werd candidaat gesteld en tegen den anti-revolutionairen candidaat gekozen, voornamelijk door den steun der katholieken die toen nog niet onvoorwaardelijk met de antirevolutionairen zamen gingen. Voordat hij echter zitting kon nemen werd hij tot een nog gewichtiger werkkring geroepen.
Er was namelijk in denzelfden zomer weder een ministrieele crisis ontstaan. Het ministerie de Vries-Geertsema, dat sinds 1872 aan het roer was, had voortdurend met tegenspoed te worstelen gehad, en zijne belangrijkste wetsvoorstellen zien verwerpen. In Juni 1874, toen zijn voorstel tot verlaging van den census voor de kiesbevoegdheid in de Tweede Kamer schipbreuk had geleden, nam het zijn ontslag. In de liberale partij, verscheurd door die innerlijke verdeeldheid die hare krachten zoo vaak ondermijnd heeft, was geen staatsman meer te vinden die zich met de vorming van een nieuw bewind wilde belasten. Nu de meerderheid onmachtig was geworden moest de minderheid wel tot de regeering worden geroepen. Heemskerk werd door den koning aangezocht om een ministerie samen te stellen en hij bood van Goltstein de portefeuille van koloniën aan, die deze aanvaardde. In Augustus trad het nieuwe bewind op.
Het was in zeker opzicht een hachelijk bestaan om de teugels der regeering in handen te nemen niet alleen zonder meerderheid maar eigenlijk zonder regeeringspartij. Buys zeide er van, zinspelende op van Goltstein's Gidsartikel van 1862, Pitt was wel als minister der minderheid opgetreden en had de meerderheid overwonnen maar hij was jong en zonder antecedenten, terwijl deze ministers
| |
| |
bijna allen antecedenten hadden die hunne verhouding tot de liberale meerderheid bemoeielijkten. In het land werd het nieuwe ministerie evenwel niet ongunstig ontvangen. Men voelde, dat de liberale partij, door hare houding tegen het vorig ministerie, getoond had niet langer regeeringspartij te kunnen blijven, en er dus geen andere uitkomst mogelijk was dan deze; men vleide zich dat vertegenwoordiging en ministerie beide rekening zouden houden met den ongewonen toestand.
Het valt niet te ontkennen dat zij dit tot op zekere hoogte deden, maar toch kwamen er gedurig oogenblikken waarop een van beide het eigenaardige hunner onderlinge verhouding scheen te vergeten. Er ontstonden dan botsingen die somtijds een dreigend aanzien kregen. Van Goltstein bleek onder zijne ambtgenooten niet de minst geschikte om zich naar de eischen van het oogenblik te voegen. Hij had terecht ingezien dat op koloniaal gebied teruggang onmogelijk was, en hij toonde te begrijpen dat een verstandig staatsman de wettelijke regelingen die tegen zijnen zin tot stand zijn gekomen en die hij niet meer kan veranderen, eerlijk en zonder tegenstribbelen moet toepassen. Het was dan ook niet te verwonderen dat hij welhaast zijne vroegere medestanders teleurstelde en bij voormalige tegenstanders steun vond. Reeds kort na zijn optreden vond hij zich genoopt tot het doen van een gewichtigen stap. De Gouverneur-Generaal Loudon had den algemeenen secretaris met een zending naar Midden-Java belast om daar een nieuwe regeling van het grondbezit van den Javaan voor te bereiden. Van Goltstein gaf telegrafisch last aan den Gouverneur-Generaal om deze reis, waarbij aandrang van regeeringswege op de inlandsche bevolking niet scheen te zijn uitgesloten, te staken. Ten gevolge van dezen maatregel nam Loudon zijn ontslag.
| |
| |
In zijne plaats werd door van Goltstein aan den koning voorgedragen de toenmalige gezant te Brussel Mr. van Lansberge, zijn oude vriend, wiens bekwaamheid hij reeds aan het Departement van Buitenlandsche Zaken had leeren waardeeren, die dan ook eerlang naar Buitenzorg vertrok. Door deze benoeming verkreeg van Goltstein het voor een minister van koloniën niet genoeg te schatten voorrecht van te kunnen samenwerken met een Gouverneur-Generaal die tot zijne meest vertrouwde vrienden behoorde en die, door geen verleden gebonden, een volkomen vrij standpunt kon innemen.
Van Goltstein, die vlug en goed werkte en de gave bezat om zich de hoofdzaken eigen te maken zonder onnoodig tijd te verspillen aan het zich verdiepen in onderdeelen, maakte wat zijne kennis van de Indische huishouding betrof in de Kamer een gunstigen indruk. Zijn afkeer van ophef en vertooning, zijne bedaardheid en zelfbeheersching werden door sommigen die hem minder goed kenden als onverschilligheid beschouwd, maar zij die hem van nabij aan het werk zagen wisten hoe zorgvuldig en welberaden hij alle gewichtige beslissingen in zijnen omvangrijken werkkring voorbereidde en overwoog. De redevoeringen door hem als minister in de Staten-Generaal uitgesproken zijn weldoordacht. Hij bezat de voor een bewindsman kostbare gave van altijd meester te blijven van zijn woord. Hij wist zijne tegenstanders te ontwapenen zonder zijne toevlucht te nemen tot scherpe uitvallen of bittere woorden. Buys zeide van zijne verdediging der Indische begrooting dat men er merkwaardige voorbeelden in kon vinden van ‘ministerieele klappen die tegelijk een blos op het aangezicht en een lach op de kaken van het slachtoffer brengen, die pijn doen en toch het recht om boos te worden buitensluiten.’
| |
| |
Elk minister en bovenal een minister van koloniën kan zijne bijzondere aandacht slechts aan enkele zaken wijden. Twee groote belangen hebben van Goltstein gedurende zijn eerste ministerie voornamelijk beziggehouden, het inlandsch onderwijs en de openbare werken. Onder deze laatste dienen vooral de havenwerken van Batavia te worden vermeld tot welker uitvoering onder zijn ministerie is besloten.
Het ministerie Heemskerk was na de tweejaarlijksche verkiezingen van 1875 niet alleen in de Kamer niet versterkt, maar zelfs in nog grooter mate van de liberale meerderheid afhankelijk geworden. Na de verwerping van het eerste artikel eener militiewet, op 16 Juni 1876, verzochten de ministers dan ook den Koning om ontheven te worden van hunne betrekkingen. De Koning was zeer weinig genegen om aan dit verzoek te voldoen en na met den door de liberale partij openlijk als leider erkenden Kappeyne van de Coppello een onderhoud te hebben gehad, verzocht hij de ministers om aan te blijven. Zij voldeden aan 's Konings verlangen met uitzondering van den minister van Oorlog Klerck en van van Goltstein, in wiens plaats Alting Mees optrad. Voor den minister van oorlog die door de beslissing der Tweede Kamer over een militaire wet meer bijzonder getroffen was, bestond een zeer verklaarbare beweegreden voor dit besluit. Wat van Goltstein bewoog bij zijn aanvrage om ontslag te volharden was minder in het oog loopend. Het waren overwegingen die zoowel de stelling van de geheele regeering als zijne eigene als minister van koloniën betroffen. Hij vreesde dat na het gebeurde de verhouding van het ministerie tot de liberale meerderheid een toestand van afhankelijkheid zoude scheppen dien hij voor zich niet begeerde te aanvaarden. Maar ook
| |
| |
in de verhouding van den minister van koloniën tot de Tweede Kamer was een keerpunt aanstaande dat zijn vooruitzienden blik niet ontging. De koloniale staatkunde was van lieverlede geheel van aard veranderd, de hervormingen die tegen den zin der conservatieven door Franssen van de Putte en de Waal waren tot stand gebracht, hadden aan den rechtstoestand op Java een nieuwen vorm gegeven. Van Goltstein was gedurende zijn ministerie tot het inzicht gekomen dat andere dan de thans door de meerderheid der Kamer gehuldigde begrippen omtrent de koloniale staatkunde onmogelijk meer konden worden toegepast, en hij was tot de toepassing der meer vrijzinnige beginselen overgegaan zonder veel geestdrift, zonder over haasting, maar tevens zonder een zweem van tegenwerking. Intusschen waren de conservatieven in de Kamer die er de regeeringspartij vormden, voor zoover van dusdanige partij nog sprake kon zijn, voor het meerendeel in de koloniale staatkunde op het oude standpunt achtergebleven. Eerlang moest het beslissend oogenblik voor hen aanbreken waarop zij te kiezen zouden hebben om òf de conservatief koloniale vlag op te rollen òf wel den oorlog aan de regeering te verklaren, die, al ontplooide zij de liberale kleuren niet ten volle, toch niet langer onder die vlag wilde strijden. Het is niet te verwonderen dat van Goltstein, die zeer goed begreep hoe de keuze zoude uitvallen, de te verwachten uitbarsting als minister niet meer verlangde te beleven. Toen zij korten tijd na zijn aftreden plaats greep, stond op zijne plaats een man aan wiens verleden geen beschuldiging te ontleenen viel en die dus den storm rustig over zich heen kon laten trekken. Hoe in de Tweede Kamer en meer in het bijzonder in de liberale kringen over van Goltstein's ministerieele loopbaan geoordeeld werd, blijkt uit een rede van het liberale
| |
| |
kamerlid Lenting in de zitting van 26 October 1876 uitgesproken:
‘De voormalige minister van koloniën, de Heer van Goltstein - zoo zeide hij - heeft gemeend zijn portefeuille bij de laatste ministerieele crisis te moeten neerleggen. Ik breng hem gaarne hier in het openbaar mijne hulde voor het constitutioneel standpunt dat hij daarbij heeft ingenomen. Bovendien is het mij aangenaam hem lof te mogen toekennen voor zijne bekwaamheid en takt en zijne bekendheid met Indische toestanden. Ofschoon lid van een conservatief ministerie heeft hij niet geschroomd de gematigd liberale beginselen met betrekking tot het regeeringsbeleid in Indië toe te passen en hij heeft, ik durf het beweren en hij zelf zal het erkennen, eer aan deze dan aan gindsche zijde gestaan.’
Van Goltstein gaf eenige jaren na zijn aftreden als minister, een zeer merkwaardige getuigenis aangaande de volslagen wijziging die de koloniale staatkunde in Nederland had ondergaan. In het Meinummer van 1879 van de Gids plaatste hij een beoordeeling van de ten vorigen jaren verschenen levensbeschrijving van Jean Chrétien Baud door Mr. P. Myer. Hulde doende aan de groote verdiensten van Baud, gaf hij als zijne overtuiging te kennen dat deze conservatieve staatsman bij uitnemendheid, ware hij nog onder de levenden, zeker rekening zoude hebben gehouden met de veranderde omstandigheden en niet met weeklagen naar het verleden zou omzien maar met mannelijken moed zijn blik op de toekomst vestigen. De verhouding tusschen conservatief en liberaal op koloniaal gebied achtte van Goltstein geheel en al van karakter veranderd, er bestond geen verschil meer in beginsel dan alleen ten opzichte van de waardeering van het gebeurde. Indien in de Tweede Kamer
| |
| |
tusschen de beide partijen nog strijd gevoerd werd als bestond er inderdaad nog een brandend verschilpunt, dan was dit slechts te verklaren uit de macht der overlevering. Het ging hun als legers die elkander langen tijd in het veld met groote verbittering hebben bestreden en die, nadat de vrede gesloten is, moeielijk in den voormaligen vijand een vriend kunnen zien.
Het ministerie Heemskerk had na de uittreding van van Goltstein nog een jaar geleefd. In het najaar van 1877 trad een liberaal ministerie op met den erkenden leider der partij, Kappeyne van de Coppello, aan het hoofd en met een meerderheid in de Tweede Kamer die voor ons land zeer aanzienlijk mocht genoemd worden. Zij die aan dit ministerie een langdurig bestaan hadden voorspeld, en zij waren talrijk, werden spoedig door de uitkomst in het ongelijk gesteld. In den zomer van 1879 verkeerde het reeds in staat van ontbinding. De verdeeldheid in de liberale partij was wederom oorzaak dat liberale staatslieden voor de vorming van een nieuw kabinet terugdeinsden. De Koning wendde zich toen tot van Lijnden van Sandenburg die na zeer gerekte onderhandelingen er ten slotte in slaagde om een ministerie te vormen waarin naast de twee liberale hoogleeraren der Leidsche hoogeschool, Modderman en Vissering enkele leden van het vroegere ministerie Heemskerk plaats namen, onder dezen ook van Goltstein die zich wederom met de portefeuille van koloniën belastte.
Van Lijnden had zijn ministerie niet kunnen samenstellen dan na zich bereid te hebben verklaard om de wet op het Lager Onderwijs, onder het vorige ministerie tot stand gekomen maar nog niet ingevoerd, ongewijzigd te aanvaarden. Deze stap werd hem door zijne vroegere geestverwanten op onderwijsgebied ten zeerste
| |
| |
euvel geduid en berokkende hem den felsten tegenstand van de zijde van anti-revolutionairen en katholieken.
Van Goltstein, die zich na 1868 meer en meer had doen kennen als beslist voorstander der gemengde school, had in dit opzicht geen verwijt te duchten; op het gebied der koloniale staatkunde had hij evenmin zwaren strijd te wachten, want de conservatieve kolonialen waren allengskens tot een zeer klein hoopje versmolten en de groote strijdvragen waren op den achtergrond geraakt. Toch verliep van Goltstein's tweede ministerie onder een minder gelukkig gesternte dan het eerste. Zijn wetgevende arbeid droeg niet de vruchten die hij daarvan gehoopt had. Twee zijner ontwerpen, een betreffende de uitvoerrechten in Indië en een ander regelende de geldelijke verhouding tusschen Nederland en Indië, werden in de Tweede Kamer afgestemd. De Eerste Kamer verwierp een wetsontwerp tot overneming door den Staat van den spoorweg Batavia-Buitenzorg. Maar daarenboven ondervond van Goltstein gedurende dit ministerie in hooge mate de eigenaardige moeielijkheden waaraan een minister van koloniën kan worden blootgesteld door handelingen van het opperbestuur in de koloniën zelve. Hij moet, zoo lang hij de bestuurders wil handhaven de verantwoordelijkheid voor het door hen verrichte wel op zich nemen. Hij kent dit uit ambtelijke mededeelingen zonder gelegenheid te hebben om zich door persoonlijke besprekingen meerder licht te verschaffen, en staat bij de verdediging er van dikwijls tegenover afgevaardigden die van hunne vrienden in de koloniën allerlei feiten, bijzonderheden en geruchten hebben vernomen waaromtrent het den minister dikwijls aan volledige kennis hapert.
Zoo had van Goltstein zeer veel last van klachten over den Gouverneur van Suriname geuit door mijnbouwers
| |
| |
die beweerden dat zij bij de uitgifte van gronden door dien hoogen ambtenaar niet op eenparigen voet met anderen waren behandeld. Nog grooter moeielijkheden berokkende hem de invoering van het burgerlijk bestuur op Atjeh door den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië en de daarmede verband houdende terugroeping van den Generaal van der Heyden. Deze krijgsman was door zijn onverschrokken gedrag en heldhaftig optreden een zeer beminde figuur in het Indisch leger geworden en had zich ook in Nederland een roemrijken naam verworven. De openbare meening hier te lande wilde dan ook niet wel aannemen dat hij eenigermate aansprakelijk kon worden gesteld voor allerlei verkeerde praktijken, bovenal mishandelingen van kettinggangers, die bij het leger in Atjeh hadden plaats gehad. Over beide aangelegenheden hadden in de Tweede Kamer herhaaldelijk uitvoerige gedachtenwisselingen plaats. Bij deze en dergelijke gelegenheden werd de taak van den minister niet weinig verzwaard door de prikkelende en tevens vermoeiende welsprekendheid van Keuchenius die, bij de verkiezingen van 1879 te Gorinchem gekozen, uit Batavia waar hij gevestigd was, naar Nederland was overgekomen om zijn plaats in de Tweede Kamer in te nemen.
Van Goltstein trad af tengevolge eener beslissing van de Tweede Kamer op 3 Mei 1882. Zij gold de oude vraag van de conversie van het gemeenschappelijk grondbezit van den Javaan in persoonlijken eigendom. Had van Goltstein gedurende zijn vorig ministerie zich verzet tegen elken aandrang van de zijde der Indische regeering om tot conversie te komen, thans trof hem het verwijt dat de Indische regeering door een circulaire van den Gouverneur-Generaal de totstandkoming der conversie had belemmerd. De conclusie die door de meerderheid van
| |
| |
de commissie over deze zaak aan de Tweede Kamer was uitgebracht, werd door van Goltstein als een votum van wantrouwen beschouwd, niettegenstaande de Commissie zelve uitdrukkelijk verklaarde dit niet te hebben bedoeld. Het geheele ministerie stond echter in die dagen op wankelenden bodem doordien de Tweede Kamer een handelsverdrag met Frankrijk, waarin tegemoet was gekomen aan bezwaren die tot de verwerping van een vorig hadden geleid, andermaal had verworpen. Het geheele ministerie diende dan ook zijn ontslag in, doch kwam hierop terug nadat een opdracht aan een liberaal staatsman niet was aanvaard. Van Goltstein volhardde echter bij het genomen besluit en werd vervangen door de Brauw.
Na zijn tweede aftreden als Minister van Koloniën is van Goltstein niet meer op het staatkundig tooneel teruggekeerd. Wel werd zijn naam somtijds genoemd, bij verkiezingen voor de Eerste Kamer ook bij de algemeene verkiezingen voor de Tweede Kamer van 1888 na de grondwetherziening, toen hij in het kiesdistrict Wijk bij Duurstede candidaat werd gesteld van liberale zijde en in herstemming kwam, doch het mocht hem niet meer gelukken een zetel in de Staten-Generaal te verkrijgen. Velerlei redenen droegen hiertoe bij. De conservatieve partij tot welke van Goltstein aanvankelijk had behoord, was geheel opgelost in nieuwe partijverhoudingen. Ten opzichte van de vraag die toen den staatkundigen toestand beheerschte, die van het lager onderwijs, stond van Goltstein wel geheel aan de zijde der liberalen maar hij werd daarom door velen nog niet gerekend tot de liberale partij. Onder de liberale kiezers begon reeds toenmaals de vrees levendig te worden dat door uitsluitende vasthouding aan het beginsel der gemengde school, bestanddeelen in de
| |
| |
liberale partij zouden worden opgenomen die de meer vooruitstrevenden van haar zouden vervreemden. Een afwijzende houding tegenover min of meer behoudende elementen zoude, zoo vleide men zich, de radicalen die hier en daar als zelfstandige partij optraden, in den schoot der liberale partij terug brengen. Mannen die door hun verleden vat konden geven op de beschuldiging van niet volbloed liberaal te zijn, werden dan ook door de liberale kiesvereenigingen en de liberale pers als ongewenschte candidaten beschouwd. Daarbij moet rekening worden gehouden met het verschijnsel, dat in landen als het onze, waar het staatkundig partijverband het karakter van bestendigheid mist, mannen die het staatkundig tooneel nog niet of slechts ter nauwernood hebben betreden dikwerf meer aantrekkingskracht uitoefenen op de kiezers dan zij die daar een belangrijke rol hebben vervuld. Wat van Goltstein wedervoer was ook in mindere of meerdere mate het lot van velen zijner meest bekende staatkundige tijdgenooten, men denke slechts aan Heemskerk Azn., van der Heym, Kappeyne van de Coppello, van Lijnden van Sandenburg en anderen. Eindelijk waren ook de persoonlijke eigenschappen van van Goltstein niet de meest geschikte om de gunst der kiezers te verwerven. Bij het uiten zijner meeningen stelde hij er hoogen prijs op om zijne onafhankelijkheid volkomen te bewaren en het was hem moeielijk zich te voegen naar heerschende begrippen en opvattingen die hij niet geheel en al kon beamen. Hij was ook in den omgang met hen die hij weinig of niet kende uit zijnen aard eer terughoudend dan toeschietelijk. Een der leden van het diplomatieke corps te Londen, die als ambassadeur van een der groote mogendheden gedurende vele jaren een hooge stelling in de Engelsche maatschappij heeft ingenomen, antwoordde mij eens op
| |
| |
mijne vraag, welken indruk van Goltstein op zijne ambtgenooten maakte: bij de eerste kennismaking beviel hij ons weinig, hoe meer wij hem echter leerden kennen des te meer leerden wij hem waardeeren en, nadat wij op een voet van meer gemeenzamen omgang met hem waren geraakt, voelden wij hartelijke vriendschap voor hem.
De gedwongen werkeloosheid op staatkundig gebied wierp ontegenzeggelijk een waas van teleurstelling over van Goltstein's latere levensjaren. Er was nog een omstandigheid in zijn leven die hem somtijds drukte. Huwelijksgeluk was ruimschoots zijn deel maar vadervreugde bleef hem ontzegd, daardoor had hij het vooruitzicht dat zijn naam met hem zoude uitsterven, een weemoedige gedachte voor iedereen maar vooral voor iemand die een bekenden en geachten naam met eere voert.
Intusschen lag het niet in zijnen aard om zich door teleurstellingen of sombere gedachten duurzaam te laten nederdrukken, nog veel minder om er zijne omgeving mede lastig te vallen. Hij zocht onvermoeid afleiding in wetenschappelijke studie, in kleine werkzaamheden en in het gezellig verkeer. Des winters te 's-Gravenhage in zijne smaakvol ingerichte woning op het Korte Voorhout en des zomers op zijn buitenverblijf Oldenaller was het hem steeds een genoegen de plichten van gastheer te vervullen tegenover vrienden en verwanten, leden van het 's-Gravenhaagsche diplomatieke corps en staatslieden van allerlei richting. Den voorzomer bracht hij gewoonlijk ter wille van de gezondheid zijner echtgenoote te Ems door, waar hij, in de dagen toen Keizer Wilhelm deze badplaats nog geregeld bezocht, somwijlen met den grijzen vorst in aanraking kwam.
Aan werkzaamheden die hem werden opgedragen onttrok hij zich nooit, zoo bekleedde hij onder anderen den
| |
| |
voorzitterstoel op het landhuishoudkundig Congres dat in 1884 te Amersfoort werd gehouden. In zijne openingsrede bracht hij een warme hulde aan de nagedachtenis van Sloet van Oldhuis die den eersten stoot tot deze congressen had helpen geven, en die door veelvuldige bemoeiingen, niet het minst door zijnen strijd voor de afkoopbaarstelling der tienden, aan den Nederlandschen landbouw uitstekende diensten heeft bewezen.
Zeven jaar later vertegenwoordigde hij het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig genootschap op het Internationaal Congres te Bern in Augustus 1891 gehouden, niet dan noode - zooals hij zeide - omdat geen man van het vak zich beschikbaar stelde, ter wille van het genootschap dat hem lief was. Van het aldaar verhandelde gaf hij een uitvoerig verslag in het Tijdschrift van het Genootschap.
Met groote belangstelling bleef hij den gang der staatkundige gebeurtenissen gadeslaan, meer in het bijzonder alles wat op koloniaal gebied voorviel. Vandaar dat hij ook zeer sterk getroffen werd door het merkwaardige verschijnsel dat de laatste twintig jaren der vorige eeuw plotseling zagen opkomen, de begeerte in alle Europeesche landen ontstaan, om overzeesche volksplantingen te erlangen. De Europeesche natiën - zoo schreef hij - schijnen met elkander te wedijveren welke van haar zich de heerschappij over de meeste woeste streken en onbeschaafde stammen zullen verzekeren, en dit geschiedt terzelfder tijd dat bevoorrechting van den handel van het moederland in de koloniën en uitsluiting van vreemdelingen aldaar tot de algemeen verworpen beginselen worden gerekend. Waaraan is dit zonderlinge verschijnsel toe te schrijven, aan politieke of wel aan economische redenen? of is het slechts de edele zucht om onbeschaafde volken te doen
| |
| |
deelen in de vruchten der beschaving? Van Goltstein liet wijselijk deze vragen onbeantwoord, hij had te veel staatkundige ondervinding om niet te weten dat, waar de volken zichzelve ternauwernood rekenschap geven van de wenschen en begeerten die in hunnen boezem oprijzen, het ijdel is daarnaar te gissen, en van vrij wat meer belang opmerkzaam na te gaan op welken weg de regeeringen, door het toegeven aan die begeerten, leiden of geleid worden. Het was dan ook door die overweging dat hij aanleiding vond de aandacht van zijne landgenooten te vestigen op de hoogst gewichtige onderhandelingen tusschen Engeland en het Duitsche Rijk in de jaren 1883 tot 1885 over koloniale kwesties gevoerd, in een artikel ‘Engelsch - Duitsche koloniale discussiën’ geplaatst in het Novembernummer van de Gids van 1885. In datzelfde tijdschrift verscheen in 1892 nog een stuk van zijne hand over een ander hoogst gewichtig onderwerp met buitenlandsche koloniale staatkunde verband houdende, de toekomst van Soedan, waar destijds de Mahdi zich een rijk had gesticht dat thans ook reeds tot de geschiedenis behoort.
De meer bijzonder Nederlandsche koloniale belangen werden intusschen niet door hem uit het oog verloren. Dit bewees hij onder meer door zijnen krachtigen steun bij de oprichting, in 1890, van de Maatschappij tot bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche koloniën, waarvan hij voorzitter en later, na zijn vertrek naar Londen, eerevoorzitter is geweest. Wat in die jaren zijne aandacht voornamelijk trok was de voortdurende achteruitgang van de gouvernementskoffiecultuur op Java. Zijne ernstige bezorgdheid hierover noopte hem tot tweemalen toe om zijne waarschuwende stem te doen hooren. In 1888 schreef hij in de Indische Gids over dit onderwerp een artikel: ‘De
| |
| |
Gouvernements-koffiecultuur onder den Gouverneur-Generaal van Rees’ en twee jaren later, nadat de door den Minister Keuchenius in October 1888 benoemde Staatscommissie over de koffiecultuur haar verslag had uitgebracht, kwam hij nogmaals op de zaak terug in hetzelfde tijdschrift, in een stuk met den onheilspellenden titel: Het doodvonnis der Gouvernementskoffiecultuur.
Ook nam hij in 1887 deel aan den pennestrijd tusschen sommigen onzer meest beroemde rechtsgeleerden over de uitlegging van de artikelen der grondwet betreffende de troonopvolging en de herziening van die bepalingen. In dit ingewikkeld vraagstuk dat zeer uiteenloopende oplossingen scheen toe te laten, verdedigde van Goltstein een zienswijze die geheel afweek van die der overige schrijvers en weinig instemming vond. Op geschiedkundige gronden was er voor zijne meening wel wat aan te voeren, maar voor de praktijk was zij volstrekt onaannemelijk, daar zij tot zeer bedenkelijke toestanden had kunnen leiden. Aan een ander onderwerp van buitenlandsch staatsrecht wijdde hij destijds bijzondere studie. De lezing van het bekende werk van den Engelschen wijsgeer en geschiedschrijver Lecky, met wien hij persoonlijk bevriend was, had zijne aandacht gevestigd op de verhouding tusschen Engeland en Ierland; over dit vraagstuk was hij voornemens een uitvoerig opstel te schrijven dat hij evenwel niet voltooid heeft.
In 1883 werd van Goltstein door Koning Willem III als een der vier Nederlanders aangewezen die met de hooge staatsambtenaren, door de wet daartoe geroepen, den raad van Voogdij zouden uitmaken voor het geval dat 's Konings dochter bij het overlijden van haren vader den achttienjarigen leeftijd nog niet had bereikt.
Van den dood des Konings tot aan de wettelijke meerder- | |
| |
jarigheid der Koningin heeft van Goltstein dezen even eervollen als gewichtigen post bekleed. Het was hem aangenaam in dit college tot voorzitter te hebben Jhr. Mr. G.C.J. van Reenen dien hij boven alle Nederlandsche staatslieden hoogschatte. Toen deze in 1893 plotseling overleed, werd van Goltstein in zijne plaats door zijne medeleden als Voorzitter aangewezen. Hij bracht zijnen voorganger een warme hulde in een kort geschrift waarin hij hem herdacht als minister van Binnenlandsche Zaken, Voorzitter der Tweede Kamer en raadsman des Konings.
Was de betrekking van lid van den Voogdijraad een hoogst eervolle onderscheiding waaraan wel groote verantwoordelijkheid maar geen omvangrijke werkzaamheid verbonden was, een ander staatsambt zoude eerlang van Goltstein de gelegenheid geven om zijne bekwaamheden en zijnen tijd wederom geheel in den dienst van het vaderland te besteeden. De gezantschapspost te Londen was door den dood van Graaf van Bylandt in 1893 opengevallen en de Minister van Buitenlandsche Zaken, Mr. van Tienhoven, zag in van Goltstein, zoowel wegens zijne algemeene hoedanigheden als wegens zijne ervaring in koloniale zaken den man die, schoon niet tot het Nederlandsche diplomatieke corps behoorende, toch de meeste aanspraak kon doen gelden om voor deze betrekking te worden voorgedragen. Van Goltstein liet na eenige aarzeling zich overhalen om de hem gedane aanbieding te aanvaarden. Hoezeer het vooruitzicht hem streelde om weder in een nuttigen en belangrijken werkkring in het belang des lands te kunnen arbeiden, toch kostte het hem aan de andere zijde veel om op zijnen reeds gevorderden leeftijd het vaderland te moeten verlaten. Hij wist daarenboven hoe moeilijk het is te Londen, voor een gezant van een mogendheid van den tweeden
| |
| |
rang, om zich in de maatschappij een eenigszins beteekenende stelling te verwerven en dat deze, hoe eervol ook, toch altijd zeer veel zoude verschillen van de stelling die hij in de Nederlandsche maatschappij innam.
Vijf jaren lang, van 1 Januari 1894 tot November 1899, heeft van Goltstein den gezantschapspost te Londen bekleed. Hij heeft er de Nederlandsche belangen met zorg behartigd. Buitengewone onderhandelingen of verwikkelingen van bijzonderen aard deden zich gedurende zijn verblijf te Londen niet voor. Een vernieuwing en aanvulling van het tusschen Nederland en Groot-Brittanje bestaande uitleveringstraktaat was het belangrijkste verdrag dat in dien tijd is tot stand gekomen. De dagelijksche werkzaamheden aan de Nederlandsche legatie te Londen die aan het levendig handelsverkeer hun grootste belang ontleenen, werden, hetzij onder van Goltstein's leiding hetzij door hem persoonlijk, steeds verricht met die zorgvuldigheid en nauwgezetheid waardoor hij zich altijd onderscheiden had. Een der gedenkwaardigste dagen van zijn verblijf te Londen was die waarop hij de eer genoot de Koningin en hare moeder de Regentes te zijnent te mogen ontvangen bij gelegenheid van hun bezoek aan het Engelsche hof. De Nederlanders die de Engelsche hoofdstad gedurende van Goltstein's gezantschap bezochten zullen voorzeker van zijne welwillendheid en gastvrijheid de beste herinneringen hebben bewaard, terwijl ook de talrijke Nederlandsche kolonie te Londen zijn aandenken in eere houdt.
Gedurende het laatste jaar van van Goltstein's verblijf te Londen begon zijne gezondheid te wankelen, hij verzocht daarom in den loop van 1899 om uit zijne betrekking ontslagen te worden. In den aanvang van 1900 keerde hij te 's-Gravenhage terug en betrok er weder zijn oude woning die gedurende vijf jaren ledig had gestaan;
| |
| |
Oldenaller had hij tijdens zijn gezantschap geregeld in de maanden van zijn verlof bewoond. Hoewel verzwakt, somtijds lijdend en door lichte verlamming belemmerd in zijne bewegingen, nam hij nog steeds zooveel hem mogelijk was deel aan het gezellig verkeer in de hofstad en bleef hij belangstelling toonen in alles wat er op staatkundig en maatschappelijk gebied voorviel. Het was intusschen voor hen die hem dagelijks ontmoetten niet twijfelachtig dat zijne krachten voortdurend afnamen. Tegen den zomer van 1901 betrok hij weder als gewoonlijk Oldenaller maar hij moest zelf erkennen dat de genoegens van het buitenleven die hij altijd zeer gewaardeerd had, hem door zijn zwakken lichaamstoestand bijna geheel ontzegd waren. Toch bleef hij nog zooveel mogelijk zijne oude gewoonten volgen en daaronder ook die van bij goed weder na den maaltijd een kleine wandeling in de schemering te doen. Zoo was hij ook in den avond van den 10en September toen het reeds vrij donker was, nog uitgegaan, zijn terugkeer werd echter te vergeefs gewacht. Na een uur van vreeselijke spanning moest zijne echtgenoote de ontzettende mededeeling hooren dat men zijn lijk in de nabijheid van zijn huis in een der waterpartijen had gevonden. Van het wandelpad door de duisternis afgedwaald was hij op den sterk afhellenden oever van een der vijvers waarschijnlijk uitgegleden en in het water geraakt. Wat voor een man in de kracht des levens slechts een onaangenaam ongeval zoude zijn geweest, was voor hem die zich slechts met moeite kon bewegen noodlottig geworden.
Eenige dagen later werd zijn stoffelijk overschot in het familiegraf te Utrecht bijgezet. Een kleine kring van bloedverwanten en een aantal oudere en jongere vrienden begeleidden hem naar zijne laatste rustplaats. Door ver- | |
| |
schillende sprekers werden zijne verdiensten in allerlei opzicht herdacht. Maar zij die het voorrecht hadden gehad hem meer van nabij te kennen herdachten bij dat laatste afscheid niet alleen den staatsman maar ook den vriend. Zij wisten, wat de groote meerderheid dergenen die van Goltstein slechts oppervlakkig gekend hadden misschien niet vermoedde, dat een trouw en warm vriendenhart opgehouden had te kloppen.
W.H. de Beaufort.
| |
| |
| |
Geschriften van Mr. W. Baron van Goltstein.
Afzonderlijk verschenen:
Nederland tegenover de constitutioneele beweging onzer eeuw. 's-Gravenhage, van Stockum 1863.
Het vaststellen der Indische Begrooting bij de Wet. 's-Gravenhage, van Stockum 1864. (Overdruk van twee artikelen uit de jaargangen 1863 en 1864 van de Bijdragen tot de kennis van Staats-, Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland).
Troonopvolging, een ongevraagd advies. 's-Gravenhage, van Stockum 1887.
Een laatste woord over artikel 12 der Grondwet. 's-Gravenhage, van Stockum 1887.
Jhr. Mr. G.C.J. van Reenen als staatsman geschetst door Mr. W. Baron van Goltstein, 's-Gravenhage, W.P. van Stockum en Zoon 1894.
In het tijdschrift de Gids:
William Pitt, een minister der minderheid, 1861.
Koloniale politiek, 1879.
Engelsch-Duitsche koloniale discussiën, 1885.
De Mahdi en zijn rijk, 1892.
In het tijdschrift de Indische Gids:
De Gouvernements-koffycultuur onder den Gouverneur-Generaal Van Rees, 1888.
Het doodvonnis der Gouvernements-koffycultuur, 1890.
In het tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap:
Het Internationaal Congres van de Aardrijkskundige wetenschappen te Bern van 9-15 Augustus 1891, 1891.
|
|