Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1902
(1902)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Charles Marius Dozy.Een gevoel van diep leedwezen bevangt mij, nu ik een stuk heb te wijden aan de nagedachtenis van een tijdgenoot, met wien ik vijf en twintig jaren lang op vriendschappelijken voet verkeerde. Diep leedwezen over het heengaan van den vriend niet alleen maar tevens van den beoefenaar der wetenschap, van den man, die nog zooveel had kunnen zijn voor zijn gezin, voor zijne vrienden en stadgenooten, voor het vak zijner keuze. Ik had gaarne gewild, dat anderen de taak zouden hebben aanvaard, die ik thans ga opnemen, anderen, meer bevoegd dan ik om hem in zijne verschillende werkzaamheden na te gaan; maar die anderen hadden bezwaren, onoverkomelijke bezwaren en het levensbericht van Dozy mocht toch in deze bundels niet ontbreken: zoo ben ik er toe gekomen ten slotte de taak op mij te nemenGa naar voetnoot1.
Charles Marius Dozy werd den 29sten September 1852 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Leiden geboren uit eene familie, die reeds sedert de eerste helft der 17de eeuw in deze stad gevestigd wasGa naar voetnoot1. Zij behoorde tot de talrijke emigranten uit de Waalsche gewesten, die hier een toevlucht hadden gevonden voor hun geloof, toen het volledig herstel der Spaansche heerschappij in het Zuiden hun het leven in hun geboortestreek bij Valenciennes onmogelijk had gemaakt. De Dozy's behoorden ongetwijfeld niet tot de vermogende Réfugiés dier dagen en onze vriend, die met grooten ijver de geschiedenis van zijn geslacht placht na te speuren, die geen reizen, geen moeite, geen geld spaarde om in archieven, hier en elders, bij overal verspreide verre neven en nichten van allerlei rang en stand persoonlijk inlichtingen in te winnen, was sedert lang tot het besluit gekomen, dat zijne voorvaderen, eenvoudige handwerkslieden, oudtijds hun naam (d'Ozy) niet ontleenden aan eenig adellijk geslacht, zooals de menschelijke ijdelheid velen in een dergelijk geval te goeder trouw doet gelooven, maar eenvoudig aan het plaatsje, thans in Noord-Frankrijk, van waar zij afkomstig waren. Hoe dikwijls hebben wij, zijn vrienden, vriendschappelijk gespot met zijn bij dergelijke onderzoekingstochten blijkend familiezwak, zijn hartstochtelijke begeerte zelfs om te weten te komen, welke plaats deze of gene in onze oogen weinig merkwaardige onafzienbaar verre bloedverwant in den familiestamboom verdiende in te nemen! Maar het was meer dan familiezwak, meer dan persoonlijke liefhebberij in zulke zaken wat hem daarbij bezielde: het was een sterke behoefte aan geschiedkundig weten, aan geschiedkundige verklaring ook van zijn eigen bestaan, wat hem daarbij dreef, en onze spot werd altijd getemperd door zijn weten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijken ernst bij die tot in bijzonderheden afdalende genealogische studiën. Die liefde voor geschiedkundig onderzoek was hem reeds in zijn prille jeugd eigen, zij zat hem in het bloed. En daarbij kwam een andere eigenschap, die hem evenzoo reeds zeer vroeg onderscheidde: zijn lust, neen ook weder zijn hartstocht, voor het verzamelen. Hij was evenzoo goed een geboren verzamelaar als van aanleg een beoefenaar der geschiedenis. Hij dreef de liefhebberij van verzamelen wel niet zoo ver als een veel oudere stadgenoot, die zelfs zijn pilledoozen en de befjes van zijne apothekersfleschjes met zorg bewaarde en chronologisch rangschikte, maar hij ging in dit opzicht soms zeer ver, verder dan de spotlust zijner vrienden wederom kon gedoogen. Maar ook hier moet worden erkend, dat die spotlust soms te ver ging, want slechts zelden strekte Dozy's lust tot verzamelen zich uit tot zaken, die de moeite van het verzamelen nauwelijks waardig geacht konden worden. De belangrijke verzamelingen van prenten en teekeningen, die hij naliet en voor een groot gedeelte aan de stad Leiden, ten deele bij zijn leven schonk, ten deele vermaakte, voorzoover zij op die stad betrekking hadden, vonden haren oorsprong reeds in de kleine collectiën, die hij in zijne jeugd aanlegde. Hij vermeerderde ze aanhoudend door aankoop, vooral door den koop der groote collectiën Van Lelyveld en Muller Massis. De eerste dezer collectiën, die hij op de zolders van het gerechtsgebouw te Hoorn in verwaarloosden staat had ontdekt en van den ondergang gered, muntte uit in zeldzame en kostbare, ook fraaie exemplaren, die hij gaarne liet zien. De leden der Historische Commissie onzer Maatschappij herinneren zich met groote voldoening de kunstbeschouwingen, waarop hij hen nu en dan onthaalde; ook in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stedelijk Museum te Leiden gaf hij eene dergelijke kunstbeschouwing bij gelegenheid der huldiging onzer Koningin in 1898; vele beoefenaars onzer kunstgeschiedenis hadden toegang tot zijne verzamelingen. Die twee eigenschappen: liefde voor verzamelen en voor geschiedkundige studie, kon hij in de kalme jaren zijner jeugd ontwikkelen. Hij bracht die jeugd gedeeltelijk in het buitenland door. Zijn vader, Dr. François Dozy, die te Leiden de geneeskundige praktijk uitoefende, heeft hij vroeg, reeds in 1856, verloren; zijne moeder was eene stille vrome vrouw, die met de beperkte financiëele middelen, die haar ten dienste stonden, haren lichamelijk niet sterken jongsten zoon met groote zorg omringde en zelfs wat al te bezorgd scheen om hem met de buitenwereld in aanraking te brengen. Zij leefde met de haren geruimen tijd te Neuwied, later te Clausthal in den Harz en te Hannover, waar de jonge Charles zich allengs minder ontvankelijk toonde voor de godsdienstige richting, die zij zelve was toegedaan. Ook het leven in Duitschland, te midden van Duitschers, was reeds spoedig weinig naar den zin van onzen jongen Hugenoot, wiens sterke Fransche sympathieën vooral in de jaren van spanning omstreeks 1870 hem meer en meer afkeerig maakten van den Duitschen volksaard. Toch vergat hij nooit wat hij aan dat verblijf in Duitschland en het onderwijs op de Duitsche Realschulen voor de vorming van zijn geest te danken had, al betreurde hij later wel eens het ongeregelde en afwisselende van het onderwijs, dat hij bij dat reizen en trekken had genoten. Ook het teruggetrokkene huiselijk leven in den Hernhutter kring, waarin zijne moeder zich liefst bewoog, heeft hij later in zeker opzicht wel betreurd, want hij hield er voor lange jaren, in het bijzonder voor zijn jongelingstijd, een soort van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuwheid en onhandigheid tegenover de buitenwereld uit over, die hemzelven later wel eens hinderde. Toch ging met deze schuwheid eene beslistheid van meening gepaard, die, dikwijls in scherpen vorm geuit, nauwelijks vereenigbaar scheen met de gewone bescheidenheid en teruggetrokkenheid van zijn uiterlijk optreden en menigeen, die hem niet goed kende, ten zeerste verbaasde. Zijne moeder keerde eindelijk met de haren naar het vaderland terug en vestigde zich tijdelijk te Zutphen, waar Charles de H.B.S. bezocht en daarna zich voor het beruchte admissie-examen voorbereidde. Als een wat ongeregeld maar toch behoorlijk verstandelijk ontwikkeld, als een rein en onbedorven, ja zelfs eenigszins kinderlijk jongman begon hij in 1872 - hij was reeds een jaar vroeger als student ingeschreven - zijn studentenleven als jurist te Leiden, waar zijn moeder zich eindelijk weder gevestigd had. Dat studentenleven verliep onder het zorgend oog zijner moeder, bij wie hij in huis woonde, wederom, vooral in de eerste jaren, in stille teruggetrokkenheid. Onze vriend, die bij zijne komst aan de Akademie reeds twintig jaar was, ging met slechts zeer enkele studenten om. Lid van het Studentencorps was hij, maar ook weinig meer dan dat: min of meer rumoerige corpsgezelschappen vermeed hij en eerst langzamerhand, toen hij met sommige studenten uit zijne buurt, de Hooigracht, in kennis gekomen was, begon hij zich met iets meer gemak onder zijne tijdgenooten te bewegen. Het was in dien tijd, dat ik, een paar jaren jonger student dan hij, hem leerde kennen; zijne vrienden en kennissen waren in hoofdzaak ook de mijne. Het bleek spoedig, dat onze vriend, hoewel reeds meer dan twee jaren aan de Akademie, vrij wat minder ‘wereldwijsheid’ bezat dan wij, aankomende studenten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al hadden ook wij van dat artikel niet veel aan te bieden, terwijl ook wij om allerlei redenen niet behoorden tot hen, die in het corps veel van zich deden spreken. Toch had de ruimere omgang spoedig een goeden invloed op hem en genoot hij van de toenemende wrijving van denkbeelden. De eigenlijke juridische studiën behaagden hem weinig; hij voelde zich meer tot historische studie aangetrokken, las veel oudere historische literatuur en volgde, voorzoover hij daartoe den tijd vond, de colleges van zijn beroemden neef, den hoogleeraar, met nog meer belangstelling die van Fruin. Deze laatste brachten hem er zelfs toe zich te wagen aan de beantwoording eener prijsvraag over de Geschiedenis der maatregelen, door de Bourgondische en Oostenrijksche landsheeren genomen om meer eenheid in het bestuur en in de rechtspraak der Nederlanden te brengen. Het was hem eene groote teleurstelling, dat zijne werkelijk groote moeite niet met meer succes dan eene ‘eervolle vermelding’ bekroond werd, maar het viel niet te ontkennen, dat er meer voorbereiding noodig was dan hij had kunnen hebben om een dergelijk omvangrijk onderwerp te behandelen: hij had de studie der geschiedenis totnogtoe meer als verpoozing, als liefhebberij dan als werkelijk wetenschappelijke beoefening opgevat; bovendien had hij niet genoeg het onderscheid in het oog gehouden tusschen het belangrijke en het onbelangrijke in de gegevens, die hij had gebruikt. Zijn hevige afkeer van Duitschland kwam in het geschrift herhaaldelijk aan den dag; maar het motto: ‘Wat walsch is valsch is, sla dood! Dat volk wil zich niet door Duitschers laten beheerschen’, toonde ook zijn krachtigen nationalen zin, al verloochende hij nooit zijne sympathie voor Frankrijk en het Fransche volk. Eenigszins ontmoedigd, zag hij er thans van af | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich vooreerst met meer ernst aan die studie te wijden, totdat de omstandigheden hem er toe brachten zich opnieuw op dien weg te begeven. Hij zette zijne juridische studiën voort, hoewel met weinig lust. Een belangrijke plaats neemt in zijn studentenleven de stichting van het weekblad Minerva (1875) in, eene onderneming, die in hoofdzaak door enkele zijner beste vrienden en bekenden, ontstemd over de wijze, waarop de redactie der ‘Vox Studiosorum’ toen werd geleid, op het getouw werd gezet en waaraan ook hij werkdadig heeft medegeholpen. Met grooten ijver heeft hij de redactie van dat op democratischen leest geschoeid studentenweekblad in hare eerste moeilijke jaren krachtdadig gesteund, totdat zijne promotie op 11 November 1876 aan zijn studentenleven een einde maakte. Hij promoveerde op niet minder dan 66 stellingen, waaronder meer dan eene de aandacht trekt met het oog op de beslistheid zijner meeningen zoowel als op het historisch karakter zijner juridische ontwikkeling. Een groot wetkenner, een geboren jurist is hij niet geweest; de eigenlijke juridische studiën trokken hem slechts weinig aan. Het is dan ook geen wonder, dat hij, onhandig en weinig geoefend spreker, meer een man der studeerkamer dan voor het volle leven, weinig lust betoonde om zich als advokaat aan de rechtspraktijk te wijden of een rechterlijke betrekking na te jagen. Met beide handen greep hij de hem reeds vóór zijne promotie aangeboden gelegenheid aan om zich als adjunct-commies bij de provinciale griffie te Haarlem aan de administratie te wijden. Hij werd geplaatst in de afdeeling statistiek en legde zich met den brandenden ijver, die hem van jongs af bezielde bij alles wat hij begon, toe op de zaken, waarmede zijn werkkring hem in aanraking bracht. Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stukje over ‘het bezit in de doode hand en officiëele statistiek’, in dezen tijd door hem bewerkt, gaf getuigenis van zijn begeerte om zich ‘erin te werken’. Maar het bureau-werk voldeed hem niet en met vreugde gaf hij reeds in Mei 1878 deze betrekking op voor die van commies-redacteur van finantiën aan de gemeentesecretarie te Amsterdam. Ook deze post, waarin hij vooral de gemeentelijke inkomstenbelasting had na te gaan, kon hem op den duur niet bevredigen. Hij had zijne genealogische nasporingen nooit opgegeven en gevoelde zich nog altijd tot historische studiën aangetrokken, vooral nu de aan de Akademie ondervonden teleurstelling op dit gebied langzamerhand geweken was voor beter inzicht in wat hem had ontbroken. Dit inzicht werd gewekt door den vriendschappelijken omgang met den begaafden De Roever, toen reeds sedert eenige jaren adjunct-archivaris van Amsterdam. Te Amsterdam is Dozy eigenlijk eerst tot volle ontwikkeling, tot besef van zijn werkelijk talent gekomen. Ik herinner mij duidelijk, hoe wij, zijne vrienden uit Leiden, omstreeks 1880 onzen goeden maar nog altijd wat jongensachtigen vriend met eenige verbazing plotseling als een man zagen optreden. De drukke omgeving der groote stad, de levendige omgang met jongelui van aanleg en veelzijdige vorming en inzichten had een voortreffelijken invloed op hem gehad. Tot De Roever voelde hij zich het meest aangetrokken. De liefde tot de oude kunst, de schilder- en graveerkunst vooral, van Oud-Holland hadden beiden van der jeugd af gemeen; beiden waren bezield met groote lust voor verzamelen, verzamelen van schriftelijke zoowel als van andere gegevens voor de intiemere kennis van het historisch leven onzer vaderen; beiden gevoelden geestdrift voor het onderzoek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het verledene tot in zijne schijnbaar kleinste bijzonderheden, ja daarin misschien vooral. Hier vond Dozy eindelijk wat hij wenschte, het veld van werkzaamheid, dat geschikt was voor zijn thans in korte jaren tot vollen wasdom gerijpten geest. Met De Roever en zijn kring in steeds nauwer betrekking, ging hij in 1883 van de Amsterdamsche secretarie met haar bureau-arbeid, die hem op den duur verveelde, over naar het archief, waar hij dadelijk als adjunct-archivaris naast De Roever kwam te staan. Een dergenen, die na zijn dood de pen hebben opgenomen om zijn leven te herdenken, Mr. S. Gratama, wijst in een voortreffelijk artikelGa naar voetnoot1 terecht op een zin in Dozy's levensbericht van De Roever, waaruit ten duidelijkste de strekking van de werkzaamheid des laatsten blijkt: De Roever wilde ‘het archiefgebouw maken tot een middenpunt van historische studie’. Daaraan heeft Dozy met zijn vriend drie jaren lang met alle kracht gearbeid en tal van kleinere en grootere tijdschriftartikelen van zijne hand zijn de resultaten geweest van zijne ijverige werkzaamheid op dit gebied. De heer Gratama wijst evenzeer terecht op de schaduwzijde van deze opvatting der taak van den archivaris. De Roever heeft meer gedaan voor de historische studie van Amsterdam, voor de studie der geschiedenis van het vaderland in het algemeen, der kunst- en der handelsgeschiedenis vooral, dan voor de ordening der weldra onder zijne hoofdleiding geplaatste verzameling. Hij legde er zich minder op toe om het Amsterdamsche archief te ordenen en bruikbaar te maken voor het onderzoek van anderen, dan wel op het zelf aan den dag brengen van meestal belangrijke gegevens in dat archief aanwezig maar sedert lang ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
borgen of vergeten. Een archivaris is niet in de eerste plaats beoefenaar der geschiedenis als wetenschap maar veeleer ambtenaar, aangewezen voor de ordening van het archief en tot het voorlichten der gemeentelijke of rijksregeering, waar zij voorlichting uit het verledene noodig heeft. Eerst daarna mag de wetenschappelijke hulp aan andere onderzoekers te verleenen, mag de eigen studie van den archivaris, de openbaarmaking van de schatten van het archief, de samenstelling van eigen historische studie aan de beurt komen. Dozy zag spoedig het goed recht van deze beschouwing in, al bewoog hij zich in het eerst onder den machtigen persoonlijken invloed van zijn Amsterdamschen vriend in dezelfde sfeer van gedachten als deze. En eigenlijk heeft hij zich nooit geheel aan deze sfeer kunnen onttrekken, al gaf hij, onder den invloed van de denkbeelden, die zich in de Vereeniging van archivarissen steeds krachtiger baan braken, zich ten slotte gewonnen aan den nieuwen stroom. Hij wist, dat deze eisch den archivaris groote zelfverloochening ten plicht stelt. Hij wist, dat juist die eigen historische studie dikwijls ten goede zal komen aan het werk der ordening en voorlichting van anderen. Hij wist, dat noch de bezwaren dier zelfverloochening, noch het nut dezer eigen studie mag doen vergeten, dat de eerste plicht van den archivaris gelegen is in die ordening en die voorlichting, waarvan ik sprak. Maar geheel met de nieuwe denkbeelden verzoend is Dozy toch nooit geweest en tot het einde toe heeft hij zijne bezwaren gehad tegen de nieuwe richting in het archiefwezen, bezwaren, die hij zelden formuleerde maar die toch in zijne wijze van werken duidelijk op den voorgrond traden. Met dat al toonde hij zich tegenover talloos velen steeds de hulpvaardige man, die bereid was om aan anderen den arbeid in zijn archief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo gemakkelijk mogelijk te maken, ja zelfs, als hij hen en hun inzicht voldoende vertrouwde, anderen met zijne eigene aanteekeningen te helpen. De talrijke artikelen, die Dozy in deze jaren in het licht zond, zijn als winst voor onze kennis van het verleden van ons volk te beschouwen. Zij zijn niet altijd van even groot belang voor die kennis en telkens worden wij daarbij weder herinnerd aan de boven aangehaalde uitspraak van de Faculteit over Dozy's gebrek aan onderscheidingsvermogen tusschen wat belangrijk en onbelangrijk mag heeten; aan den vorm is niet altijd zorg besteed en het was blijkbaar in hoofdzaak te doen om de feiten zelf, niet om hun samenhang met het geheel onzer kennis; het is materie voor wetenschappelijk onderzoek dikwijls meer dan resultaat daarvan. Maar met dat al, het zijn mededeelingen, waarop men vertrouwen kan, aardige opmerkingen en bijdragen tot de kennis van het verledene in ruimen omvang. En dat zij niet meer in samenhang zijn gegeven, meen ik te moeten verklaren uit de eigenaardige ontwikkeling van Dozy als historicus. Die ontwikkeling was zeer ongeregeld geweest. Te hooi en te gras had Dozy kennis gemaakt met de historische literatuur, met de bronnen onzer geschiedenis; aan de Akademie had hij een paar jaren de aantrekkelijke colleges van Fruin geregeld bijgewoond, maar zijne juridische studiën, in betrekkelijk korten tijd volbracht, hadden hem weinig tijd gelaten voor ernstige studie met betrekking tot die colleges. Zijne studie van geschiedenis aan de Akademie was meer een goed soort van dilettantisme dan geregelde wetenschappelijke beoefening geweest. Na zijn akademietijd was die studie eenige jaren lang op den achtergrond gekomen, ja in zuivere familie-genealogie ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loopen. Thans, te Amsterdam, was zij weder opgevat maar aan een opnieuw beginnen, aan het leggen van een degelijken grondslag kwam hij nu niet meer toe. Hij wierp zich op het voorbeeld van en in samenwerking met De Roever op eenmaal in den stroom van het onderzoek der bijzonderheden, zonder zich eerst rekenschap te geven van den samenhang van het geheel. Dat gemis aan geregelde, opzettelijke vorming heeft op zijne gansche werkzaamheid als geschiedkundige een remmenden invloed gehad, hoeveel dank wij hem ook verschuldigd zijn voor wat hij ten behoeve onzer wetenschap heeft gedaan. Hij heeft daarvoor veel gedaan, meer dan de meesten onzer weten. Dat hij veel over had voor zijn vak, blijkt uit de weinig bekende omstandigheden zijner benoeming tot archivaris van Leiden. Toen de oude Leidsche archivaris, de heer Rammelman Elsevier, overleed, was men te Leiden er op uit thans de leiding van het zoo belangrijke gemeente-archief op te dragen aan een ervaren vakman, die allereerst orde zou scheppen in de sedert een paar eeuwen, eigenlijk sedert Jan van Hout, den beroemden secretaris tijdens het beleg, in denzelfden staat gebleven verzameling. Jan van Hout had de regeling van het archief ter hand genomen: honderden charters, tal van registers waren door dezen bekwamen en onvermoeiden ambtenaar nagegaan, geordend en op voor dien tijd alleszins voldoende wijze opgeborgen; de charters waren in afzonderlijke papieren omslagen van elkander gescheiden, voorzoover zij niet bijeen behoorden, daarna in chronologische orde in doozen verzameld; de registers waren in goede orde bijeengeplaatst. Latere secretarissen veranderden weinig in die inrichting en voegden alleen nieuwe doozen en registers bij de oude, terwijl zij zich niet de moeite gaven om de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
charters enz. op dezelfde wijze als Jan van Hout behoorlijk van elkander te scheiden. De zorg van Mr. D. van Royen redde in 1734 een groot deel der schatten van het archief van den ondergang door vocht en knaagdieren. Zoo heeft o.a. Van Mieris het archief kunnen gebruiken. Zoo vond het de Leidsche hoogleeraar Kluit, die in het begin der 19e eeuw de charters nauwkeurig beschreef en van de rest een overzicht samenstelde. Kort na het midden der eeuw liet de secretaris Van Puttkammer de gansche verzameling op een ruim bovenvertrek van het stadhuis in kasten opbergen na haar summier te hebben laten rangschikken. Zoo vond Rammelman Elsevier haar, toen hij in 1855 archivaris van Leiden werd. Hij veranderde aan de inrichting weinig. Zijn Inventaris geeft een vrij nauwkeurig overzicht van wat er in het archief aanwezig was maar aan betere organisatie overeenkomstig de behoeften en denkbeelden van den tijd werd niet ernstig gedacht. Toen ik in het najaar van 1879 mijn arbeid ter voorbereiding van mijn Hollandsche Stad in de Middeleeuwen begon, was de toestand van het archief nog vrij wel onveranderd: de stedelijke charters lagen nog rustig in de omslagen van Van Hout, de overige charters door elkander in doozen; de registers stonden in chronologische orde in de hooge kasten op het straks genoemde bovenvertrek, vanwaar een en ander moest worden gehaald om te worden ingezien in het donkere hol, waar de archivaris dag in, dag uit zijne genealogische en andere kleine historische nasporingen deed en een enkele bezoeker hem gezelschap hield. Dozy wist, toen hij te Leiden kwam solliciteeren, dat hij veel te doen zou hebben, alvorens het Leidsche archief eenigszins aan bescheiden eischen van organisatie en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewaringswijze zou kunnen voldoen. Hij wist, dat de hem volstrekt niet onverschillige financiëele vooruitzichten te Amsterdam beter waren dan zij ooit te Leiden konden worden. Hij wist, dat bij zijn vertrek uit Amsterdam de dagelijksche omgang met De Roever, die hem lief geworden was, een einde moest vinden. Maar al deze en andere bezwaren telde hij licht, als hij dacht aan het genot, dat hem te Leiden wachtte: op de plaats zelve te kunnen werken aan de geschiedenis der stad zijner vaderen, op den klassieken bodem zelf waar zijn geslacht eenmaal rust en veiligheid had gevonden. Het belangrijke besluit werd door hem niet genomen zonder rijp overleg met zijne vrouw, Anna Maria Carolina Evers, die hem sedert 1883 het leven veraangenaamde en zijn krachtige steun was geworden in al zijn doen en laten, met zijne Amsterdamsche vrienden, die hem ongaarne zagen heengaan. Maar zijn levensgeluk bleek met de zaak gemoeid en hij ging naar Leiden: daar alleen, meende hij, zou hij met volle liefde, met volle kracht kunnen werken. Zooals De Roever zijn Amsterdam, zoo had Dozy zijn Leiden lief. In 1886 bracht hij zijn woonplaats naar Leiden over. Hij heeft er veel gevonden van wat hij zocht maar ook veel ondervonden, wat hij anders zou hebben gewenscht. Zijn huiselijk leven, waaraan hij zich met de aanhankelijkheid, die hem eigen was, ten innigste gehecht had, werd al spoedig getroffen door den zwaren slag, die hem zijne beide kinderen bijna te gelijk ontnam. Hij droeg het bittere leed als een man, met diepe smart maar, gesteund door zijn trouwe echtgenoot, ten slotte met berusting. De geboorte van een zoon in 1892 deed beiden opnieuw met moed en hoopvolle verwachting de toekomst van hun echtelijk leven inzien. Maar ook ander leed werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem niet gespaard: ook in zijn dagelijkschen arbeid liep zijn weg niet steeds op rozen. De Leidsche gemeenteraad had een commissie van twee leden uit zijn midden benoemd om toezicht te houden op het archief. De inzichten van deze commissie kwamen niet altijd met de zijne overeen en onze vriend was te zelfstandig om zich gemakkelijk aan die andere inzichten te onderwerpen. Meermalen kwam zijn gemoed in opstand tegen de overigens niet geheel ongegronde opmerkingen hem door de commissie gemaakt. Een paar maal zelfs liep het verschil zoo hoog, dat hij er ernstig over dacht om zijne geliefde taak neder te leggen. Ik sprak daar van het niet geheel ongegronde dezer opmerkingen. Boven reeds werd gedacht aan de opvatting, die Dozy aanvankelijk met zijn vriend De Roever gemeen had betreffende het doel der werkzaamheid van den archivaris. De commissie verschilde in dit opzicht ten eenenmale met hem van meening en drong erop aan dat Dozy in de eerste plaats het archief ten behoeve van den gebruiker, ten behoeve van zijn lastgeefster, de stad zelve, zou ordenen. Van de noodzakelijkheid hiervan was ook hij wel steeds meer doordrongen maar hij had in dit opzicht weder andere plannen dan de commissie. Zoolang het archief ten stadhuize in het bewuste bovenvertrek en andere kleinere vertrekken gehuisvest was, kon er intusschen van behoorlijke ordening moeielijk ernstig sprake zijn. Dozy meende voorloopig met een algemeenen inventaris te kunnen volstaan en dan langzamerhand tot betere ordening te kunnen overgaan; de commissie, hoewel ingenomen met het plan voor een algemeenen inventaris, drong aan op sneller voortgang bij de beschrijving der onderdeelen en de ordening van het geheel. Zij meende, dat hij nog te veel de oude op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vatting huldigde, zich nog te weinig als archivaris, te veel als onderzoeker van zijn eigen archief gedroeg. Zij achtte hem als onderzoeker maar zij meende, dat hij als archivaris zijn tijd te veel versnipperde. Zoo ontstonden misverstanden, die welhaast tot grooter moeilijkheden aanleiding dreigden te geven, toen in 1892 eene belangrijke gebeurtenis aan de zaak nog een ander aanzien gaf. Dat de bewaarplaatsen van het Leidsche archief onvoldoende waren, was een niet betwist feit; dat ook het werklokaal uiterst ongeschikt was voor het doel, kon evenmin ontkend worden. Het was reeds een vooruitgang, toen Dozy gedaan kreeg, dat hem een betere werkzaal werd ingeruimd: de fraaie antieke weeskamer van het stadhuis, met hare geriefelijke kasten en kastjes uiterst geschikt voor werkkamer van den archivaris, al was zij misschien minder geschikt om tevens als werkkamer voor het trouwens in den regel weinig talrijke archiefpersoneel en het evenmin talrijke publiek te dienen. Welhaast sloeg men het oog op het oudste wereldlijke gebouw te Leiden, 's-Gravenstein, dat in zijn oudste deelen uit den tijd van Roomsch-koning Willem II en graaf Floris V dagteekent. Maar juist terwijl het plan om dit gebouw tot stedelijk archief te maken werd overwogen, schonk een vermogend Leidsch burger, de heer Krantz, aan de stad eene aanzienlijke som om de herinnering aan zijn pas overleden broeder door eene stichting te haren behoeve te vereeuwigen. Het schitterende aanbod werd met dankbaarheid aanvaard en welhaast, niet zonder medewerking ook van Dozy zelven, werd de keus gevestigd op een nieuw archiefgebouw, dat, geheel overeenkomstig de nieuwere eischen ingericht, de schatten van het Leidsche archief op waardige wijze zou kunnen herbergen. De plannen werden aanstonds door den stedelijken architect Knuttel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met den voortvarenden archivaris zelven overwogen en vastgesteld, de bouw had een snel verloop en reeds in het najaar van 1893 kon de gansche verzameling in het nieuwe gebouw worden opgesteld. Groot was de vreugde van onzen vriend over deze onverwachte gebeurtenis, die hem plotseling in het bezit stelde van een der beste bewaarplaatsen voor archieven, waarop ons land kon wijzen. Hij gevoelde dan ook ten zeerste den plicht om thans met meer kracht te gaan werken aan de ordening van de hem toevertrouwde kostbare verzameling. Maar nieuwe moeilijkheden ontstonden spoedig tusschen de commissie en den archivaris over de wijze van behandeling dezer zaak. De commissie meende den archivaris aan bepaalde regels te moeten binden, ook wat zijne werkzaamheid in het algemeen betrof; Dozy achtte zich door dit toezicht op zijne dagelijksche bezigheden in zijne waardigheid aangetast. Gelukkig bleef de commissie niet aandringen en deed de archivaris ten slotte wat men van hem verlangde: ongeveer een jaar voor zijn overlijden was de begeerde inventaris voltooid en een aanvang gemaakt met de nauwkeurige beschrijving van de belangrijke oorkonden der Hooglandsche kerk, terwijl ook die der stedelijke charters in het oog was gevat. Wel was die inventaris ook in het oog van den bewerker zelve geen meesterstuk, maar het was ten minste een begin, eene belofte voor de toekomst. Op den duur zou hij door een beter, een uitvoeriger beschrijving vervangen moeten worden. Bovendien zette Dozy zich aan een arbeid, die ten volle met zijn aanleg en zijn plannen overeenkwam: het bijeenbrengen eener bibliotheek voor Leiden op grondslag van de reeds bestaande zeer onvolledige boekverzameling, die hij in het archief vond. Deze bibliotheek, later uitgebreid tot eene werkelijk belangrijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
archiefbibliotheek, zoo noodig voor instellingen als deze, verzorgde hij jaren lang met grooten ijver en juist inzicht in de behoeften van dien aard; zij zal meer nog dan de inventaris zijn naam als archivaris bij zijne opvolgers in hooge eere houden. Wat de ordening en beschrijving van het archief betreft, zij hier gewezen op zijn jarenlangen arbeid aan de beschrijving van de duizenden inboedels der weeskamer - een verdrietelijke en tot in kleine bijzonderheden afdalende bezigheid, die ook voor de wetenschap slechts geringe vruchten afwierp en hemzelven duchtig verveelde; bovendien op het begin der beschrijving van de veel belangrijker charters der Hooglandsche kerk, waaraan hij bezig was, toen zijne laatste ziekte hem overviel. Zoo zou ten slotte het verschil bijgelegd worden en de ordening en beschrijving van het Leidsche archief in afzienbaren tijd voltooid zijn. In de laatste jaren was er van geen wrijving tusschen archivaris en commissie meer sprake: men eerbiedigde elkanders standpunt en waardeerde elkanders bedoelingen. Wie zou trouwens ooit de bedoelingen van onzen vriend mistrouwd hebben? Ook de commissie dacht er niet aan: zij was alleen beducht voor den grooten lust van den archivaris in het bewerken der gegevens, die in zijn archief te vinden waren, en voor de hierdoor en door andere bezigheden van den rusteloozen man te vreezen vertraging in datgene, wat zij voorloopig hoofdzaak achtte: ordening en beschrijving van het archief. Rusteloos toch was Dozy bij al die beslommeringen in allerlei richting bezig. Altijd zag men hem met haastigen tred of op het snelle wiel op weg, in den regel met een bundel papieren in de hand. Hij had veel te doen in allerlei commissiën, waarin hij spoedig was gekozen, omdat men zijne nooit falende bereidwilligheid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn veelzijdige belangstelling in wetenschappelijke en algemeene zaken kende. Hij was lid der Commissie voor het stedelijk Museum de Lakenhal, tot welke inrichting hij met zijn kennis van en liefde voor vaderlandsche oudheden zich zeer aangetrokken gevoelde; na het vertrek van den conservator, den heer Verster, werd hij zelf de conservator en moest dagelijks een deel van zijn tijd aan de veel zorgen vereischende inrichting wijden. Hij was jaren lang lid en sedert 1887 secretaris van de Historische Commissie onzer Maatschappij, een post, die hem nu en dan vrij wat werk bezorgde. Hij was ijverig en belangstellend lid, sedert den dood van Du Rieu in 1897 werkzaam secretaris van de Commission d'histoire des Eglises Wallonnes, wier rijke bibliotheek en archieven hij met zorg beheerde, aan wier zaken hij veel tijd en veel moeite besteedde, vol liefde voor de kerk zijner vaderen. Hij was commissaris van de bloeiende Spaarbank der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij was lid van verschillende commissiën en vereenigingen in de stad zijner inwoning, onder welke genoemd mag worden de Commissie voor de Volksbijeenkomsten, waarvan hij vijf jaren lang de ijverige voorzitter was en waarvoor hij zich in het belang der ook hem ter harte gaande volksontwikkeling veel moeite gaf. De stichting der Vereeniging van archivarissen hier te lande was voor een aanzienlijk deel ook aan zijne medewerking te danken; hij behoorde tot hare oprichters en was tijdelijk lid van haar bestuur; haar tijdschrift kan ook van zijne werkzaamheid getuigen. Maar bij dat alles bleef zijne wetenschappelijke werkzaamheid hem steeds de hoofdzaak, meer zelfs dan zijn eigenlijke werkkring als archivaris. Hij schreef aanhoudend in dag- en weekbladen over wetenschappelijke onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werpen, meestal kleine artikelen van kritischen of refereerenden aard, dikwijls mededeelingen op het gebied van beschavingsgeschiedenis in het algemeen, van kunstgeschiedenis in het bijzonder. Hij verzamelde aanteekeningen van historischen, vooral van kunsthistorischen aard. De Nederlandsche Spectator en Oud-Holland, ook de Handelingen en Mededeelingen onzer Maatschappij, het Bulletin der Waalsche Commissie, het Nederlandsch Archievenblad namen tal van belangrijke artikelen van zijne hand op. Zijne studiën over den dichter en schilder P. Codde, over Sweelinck, over Hooft, over den postmeester Clignet, over den schilder en plaatsnijder Pieter Nolpe, over allerlei kwestiën betreffende het archiefwezen trekken daarbij de aandacht. Ook grootere studiën verschenen van hem. Hij bewerkte den inventaris van het gemeente-archief van Edam; hij bereidde de uitgave der Edamsche zeerechten voor; hij gaf in de Werken van het Historisch Genootschap de oudste rekeningen van Dordrecht uit. Een rustelooze werkzaamheid, die hem niet scheen te vermoeien en altijd nut aanbracht voor de beoefening onzer wetenschap. En al scheen het daarbij, dat hij wat al te veel van den hak op den tak sprong - één denkbeeld beheerschte ten slotte toch het hoofddeel zijner werkzaamheid: hij hoopte eenmaal de geschiedenis te bewerken van de stad, waaraan hij door zooveel sterke banden verbonden was. Een groot boek over Leiden, met tal van naar oorspronkelijke prenten en schilderijen, medailles en afbeeldingen van allerlei aard versierd, populair van bewerking, wetenschappelijk van grondslag - dàt te schrijven was het ideaal, dat hij zich had gesteld. Daarvoor heeft hij jaren lang aanteekeningen verzameld en voorstudiën gemaakt, dikwijls van belangrijken omvang. Meer en meer begon het oogenblik te naderen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop hij meende te kunnen zeggen: thans is het tijd om met schrijven te beginnen. Hij zag dat oogenblik komen; hij sprak er met ingenomenheid, met geestdrift over, meer nog dan hij over andere studiën placht te doen; hij handelde reeds met de firma Sijthoff over de uitvoering van zijn groot plan. Toen kwam plotseling in het begin van 1900 het eerste symptoom van de uitputtende kwaal, die hem het leven zou kosten. Hij wilde het niet zien; hij maakte zich diets, dat de eerste aanval niets beteekende, dat hij spoedig, na eene welgelukte operatie, weder de oude zou zijn. Ook wij hadden zijne kwaal aanvankelijk niet zoo ernstig ingezien maar spoedig werd het ons duidelijk, dat hij niet meer de oude onvermoeide werker, niet lang meer de vroolijke, opgewekte, bijna kinderlijk zorgelooze man van vroeger, de hartelijke vriend van zeer velen onzer zou zijn. Zijne kwaal ontaardde in eene slepende ziekte en weldra ging hij voor altijd van ons heen, zonder dat hij zijn groot werk feitelijk had aangevangen. Toch is een en ander van de voorstudie door hem nog afgewerkt en zelfs uitgegeven. Een deel daarvan vindt men in de Handelingen onzer Maatschappij, waar tal van opmerkingen voorkomen op het gebied van recht, geschiedenis en kunst te Leiden, door hem in de vergadering der Commissie voor Geschiedenis en Oudheidkunde te berde gebracht. De grootste en belangrijkste studie is wel die, in 1898 verschenen, over: Kerk en Staat te Leiden in het laatst der 16de en begin der 17de eeuw, waarin hij met groote nauwkeurigheid den loop nagaat van den kerkelijk-staatkundigen strijd dier dagen, die eindigde met de rumoerige tafereelen van 1617 en 1618, door hem op levendige wijze geteekend. Van 1889 reeds dagteekent de belangrijke inleiding op den Catalogus der Tentoon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelling van Producten der Leidsche Nijverheid, waarin hij in een veertigtal bladzijden de hoofdpunten van de merkwaardige geschiedenis dier nijverheid opteekende. Maar het meest in zijn element was Dozy in de laatste studie, die hij te Leiden voordroeg. Hij was toen reeds lijdende en kon slechts met moeite de lange redevoering ten einde brengen, die hij had opgesteld voor eene bijeenkomst der leden van het Departement Leiden der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, over Leidens Omgeving in vroeger dagen. Een lange reeks van prenten en kaarten, grootendeels door hemzelf verzameld, zoo ten behoeve zijner eigen verzameling als ten behoeve van den stedelijken atlas, was dien avond (11 Jan. 1900) door hem tentoongesteld en de redevoering was eigenlijk slechts de breed opgezette toelichting op deze tentoonstelling. Nog eens voor het laatst konden wij van zijn omvangrijke kennis van Leiden en omstreken, van zijn opgewekten verhaaltrant, van zijn geestdrift voor alles wat Leiden betrof genieten. Sommigen onzer vreesden toen reeds, dat zijne ziekte ernstiger zou blijken dan hijzelf wel wilde toegeven. Een jaar lang heeft zij zijn lichaam gesloopt. Een paar maal scheen het, dat hij haar te boven zou komen: hij bezocht weder het archief, hij nam weder de dagelijksche bezigheden ter hand, hij begon weder zijn werkzaam geleerdenleven op de gewone wijze te leven, van den morgen tot den avond vol van allerlei zaken, van allerlei plannen voor de toekomst ook. Maar zijn ziekte keerde met nieuwe kracht terug en thans bleek hij niet meer bestand tegen den aanval: na een langen en pijnlijken strijd tusschen de wetenschap en zijne kwaal nam de verzwakking hand over hand toe en den 12den Januari 1901 stierf hij zacht en kalm. Zijne vrienden zullen den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hartelijken vriend nooit vergeten, zijne vaderstad zal zijne nagedachtenis in eere houden als die van een, die haar liefhad met al zijn ziel en steeds bereid was zijn niet geringe talenten en krachten, zijn leven aan haar te wijden.
P.J. Blok. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften van Mr. Charles Marius Dozy.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|