| |
| |
| |
Levensbericht van B. ter Haar Bz.
Toen wij op Woensdag 30 April l.l. geschaard stonden rondom zijn graf, mocht ik Ter Haar gedenken als den vriend mijns vaders, voor mij en de mijnen een vaderlijken vriend.
Is het dan wonder, dat ik met ingenomenheid de uitnoodiging ontving om het levensbericht van wijlen ons medelid te schrijven, en niet aarzelde daaraan gehoor te geven, te meer daar ik vertrouwen mocht op de noodige voorlichting van de zijde zijner kinderen en vrienden, in welk vertrouwen ik mij geenszins bedrogen zag?
Daarbij wil ik bedenken, dat van mijne hand gevraagd wordt een kort levensbericht, geene uitvoerige levensbeschrijving; een levensbericht, geen lofrede; daar hier alleen de bouwstoffen worden verzameld voor de geschiedenis der Nederlandsche letteren.
Barend Ter Haar, zoon van dr. Bernard Ter Haar en Johanna Maria Van Woudenberg, werd den 28sten September 1831 geboren te Eemnes-binnen, waar zijn vader ten vorigen jare het predikambt had aanvaard.
| |
| |
Deze, later als dichter met eere bekend geworden, stortte zijn overvol gemoed uit in een lied, waarin hij vertolkt de angsten door hem ter wille van de zwakke moeder geleden, maar ook zijne vadervreugde uitjubelt, om voorts de bede uit te spreken voor zijn eerstgeboorne:
Steun dit bloempjen op zijn stengel!
Hoor die bede voor mijn kind,
Dat het, door uw Zoon bemind,
Rijpen moog' van mensch tot engel,
Dat uw liefde 't hier geleide,
Tot het, zwervens moede en mat,
Met een lach van de aarde scheide,
Waar het weenend binnentrad.
Lang duurde het verblijf in het vriendelijke Gooische dorpje niet. In 1833 werd de predikant van Eemnes beroepen naar Vlaardingen, om twee jaren later deze standplaats voor Arnhem en na drie jaren deze wederom voor Leiden te verwisselen, totdat hij zich in 1843 in zijne geboortestad Amsterdam gevestigd zag. Aldaar bleef hij werkzaam tot 1854, toen de door Royaards' dood vacant geworden leerstoel voor kerkgeschiedenis te Utrecht door hem werd bezet.
Het voornaamste deel zijner opleiding ontving Barend alzoo te Amsterdam. Eerst bezocht hij de school van den heer Van Leeuwen, wiens onderwijs later meermalen door hem werd geroemd. Daarna kwam hij op het gymnasium, maar verliet dit weldra voor de inrichting van dr. Epkema. Eenstemmig was hij met alle leerlingen in den lof van dezen man, die even groot geleerde als menschkundig opvoeder was.
Zijn broeder Hubertus, twee jaren jonger maar reeds tien jaren geleden gestorven, bezocht eveneens de latijnsche school van Piet Epkema. Vaak kon hij in vuur ge- | |
| |
raken wanneer hij zelf eene voorstelling gaf van diens aanschouwelijk onderwijs. De heer J.A. Bientjes heeft daarvan in het Levensbericht van H. Ter Haar (1894) een en ander verhaald; en niemand minder dan A. Pierson herdacht voor eenige jaren in De Gids de waarlijk klassieke opleiding, welke Epkema aan zijne leerlingen wist te geven.
Ook Barend Ter Haar was aan hem die basis verschuldigd, waarop een man zich verder algemeen ontwikkelen kan, en hij was daarvoor altijd dankbaar.
Maar niet minder voor den gezegenden invloed van zijn ouderlijk huis. Zelf getuigt hij daarvan, in de Gedachtenisrede, uitgesproken na volbrachte veertigjarige evangeliebediening: ‘Opgevoed te worden door innig godsdienstige ouders, als het voorwerp van eens vaders ernstige en eener moeder teedere liefde; van kindsbeen af te ademen in een kring, waar als het eenig richtsnoer van 's menschen handelen het antwoord geldt op de vraag: ‘wat is goed?’ niet ‘wat schenkt voordeel of genot?’; den naam van God, den heiligen, liefdevollen Vader, nooit anders te hooren noemen dan met al den eerbied der dankbare wederliefde; het beeld van Jezus in al zijne hooge reinheid en aantrekkelijke beminnelijkheid zich voor de oogen geteekend te zien; telkens naar zijn schoot te worden heengeleid, om zijne woorden van eeuwig leven op te vangen, om van hem te leeren bidden; door dit alles te zamen het ware leven van een mensch te leeren kennen en opvatten als bestaande in liefde tot God en menschen; daarbij een hoogbegaafden vader dagelijks al zijne kracht, al zijne liefde te zien wijden aan het werk eens evangeliedienaars; hierdoor reeds vroeg de geestdrift voor dat heerlijk werk in eigen ziel te voelen ontwaken; de gelegenheid tot voorbereiding voor die taak zich in
| |
| |
de ruimste mate geschonken te zien, om eindelijk, nauwelijks van jongeling tot man gerijpt, zelf tot dat ambt te worden geroepen: wat dunkt u van zulk eene kindsheid, zulk een jeugd? Ligt in dat alles geen onuitsprekelijke zegen?’
In 1849 werd het weleer beruchte staatsexamen gedaan, in den twee jaren te voren door De Génestet voor Mr. J. Thiebout aangestemden lierzang vereeuwigd. Eerst studeerde Ter Haar aan het Amsterdamsche athenaeum, om vervolgens te Leiden de lessen te gaan bijwonen van W.A. Van Hengel, die de exegese van het N.T. behandelde met de uiterste nauwgezetheid, zonder evenwel, gelijk vroeger algemeen gebruikelijk was, zich bij de verklaring van eene bijbelplaats gebonden te achten door kerkleer en dogma; voorts van J.H. Scholten, die sinds 1843 aan de Leidsche hoogeschool verbonden, zijn machtig talent in ongeëvenaarde kracht ontwikkelde, en van A. Kuenen, tot wiens eerste leerlingen Ter Haar heeft behoord.
Het Leiden van Scholten en Kuenen! Wie, die in vroeger of later tijd een leerling dezer uitverkorenen mocht zijn, herdenkt niet met fierheid en dankbaarheid die roemvolle dagen van de theologische faculteit in de merkwaardige tweede helft der negentiende eeuw?
David Friedrich Strauss had zijn Leben Jesu geschreven, en door dat boek wel veler verontwaardiging gewekt, maar toch den weg gebaand tot een juister opvatting der levensgeschiedenis van den grondlegger des Christendoms. Als vrucht zijner onderzoekingen moest hij de overtuiging uitspreken, dat de evangeliën, de bronnen der kennis van Jezus' leven, niet zooals men algemeen aannam door tijdgenooten van Jezus geschreven, maar eerst jaren na diens dood te boek gesteld waren.
| |
| |
In dien tusschentijd was de mondelinge overlevering door de dichtende verbeelding allengs in vele opzichten van gedaante veranderd. Met name had het Messiasbegrip der Joden op de voorstelling van den Christus grooten invloed geoefend. Al bleef nog een kern van historische waarheid over, het grootste gedeelte der evangeliegeschiedenis bestond uit mythen.
Bernard Ter Haar was de tolk van velen, als hij het portret van Strauss met peinzenden blik beschouwde, of hij den reuzengeest in 't stofkleed kon ontdekken, die huivren en bewondren doet, en zich de vraag stelde:
Is dat die twijflaar die een wereld der verdichting
Van uit zijn brein te voorschijn riep?
De held des ongeloofs, de apostel der verlichting,
Die 't Christendom uit faablen schiep?
Ofschoon de meesten minder zachtmoedig in hun oordeel zich betoonden dan hij, die den man niet wilde vloeken doch met diep mededoogen den Christusloochnaar gadesloeg.
Na Strauss was Ferdinand Christian Baur, hoogleeraar te Tubingen, gekomen om den arbeid van zijn genialen leerling aan te vullen. Over den tijd waarin de evangeliën waren geschreven en in het algemeen over de samenstelling van het N.T. moest meer en beter licht opgaan. Baur bepaalde met groote scherpzinnigheid de plaats welke naar tijdsorde moest toekomen aan verschillende geschriften, door ze in verband te brengen met den strijd, die in de eerste Christelijke gemeenten gevoerd werd tusschen de behoudende Jodenchristenen en de vrijzinnige Paulinisten, welke strijd eindigde met een compromis, waaruit de katholieke kerk ontstond. Nu bleek, dat slechts een viertal der op naam van Paulus staande brieven werkelijk aan dien apostel konden wor- | |
| |
den toegekend; dat de eerste drie evangeliën waren geschreven onder den invloed van den partijstrijd, dus niet onpartijdig de overlevering weergaven, en dat het vierde evangelie een gansch ongeschiedkundig karakter droeg.
Langzaam aan drongen deze meeningen en opvattingen ook in ons vaderland door; en vonden zij aanvankelijk groot verzet bij de ernstige bijbelgeloovigen, de macht der waarheid bleek op den duur onweerstaanbaar te zijn. Scholten zelf draalde lang, eer hij zich gewonnen gaf voor methode en resultaten der Tubingsche school. Maar ook hij moest zwichten na ernstig en zelfstandig onderzoek, en paste onverschrokken de kritische beschouwing en behandeling op de geschriften van het N.T. toe. Reeds lang trouwens had hij in de plaats van het uitwendig Schriftgezag het getuigenis des Heiligen Geestes doen treden, terwijl hij in zijne Leer der Hervormde Kerk de waarheid van de belijdenis der vaderen in overeenstemming met de behoeften van zijn eigen tijd had gebracht.
Hetgeen Scholten verrichtte voor het N.T. zou Kuenen doen voor het O.T.; hij gaf daarvan eene kritische ontleding, om zoo te komen tot juiste kennis der ontwikkeling van Israëls godsdienst.
Een geheel nieuw tijdperk was aangebroken voor de godgeleerde wetenschap, maar voor het godsdienstig leven eveneens. Wie kon zich aan deze invloeden onttrekken die prijs stelde op ernstig nadenken, die met belangstelling kennis nam van de teekenen der tijden, en van het hoogste gewicht achtte al wat met het godsdienstig leven in betrekking stond?
Die dagen van opgewekt deelnemen aan den strijd der meeningen heeft Ter Haar mede beleefd; en hoe kon het anders? mede doorleefd met geheel zijne ziel. Toegerust
| |
| |
met een helder verstand en begaafd met een vroom gemoed, aan welker ontwikkeling in de ouderlijke woning zoo groote zorg was besteed; met hart en ziel zich toeleggende op de studie welke hem den weg had te banen tot de evangeliebediening, moest hij mede staan vooraan in de rij der belangstellende studenten.
Maar daarom ook heeft hij al de pijn leeren kennen, welke het loslaten, neen zich losscheuren van dierbare overtuigingen kost. Hij was met deze groot geworden, hij had er de zegenrijke vruchten van gezien en geplukt in de ouderlijke woning, hij wist welk eene smart zijne verandering van zienswijze aan zijnen vader veroorzaken zou (zijne moeder was in 1851 overleden). Toch, hij kon niet anders; en wat ten leste onder zwaren strijd verworven werd dat was ook geheel zijn eigendom en is het gebleven ten einde toe. Van ganscher harte was hij de moderne wereld- en levensbeschouwing toegedaan. Zelf legde hij een sprekend getuigenis af in de genoemde Gedachtenisrede. ‘Onmogelijk was het, dat een ernstig denkend mensch, levende in de tweede helft dezer negentiende eeuw, ontkomen zou aan den strijd der meeningen op godsdienstig en kerkelijk gebied, ook in ons vaderland gevoerd. Begrippen en voorstellingen, jaren, eeuwen lang door allen als de ware gehuldigd, werden aangevallen, niet door lichtzinnige tegenstanders, maar door warme vrienden en voorstanders van de godsdienst. Deze mannen, uitmuntende zoowel door vroomheid als door kennis, wilden haar vrijmaken van in hun oog verouderde vormen, waarin zij niet langer gehuld mocht worden, indien zij de grootste schat zou blijven ook voor de kinderen dezer eeuw.
God weet alleen, wat er in veler ziel is omgegaan in de dagen, waarin de strijd ontbrandde en al heftiger en
| |
| |
heftiger werd voortgezet. Zij hadden ze liefgekregen die verhalen, die leerstukken, waarin een dierbare, wellicht reeds voor altijd gesloten mond, voor hen getuigd had van het hoogste dat een mensch bezit, het leven in gemeenschap met de heilige Liefde. Pijn deed het hun, dat heilige aangerand te zien. Ze waren geneigd om de verkondigers van die nieuwe denkbeelden voor beeldstormers, heiligschenners, ongeloovigen te schelden. En wee hun, zoo zij die smart niet hadden gevoeld! Wie onverschillig blijven kan, waar hij de vormen ziet aanranden, waarin tot dusver zijn godsdienst was gehuld, hij heeft die godsdienst zelve, de parel in die schelp, nooit recht gewaardeerd en liefgehad. Maar eindelijk - na veel strijd, veel tranen en gebeden - moesten zij, hoeveel 't hun kostte, afstand doen van vroegere godsdienstvormen, moesten zij erkennen, dat hetgeen ze voorheen als waarheid hadden gehuldigd, voor hen niet langer waarheid was.
Daar stonden zulke menschen aan een tweesprong. Er waren er, die met de verworpen godsdienstvormen, met leerbegrip en geschiedverhaal, ook alle godsdienst als iets onwezenlijks verwierpen. De naam God werd hun een ijdele klank, de godsdienst een hersenschim. Doch er waren er ook, die, terecht vorm en wezen onderscheidend, heerlijk ademden in den dampkring van vrije vroomheid. Dieper werd hun eerbied, inniger werd hunne liefde voor een God, dien zij mochten aanbidden als de eeuwige, heilige, almachtige Liefde, die tevens de onveranderlijke en hoogste Rede is, sinds er geen menschen met hunne formules meer stonden tusschen God en hen. Nu eerst voelden zij zich met geheel hunne ziel getrokken tot den Menschenzoon, nu zij zelven den slag van zijn rein, liefdevol menschenhart mochten beluisteren. Den bijbel kregen zij lief als hun hand- en levensboek,
| |
| |
omdat zij daarin niet langer eene op wonderbare wijze ingegeven Schrift, maar de oorkonden van de ontwikkeling, het klassieke boek van de godsdienst mochten zien. En de godsdienst zelve werd hun lust, hunne vreugde, hunne kracht als nooit te voren. Beter dan ooit verstonden zij den zin van het woord: Zalig zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; zij zullen verzadigd worden’.
Had zijn vader een voorgevoel van deze dingen, toen hij zijn ‘oudsten zoon, zich wijdende aan de studie der godgeleerdheid’, toezong:
'k Voorzie nog donkre oogenblikken.
Als 't koel verstand 't geloof als rechter ondervraagt;
Als u de twijfling met haar weefsel poogt te omstrikken,
Of reeds haar worm aan 't harte u knaagt,
Waar u de drieste taal van 't ongeloof doet schrikken
Dat roem op zijn triomfen draagt.
Wat zult gij kiezen? wat omhelzen? wat gelooven?
De stemmen warr'len door elkaar.
Ginds poogt men aan uw ziel uw God, uw Heer te ontrooven,
Hier wordt de dampkring loom, en weer van stiklucht zwaar;
En zoekt men 't rijzend licht te dooven,
Als vreemd, onheilig vuur op 's Heeren kerkaltaar.
Hoe dat zij, van hooger belang en wichtiger beteekenis is de wensch, ten slotte door hem uitgesproken: Als ik u den herdersstaf eens op de schoudren leg en u vraag: Hebt gij Jezus lief? zult gij uw kruis hem nadragen? wilt gij leven en werken tot zijn eer?
Zeg dan, als Petrus 't oog vrijmoedig opgeslagen:
Ja 'k heb u lief! Gij weet het, Heer!
Een wensch des vaders, die door den zoon ten volle is vervuld.
Na in 1854 als proponent te zijn toegelaten door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, aanvaardde
| |
| |
Ter Haar den 7den Januari 1855 de predikantsbetrekking te Arkel. Met opgewektheid kon hij verhalen van die dagen in zijne eerste gemeente doorgebracht, waar hij gevonden had zijn ‘kerkje tusschen lindeboomen, vroolijk landschap om zich heen, velden die van welvaart ruischen, rookwolkje uit de bonte kluizen, al de liefde van dat oord; op zijn avondwandelingen kleinen die zich om hem dringen, grijsaards luistrend naar zijn woord’. Want allen waren hoogelijk ingenomen met den begaafden spreker, wiens levenslustige en vroolijke geaardheid een opwekkenden invloed moest oefenen.
Slechts twee jaren duurde het verblijf te Arkel; toen werd een beroep aangenomen naar de gemeente Delden, welke hem een ruimeren werkkring bood, meer evenredig aan zijne gaven en krachten, en bovendien rijk was aan natuurschoon, waarvoor Ter Haar zoo open oog en vatbaar gemoed bezat.
Kon dat mede, wederom twee jaren later, een groote aantrekkingskracht vormen om het beroep naar Nijmegen te aanvaarden, waar ook het arbeidsveld van breeder omvang was, hij zelf noemt, naast deze hoofdredenen, nog een andere, welke hem aan Nijmegen met dankbare ingenomenheid de voorkeur deed schenken. Het was dat hij zou mogen werken aan de zijde van Johs. Hooykaas Herderscheê, die er sinds 1852 als predikant gevestigd was.
In de Karakterschets, na diens dood uitgegeven, verhaalt Ter Haar van den diepen indruk, door Herderscheê op hem gemaakt, wanneer deze, destijds student te Leiden, van tijd tot tijd het huis zijner ouders bezocht, en van de goede herinneringen welke hij zelf, student geworden, aangaande Herderscheê aantrof zoowel bij de professoren als in het studentencorps. Hoe langer hij
| |
| |
met hem mocht omgaan, te hooger werd zijne achting, te inniger zijne vriendschap. Nu eens - zoo schrijft hij - deed deze Johannes denken aan den Dooper met zijn ‘Bekeert u!’ dan weer aan den christenschrijver uit wiens pen het woord is gevloeid: ‘God is liefde’. De boetprediker des Ouden en de apostel des Nieuwen Verbonds waren in zijn persoon als samengesmolten.
Te zamen mochten zij arbeiden aan den opbouw der gemeente; eendrachtig werkten zij tot voortplanting van de modern-religieuse beginselen. Gedurende eenige winters hielden zij wekelijks of om de veertien dagen beurtelings eene lezing ter voorlichting van hunne geestverwanten. Zoo werd behandeld La vie de Jésus door Renan; Het vierde evangelie en De brief aan de Galatiërs. Toen na de invoering van het Kiescollege de meerderheid van den kerkeraad was omgezet in orthodoxen geest, ondervonden beiden moeilijkheid om hunne leerlingen te doen aannemen, zoodat dit een tijd lang in eene naburige plaats moest geschieden ten overstaan van een bevrienden ambtgenoot en kerkeraad. Ja in 1865 werden beiden aangeklaagd wegens onrechtzinnigheid in hunne prediking, welke aanklacht evenwel niet werd ingediend bij het Classikaal Bestuur, daar de kerkeraad weigerde op de ingebrachte bezwaren in te gaan, terwijl ook de Synode op een adres van 75 leden der Hervormde Gemeente te Nijmegen ‘tegen de toenemende stoutheid waarmee twee door hen genoemde predikanten aldaar de hoofdwaarheden van het Evangelie en van de belijdenis der Hervormde kerk openlijk ontkenden en bestreden’ niet nader inging, daar zij de leervrijheid wilde handhaven.
De steun, dien hij in dergelijke moeilijkheden vond bij zijn vriend en geestverwant, werd immer dankbaar door Ter Haar erkend. Smartelijk viel 't hem toen
| |
| |
Herderscheê wegens ongesteldheid in 1884 zijn ontslag moest nemen, alleen over te blijven als vertegenwoordiger van de vrijzinnige richting in den godsdienst binnen de Hervormde Gemeente van Nijmegen. Doch hij stond pal en mocht hulp vinden bij wakkere mannen en vrouwen. Door godsdienstoefeningen en godsdienstonderwijs vanwege de afdeeling van den Ned. Protestantenbond werd aangevuld hetgeen hem als predikant en godsdienstleeraar alleen onmogelijk was. Intusschen werden de krachten voortdurend ingespannen om het verloren terrein te herwinnen, totdat ten slotte het beginsel der vrijheid weder de zege behaalde.
Ter Haar verheugde zich daarin van harte. Niet uit partijzucht. Maar omdat de toestand van vrijheid, zooals die nu heerschte op kerkelijk gebied te Nijmegen, recht deed weervaren aan ieders geweten en overtuiging, hetgeen volkomen in overeenstemming is met den geest van het waarachtige Christendom en het echte Protestantisme. Voorts omdat alzoo belangstelling in kerk en godsdienst herleefde; terwijl de samenwerking op het gebied van het werkdadig Christendom zonder onderscheid van richting kon toenemen, gelijk die werkelijk toegenomen is. Hoe blinkt in die gezindheid de karaktertrek uit, welken een der sprekers bij zijn graf niet naliet hoog te roemen: zijne mildheid en verdraagzaamheid bij warme ingenomenheid met eigen overtuiging. Is het wonder, dat toen hij zijn veertigjarige ambtsbediening herdacht, velen over den scheidsmuur van kerkelijke richting, ja van kerkgenootschap hem de hand hebben gedrukt?
Waardeering is Ter Haar ruim ten deel gevallen. Allereerst in zijne gemeente, waar men rechtstreeks genot had van zijne rijke gaven des verstands en des gemoeds. Maar ook buiten dien kring.
| |
| |
Als spreker geliefd, als schrijver gezocht, telde hij zijne vrienden alom in den lande.
Totdat hij in 1874 zijne plaats voor een rechtzinnig ambtgenoot moest ruilen, was hij een zeer verdienstelijk lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland, door menig candidaat gevreesd, daar hij de eischen voor de aanstaande predikanten hoog stelde.
Menige nominatie prijkte met zijnen naam. Plaatsen als Delft en Leeuwarden begeerden hem als haar voorganger. Doch hij wees deze roepstemmen af. Innig voelde hij zich gehecht aan zijn Nijmegen, in welks geschiedenis hij zich had verdiept; welks heerlijke omstreken hij had doorkruist, zoodat hij velen daar een welkome gids kon zijn; tot welks welvaren hij gaarne naar vermogen meewerkte, en welks ontmanteling en verheffing tot eene der bekoorlijkste steden van Nederland hem tot vreugde strekte, gelijk bevordering van het geestelijk heil der gemeente zijn lust en leven was.
Zoo bleef hij werkzaam tot den 25sten April 1895, toen hij afscheid nam van zijn ambt. Nijmegen echter werd niet verlaten, en wat hand en hart er nog te doen vonden, hij zou 't blijven volbrengen met al de veerkracht en werkkracht waarover hij te beschikken had.
Aanstonds nam hij de taak op zich om met de jongste klasse van leerlingen te catechiseeren, hetgeen tot dusver eene godsdienstonderwijzeres vanwege den Nederlandschen Protestantenbond had gedaan. Enkele malen trad hij ook als prediker voor de afdeeling van den Bond in zijne woonplaats op; herhaalde malen geschiedde zulks elders.
Voorts toonde hij zich als altijd hulpvaardig, waar ook zijne gewaardeerde medewerking werd ingeroepen, hetzij door middel van het levende woord, hetzij door zijne wel versneden pen.
| |
| |
Na de Paaschvacantie dezes jaars hervatte hij den catechisatie-arbeid. Nauwelijks had hij des Maandags het station verlaten of hij richtte zijne schreden naar het lokaal waar de leerllngen hem wachtten. Zijn rusttijd had hij doorgebracht bij verschillende zijner kinderen, o.a. te Breda, waar hij getuige mocht zijn van de bevestiging van zijn oudsten kleinzoon tot lidmaat der Hervormde kerk, hetwelk te meer een reden van vreugde was, daar deze kleinzoon de voetstappen van grootvader en overgrootvader Ter Haar op het spoor der evangeliebediening hoopt te drukken.
Met opgewekten zin ging hij weder aan den arbeid. Slechts een veertien dagen later openbaarde zich een kwaal, die hem op het ziekbed wierp en aanstonds de zijnen het ergste deed vreezen. Daar hij de laatste jaren, nadat zijn huis ledig was geworden, en pension was gegaan, werd het wenschelijk geacht hem over te brengen naar het in de nabijheid gelegen Protestantsche Wilhelminaziekenhuis. Want zij die zijne huishouding bestierde kon, ondanks alle toewijding niet die zorg aan hem besteden welke zijn lijden noodwendig maakte. Na eene ziekte van tien dagen kwam het einde. In den middag van Zondag 27 April is hij ontslapen. Hij was zich zijn toestand bewust, maar ging den dood zonder vreezen met blijde hoop tegemoet.
Ledig geworden was zijn huis, schreef ik. Wie het huishouden van Ter Haar gekend heeft, gevoelt wat dat beteekent. Het was een groot, druk, vroolijk gezin. Gastvrijheid heerschte er in de hoogste mate. Ter Haar was een bij uitstek gezellig man. Ondanks zijne drukke ambtsbezigheden en het vele door hem daarnevens op letterkundig en wetenschappelijk gebied tot stand gebracht, wist
| |
| |
hij immer tijd te vinden voor maatschappelijk verkeer. Maar bovenal ging hem zijn gezin ter harte. Hoe was 't hem later de liefste ontspanning te vertoeven bij kinderen en kindskinderen. De kunst d'être grand-père, neen hij behoefde haar niet te leeren.
Tweemaal is Ter Haar gehuwd geweest. Den 14en December 1854 trad hij in het huwelijk met Catharina Christina Van Raalte, die hem drie zonen en drie dochteren schonk, welke thans allen eervolle plaatsen bekleeden in de maatschappij. Een zwaar verlies was het heengaan dezer trouwe gade en zorgzame moeder, dezer hartelijke vriendin voor velen. In 1874, den 18en November, bezweek zij na een korte maar hevige ziekte. Den 22sten December 1876 hertrouwde hij met Sara Catharina Louise Van Gulpen, die hem een dochtertje schonk dat reeds twee jaren na de geboorte overleed. Zij zelf stierf op 31 October 1891. Wel waren het dierbare panden die hij uit zijn eens zoo vroolijk huis naar het kerkhof zag dragen. Maar de bron van proefhoudende troost kende hij van nabij. Het ware levensdoel, de heiliging der ziel door waarachtige liefde, wist hij evenzeer als door de dankbare blijdschap nader te komen door deze felle smart.
Ter Haar was een man des woords bij uitnemendheid. Sinds tal van jaren was hij gewoon zijn preeken te mediteeren, om dan het ernstig overdachte in keurige vormen met sierlijk gebaar aan de gemeente te brengen. Is het 't hart dat welsprekend maakt - en dat is het - dan bewees Ter Haar waarlijk te mogen heeten een man van gemoed en overtuiging. Vóór alle dingen was zijn streven om praktisch te preeken; van zwevende mystiek betoonde hij zich afkeerig.
In hooge mate bezat hij de gave van vertellen, de
| |
| |
gave om met groote juistheid van woordenkeus weer te geven een voorval waarvan hij getuige was geweest, eene gebeurtenis die hem had getroffen, een gedeelte dat hij had gelezen. Hoezeer zijn gemak van spreken en van goed spreken werd op prijs gesteld bleek niet alleen in gezelschappen, maar allerwege waar een woordvoerder noodig was. Steeds werd hij bereid bevonden om de mond der vergaderden te zijn. Herhaaldelijk trad hij op als leider van verschillende bijeenkomsten in de stad zijner inwoning, of elders.
In 't jaar 1884 werd de vergadering van moderne theologen te Amsterdam door hem gepresideerd. Levendig staat allen deelhebbers voor den geest de voortreffelijke wijze waarop hij zich kweet van het voorzitterschap van het Taal- en Letterkundig Congres, in 1901 te Nijmegen gehouden. En toen in den winter van datzelfde jaar de zangvereeniging Erato haar veertigjarig jubilee vierde, was dadelijk de eerste gedachte aan Ter Haar om het feestwoord te spreken. Hij verklaarde zich bereid, en wist allen te boeien, door in zijn rede de verschillende Directeuren, voor velen zoo goede bekenden, de revue te laten passeeren.
Dat hij herhaaldelijk is opgetreden in leesbeurten van Nut en Protestantenbond behoeft nauwelijks afzonderlijke vermelding.
Met vaardige hand heeft Ter Haar ook de pen gevoerd. Hij stelde gemakkelijk en in een duidelijk handschrift. Behalve de reeds genoemde Gedachtenisrede, getiteld: Gods daden aan eens menschen ziel, gaf hij in 1863 eene preek uit, Niet sterven, naar aanleiding van meer dan één diep treffend sterfgeval in de gemeente, terwijl hij in 1874 de toespraak het licht deed zien, welke hij
| |
| |
na het overlijden zijner eerste echtgenoote had gehouden, en waarin hij onverdeelde toewijding aan onze levenstaak den besten troost in scheidenssmart noemde. Van de karakterschets die hij teekende toen zijn vriend Johs. Hooykaas Herderscheê hem ontvallen was, werd melding gemaakt. In het door den laatste gedurende eene reeks van jaren geredigeerde tijdschrift Nieuw en Oud treffen wij van Ter Haar's hand een drietal artikelen aan.
In 1861 een opstel over Jezus' vijanden. Van de verschillende bestrijders van Jezus, Farizeërs, Sadduceërs en Herodianen wordt karakter, beginsel en wapenrusting beschreven, en voorts aangetoond dat de reine waarheid, in Jezus verpersoonlijkt, door alle eeuwen heen op dezelfde wijze bestreden wordt. In 1865 eene uiteenzetting der eenvoudigheid van Jezus' godsdienst, noodzakelijk uitvloeisel van haren zuiver geestelijken aard.
In denzelfden jaargang eene vertaling van een versje uit de Fliegende Blätter. ‘Eén gebed’ heet het. Het kind spreekt moeder eerbiedig enkele woorden na; dan heeft het voor de eerste maal gebeden, maar hij wist het niet. Aan het einde des levens vouwt een vriend de handen van den stervende samen; diens lippen bewegen zich: dan heeft hij voor de laatste reize gebeden, maar hij weet het niet.
O tusschen deze twee gebeden
Wat strijd en kommer die u wacht,
Zoodat geen enkle heldre starre
Uw blik meer troostrijk tegenlacht!
Maar kind! gelijk gij eens zult bidden,
Gelijk ge al eenmaal hebt gebeen,
Zoo snelle als één gebed uw leven,
Ook zonder dat gij 't weet, daarheen!
Eindelijk in 1868 Een woord over Brouwers' brochure: ‘Nederland en de gevierden te Heiligerlee’, tegen welke rede ook Groen van Prinsterer zich had aangegord. Wie
| |
| |
Ter Haar kende moest begrijpen, dat een oordeel als door den Amsterdamschen priester was geveld over de helden van den tachtigjarigen oorlog, hem van verontwaardiging had doen trillen. Hij brengt de verdiende hulde aan des schrijvers talent, om dan diens partijdigheid onverbiddelijk in het licht te stellen. Tegenover Brouwers' bewering dat de jammeren van den oorlog nooit over Nederland zouden zijn uitgestort zonder den vermetelen inval van den fortuinzoeker Lodewijk van Nassau, plaatst hij met volle vrijmoedigheid deze stelling: indien niet Filips II het door zijn vader Karel V in Nederland ingevoerde stelsel van gewetensdwang op de spits gedreven en daardoor de bezworen vrijheden en rechten zijner onderdanen met voeten getreden had, zouden de Nederlanders zich nooit aan zijn gezag hebben onttrokken. Dan vraagt hij, wat de oorzaak mag zijn dat een man als Brouwers zulk een oordeel velt over dat luisterrijkste tijdperk onzer historie? en vindt het antwoord in het ontbreken niet van waarheidsliefde, maar van waarheidszin, van de gave der waardeering, gevolg van zijn kerkelijk standpunt.
Hij zelf bezat in hooge mate de gave der waardeering en mocht ook onder zijne Roomsch-katholieke medeburgers vriendschap vinden en sympathie. Maar tegen den boozen geest van het Ultramontanisme stelde hij zich immer krachtig te weer. Hij wist hoe deze langzaam maar zeker afgaat op zijn doel om de vrijheid op godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk gebied te ondermijnen. Een zijner middelen is de scheeve voorstelling van de geschiedenis, waardoor ongemerkt afbreuk wordt gedaan aan den eerbied voor het voorgeslacht en het hooghouden der onder bangen strijd verworven voorrechten. Op de verhouding van de hedendaagsche ultramontanen tegenover de geschiedenis te wijzen, achtte hij van groot belang,
| |
| |
en hij ondernam die taak in De Tijdspiegel van 1891, door te spreken over Nederland en den opstand tegen Spanje, Duitschland en het optreden van Maarten Luther. Bepaaldelijk werd de wijze van geschiedschrijven door den Duitscher Jansen op de kaak gesteld.
Zijne sympathie bezat daarom ook de Evangelische Maatschappij, die het Ultramontanisme als den vijand van de godsdienstige en staatkundige vrijheid in Nederland wil te keer gaan. In de samenkomsten harer Departementen en in hare algemeene vergadering is hij als spreker opgetreden, gelijk hij ook in de godsdienstoefening van den Protestantendag te Helmond nog slechts enkele jaren geleden met warme ingenomenheid voorging.
Meer echter dan op theologisch heeft zijne pen zich bewogen op letterkundig gebied.
Toen in 1861 Gelderland geteisterd werd door den watersnood, schonk hij ten bate van de noodlijdenden zijn Roode Teun. De Guldenseditie gaf (1862) in hare serie eene plaats aan zijne novelle Antonie van Bockhorst, eene episode uit de eerste dagen der Hervorming in en om Nijmegen. De aanteekeningen getuigen van de ernstige voorstudiën, door den schrijver gemaakt. Een tiental jaren later verrijkte hij de letterkunde andermaal met een Tweetal historische novellen aan de geschiedenis van Nijmegen ontleend, wederom tot een weldadig doel. De eerste, Eene Kleefsche furie, speelt in 1364; de tweede, Mooi Grietje, in den tijd der Fransche overheersching, 1672-1674. Ook bevatte de Geldersche Almanak meermalen een stuk van zijne hand, hetwelk betrekking heeft op de geschiedenis van Gelderland.
Voorts schreef hij Zonnestraaltjes in de ziekenkamer (Tiel, 1864), waaruit een hoofdstuk ‘vrees voor het sterven’ later afzonderlijk werd uitgegeven ten voordeele der slachtoffers van den brand te Genemuiden. Ook gaf hij een
| |
| |
verdienstelijken Gids voor Nijmegen en omstreken; Photogrammen (Nijmegen, 1870) een werkje van zuiver letterkundigen aard, en de novelle: Licht uit duisternis, in de bloemlezing uit den Christelijken Volksalmanak, door dr. E. Laurillard verzameld onder den titel Voor hoofd en hart.
Intusschen was in 1865 begonnen de vertaling van Streckfuss. De boeiende verhaaltrant van dit werk maakte het inderdaad geschikt om ‘de geschiedenis der wereld aan het volk’ bekend te maken. Eerbiedwekkend is de arbeid aan de vertaling besteed, te meer wanneer men weet dat meermalen de inhoud dezer reeks van tien deelen niet overgezet kon worden maar eene omwerking vereischte, en dat het slotgedeelte naar het handschrift moest bewerkt worden. Het laatste deel zag het licht in 1877, bij Van den Heuvel en Van Santen te Leiden.
Daar dit werk eindigt met de vrijwording van de Staten van Noord-Amerika, werd als vervolg gegeven eene bewerking van de laatste vier deelen van Weber's geschiedenis (Haarlem, Tjeenk Willink). Deze arbeid, in 1880 begonnen, was 1887 voltooid.
Ter verpoozing van dezen veelomvattenden arbeid werd in 1878 voor de Mannen van Beteekenis de levensschets van Leopold Von Ranke geschreven.
Ook journalistische arbeid was hem niet vreemd; het voornaamste daarvan vermelden wij straks.
Poëzie heeft Ter Haar weinig uitgegeven, hoewel in dit opzicht twee deelen van den geest zijns vaders op hem waren uitgestort, en hij meermalen wat er woelde en bruiste in zijn gemoed heeft klanken gegeven. Dit was hem zelfs een onweerstaanbare behoefte. Vooral groote smart dwong hem zijn aandoeningen te uiten in poëzie. Wanneer dan een gedachte bij hem opkwam, zoo had hij geen rust voordat hij den juisten vorm gevonden had.
| |
| |
Het roofde hem zelfs den slaap, die anders zelden zijn gezonde natuur ontvluchtte. Was het gedicht af, dan keerde ook de rust terug. Zijn vrienden, ook zijn vader, gaven hem den raad, zulke gedichten niet te maken, zijn gevoel te bedwingen: hij kon niet anders, en juist nadat hij aan zijn gemoedsbezwaren op de door hem gewenschte wijze had lucht gegeven, kwam zijn zenuwgestel tot bedaren.
Hij bezorgde eene hoogst verdienstelijke metrische vertaling der poëzie van Frits Reuter in de nieuwe uitgaaf van diens geschriften, en bewerkte eveneens in poëzie de Noorsche vertelling van Felix Dahn: Sigwalt und Sigridh. Voorts zagen enkele gelegenheidsdichten het licht; meerdere bleven in portefeuille, evenals voordrachten en tooneelstukjes voor particuliere gelegenheden bestemd. Het meest bekend is wel zijn zang des tijds Aan Gladstone gericht. Toen de groote Engelsche staatsman een oogenblik van verbijstering doorleefde, en, in 1881, macht wilde doen gaan boven recht, toen deed onze dichter een beroep op zijn geweten en eischte van hem de vrijheid voor Transvaal.
Zoo niet, al roemt uw heir op menige victorie,
Al telt zijn krans weldra een nieuw gewonnen blad,
Weet, eens getuigt naar recht de Muze der historie:
Oud-England bracht zijn eer ten offer aan zijn glorie,
't Heeft met onschuldig bloed zijn wapenbord bespat.
Zeg, Gladstone! wilt gij dat?
Diep treffend zijn die woorden, waarmee het gedicht eindigt, woorden helaas! van droeve actualiteit.
In 1878 verschenen Grafbloemen uit den vreemde en van eigen grond. Tusschen de poëzie zijn enkele prozastukjes opgenomen. De inhoud vermeldt welke gedichtjes oorspronkelijk zijn.
Over den volksdichter Klaus Groth schreef Ter Haar een stuk vol warmte in De Tijdspiegel, jaargang 1899. Hetzelfde jaar bevatte de almanak De Liefde sticht het
| |
| |
gedichtje Een kindertuintje, waarin hij een vriendelijk trekje van een zijner kleinkinderen verhaalde.
Ter Haar, die een man des woords was bij uitnemendheid; wiens pen blijk gaf van buitengewone vruchtbaarheid; hij is een man van de daad geweest als weinigen.
In zijne toespraak na Ter Haar's overlijden door den Nijmeegschen predikant dr. I.M.J. Hoog gehouden, karakteriseert deze hem als een man met een sterk sprekende individualiteit; een man in wien de kracht van het initiatief in hooge mate leefde. Wel voegt hij er bij, dat die kracht sterker aanwezig was dan de gave om zich lang en geduldig met hetzelfde bezig te houden, daar zijne levendige natuur behoefte had aan afwisseling. Wanneer hij den stoot had gegeven, dan waren er soms anderen noodig om hem bij te staan in de voltooiing van het eens begonnen werk. Maar juist aan zulke mannen is vaak gebrek. In een tijd waarin alles aan vereenigingen en bonden wordt opgedragen, is er groot gevaar, dat de kracht van het persoonlijk initiatief gaat sluimeren in de menschen; daarom zijn mannen als Ter Haar van groote beteekenis voor hunne tijdgenooten.
Zoo hebben zij hem gekend, de burgers van dat Nijmegen dat hij lief had gekregen met zijn geheele hart, aan welks stoffelijke en zedelijke welvaart hij arbeidde naar vermogen en waaraan hij de hem geschonken talenten gaarne dienstbaar maakte.
Behalve in zijn betrekking van predikant heeft hij in de bloeiende Waalstad verbazend veel gewerkt.
Toen de afdeeling der Vereeniging tot afschaffing van sterken drank, van welke Ter Haar een groot voorstander was, begon te kwijnen, richtte hij met zijn ambtgenoot Herderscheê, die reeds als student lid der Afschaffing was, eene vereeniging op, waaraan de naam ‘Volksheil’
| |
| |
werd geschonken. Op hare bijeenkomsten werd altijd de sterke drank geweerd. Daar werden lezingen en voordrachten gehouden, welke aan de burgerij een nuttigen en aangenamen avond verschaften. Toen het getij verliep werden de bakens verzet. Ook in deze vereeniging, gelijk bij eigenlijk alle genootschappen, bleek de tijd der belangstelling in uitsluitend lezingen aanhooren voorbij te zijn. Of zij nu toch, op het voorbeeld van anderen, hoorders zou trachten te lokken door lichtbeelden en andere vertooningen? Meer dan dit beoogde zij thans veredeling van het volksvermaak; zoodat van haar uitgingen zeer goede volksconcerten en voorts tooneelvoorstellingen, nu en dan afgewisseld door voordrachten, liefst zulke die een komischen trek vertoonden. Volksheil is het ook geweest, dat het aanzijn geschonken heeft aan de Nijmeegsche Volkszangschool. Van deze vereeniging was Ter Haar de voorzitter, en wat meer zegt de bezielende kracht.
Hoezeer de volkszang hem ter harte ging, daarvan kan getuigen Nijmeegsch Mannenkoor, hetwelk nimmer tevergeefs bij hem aanklopte, wanneer een cantate voor eenige uitvoering werd begeerd. Het hem aangeboden eerelidmaatschap was wel verdiend.
Welk een man van de daad Ter Haar is geweest moge voorts blijken uit de volgende gebeurtenis, die op zichzelf van weinig aanbelang, voor de kennis van den man zeer kenschetsend is. Toen jaren geleden het gebruik van het slachtmasker werd aanbevolen als de minst pijnlijke wijze om het dier te dooden, bleken de Nijmeegsche slagers - geen uitzondering trouwens op den regel - van die nieuwigheid niet gediend. Om hen te overtuigen van de zijns inziens voortreffelijke werking begaf Ter Haar zich op zekeren dag naar een slachthuis, en paste er eigenhandig het slachtmasker toe.
| |
| |
Tellen wij verder de rij genootschappen en vereenigingen op, waarin hij tot het einde zijns levens zitting had, dan komen wij tot een eerbiedwekkend getal.
Hij was tweede voorzitter van de Vereeniging D.E.S. (Door Eendracht Sterk), welke ten doel had bevordering van de viering van Koninginnefeesten te Nijmegen. Wanneer zulke feesten georganiseerd werden, waartoe juist de laatste jaren buiten 31 Augustus zelf meermalen gelegenheid bestond, dan toonde Ter Haar bij het in elkaar zetten een bijzondere handigheid.
Na zijn emeritaat had hij opgehouden rechtens lid van den kerkeraad te zijn. Maar men wilde hem niet missen in een college, waarin hij zoovele jaren zitting had gehad en door praktische adviezen het heil der gemeente had bevorderd, en schonk hem er spoedig weer eene plaats in de kwaliteit van ouderling.
In het bestuur der afdeeling Nijmegen van den Nederlandschen Protestantenbond, waaraan hij werkzaam was verbonden, had hij stem als adviseerend lid.
Hij bekleedde het voorzitterschap van het departement Nijmegen der Evangelische Maatschappij, van de Nederlandsche Gustaaf Adolf-Vereeniging, afdeeling Nijmegen, en eveneens van die van het Nederlandsche Zendeling-genootschap. Voorts was hij penningmeester van ‘Dorcas’, secretaris der Nijmeegsche Vereeniging tot behoud van boetvaardige gevallen vrouwen en tot wering der prostitutie; lid van het Bestuur der afdeeling Nijmegen van Christelijk Hulpbetoon en van de Ned. Z. Afrikaansche Vereeniging.
Aan het Nijmeegsche Weekblad werkte hij geregeld mee, evenals vroeger aan de Nijmeegsche Nieuwsbode, beide couranten die haar ontstaan te danken hadden aan de behoefte om eenig ander plaatselijk orgaan te bezitten
| |
| |
dan de alleronzijdigste Nijmeegsche Courant. Met den voormaligen rector Mr. J.B. Kan was hij redacteur van de Nieuwsbode, waarvoor hij wekelijks het buitenlandsch overzicht schreef. In het Weekblad verscheen als laatste werk zijner hand een levensschets van den wethouder Graadt van Roggen, aan wien Nijmegen voor zijn uitbreiding en zijn bloei zooveel te danken heeft. De monumentale brug, welke Valkhof en Kelfkensbosch verbindt, is een hulde ter herinnering aan hetgeen Van Roggen in vereeniging met de raadsleden Francken en Terwindt voor Nijmegen heeft gedaan. Het artikel van Ter Haar bleef helaas! onvoltooid. Voor hij het ‘einde’ kon plaatsen was 't reeds voor hem zelf gekomen.
Niemand die den 28sten September 1901 den zeventigjarige kwam begroeten, had kunnen vermoeden, dat hij zijn laatste levensjaar was ingetreden. Hijzelf zeker allerminst, daar hij genoot van gezondheid en levenslust en zich van zijn werkkracht volkomen bewust was. Maar toen de ziekte hem aantastte, sprak hij in oogenblikken van helderheid des geestes als zijn gevoelen uit, dat men hem spoedig naar Rustoord brengen zou.
Wie de poort van deze op een half uur afstands van Nijmegen bezijden den Groesbeekschen weg bekoorlijk gelegen begraafplaats doorgaat, leest daar op marmeren plaat deze regelen, door Ter Haar gedicht bij de inwijding:
Gewijde plek van stillen vrede,
Ook na des levens bangsten strijd,
Deel gij uw troost den droeve mede,
Die hier der scheiding smarte lijdt,
En, onder stil geslaakte bede,
Zijn bloem, zijn traan den doode wijdt.
Hem ruische hier een stem in de ooren:
Al wat ooit werd uit God geboren,
Gaat niet in 't stervensuur verloren,
Het overwint èn lot en tijd.
| |
| |
Eene talrijke schare was bij de ter aarde bestelling aanwezig. Nog meerderen volgden in den geest de plechtigheid. Want hoevelen had Ter Haar aan zich verplicht door zijn onderwijs en voorlichting, door zijn hartelijkheid en hulpvaardigheid. Zoo ergens hulp geboden moest worden, was hem geen moeite te groot, geene opoffering te zwaar om deze te verschaffen. Dank was er in de zielen voor de vele gaven en krachten, hem geschonken, omdat hij deze steeds had aangewend tot heil van zijnen medemensch.
Zulk een leven mag een gelukkig leven worden genoemd.
J. Herderscheê.
's-Hertogenbosch, Juni 1902.
|
|