| |
| |
| |
| |
Levensbericht van C.M. de Jong van Rodenburgh.
Eene langdurige ongesteldheid heeft mij verhinderd een vriendenplicht te vervullen, dien ik op mij had genomen, eene levensschets te geven van Cornelius Marius de Jong van Rodenburgh. Een vriendenplicht zeg ik, ofschoon er eigenlijk van vriendschap tusschen personen, die twintig jaar in leeftijd verschillen, moeilijk sprake kan zijn. Van mijn kant was het hoogachting die mij aan dezen persoon verbond, terwijl hij eene voorkomende vriendelijkheid betoonde. Hij zeide Pleyte, ik noemde hem Mijnheer de Jong. Hoe lang deze verhouding geduurd heeft, weet ik niet, maar bij de geboorte van zijn zoon in 1883 stelde hij er prijs op dat ik als getuige zou optreden; toen kende ik hem al eenige jaren, en het waren mijne onderzoekingen omtrent het klooster en het kasteel Rodenburgh die ons te zamen brachten. De Jong was eene statige figuur met vriendelijk ernstig gelaat; hij was gepensionneerd kolonel van de Infanterie, men zag dit aan zijne houding, hij had iets ridderlijks; en négligé had hij geheel het air van een jager, met zijn flambart en veder en zijn zwart fluweelen buis was hij op-en-top de man van de jacht.
| |
| |
De meeste leden van de Maatschappij van Letterkunde kenden hem van de jaarlijksche vergadering en maaltijd die hij meestal placht bij te wonen.
Men noemde hem daar in de wandeling ‘de Leeuwenjager’ naar aanleiding van zijne reizen met Jules Gérard.
15 April 1816 werd hij te Vught geboren. De boekenkamer zijns vaders was in zijne prilste jeugd zijne meest geliefde plek, daar snuffelde hij in de boeken en kleurde uitknipsels. Hij was een flink ontwikkelde knaap maar niet sterk, hij was telkens verkouden en hoestte weken aaneen.
Zijn vader was de gepensionneerde Schout-Bij-Nacht, die bekend is door zijne reisbeschrijvingen, waaronder die der Caraïbische eilanden; ook hij was lid der Maatschappij van Letterkunde en de Hoogleeraar Siegenbeek gaf diens levensbeschrijving in 1838. Een van de dochters van den Schout-Bij-Nacht was gehuwd met den heer John Früter uit de Kaap. Hij had de gewoonte de brieven zijner dochter te copiëeren, en zoo ontstond eene merkwaardige verzameling, die op veel personen uit die dagen licht werpt, ook omtrent Cormar (zoo werd hij door zijn vader genoemd door samentrekken der aanvangsyllaben zijner namen).
De moeder van Cormar was eene Kaapsche, eene fransche uitgewekene, Magdalena Le Sueur de la Croix. De Schout-Bij-Nacht leerde haar kennen op een zijner zeetochten naar de Kaap.
Van zijn vader had Cormar de goedheid van karakter, van zijne moeder een driftig temperament, daar had hij op school in 1823 nog al eens last van; toen reeds teekende hij veel en maakte hij versjes.
Van 27 tot 30 was hij op de kostschool van Schreuder te Voorburg, die hij met een prachtig getuigschrift ver- | |
| |
liet. Daarna ging hij ter school bij den heer de Jong te Arnhem en legde hij voor curatoren van het gymnasium te 's-Hage examen af, waarvoor hij een latijnschen prijs ontving.
Wat zou nu de jongeling worden? Zijne moeder wilde hem opleiden voor den geestelijken stand, hij wenschte te studeeren maar het liefst was hem het vrije leven van den soldatenstand.
20 Januari 1832 werd hij als vrijwilliger aangesteld en 28 Januari werd hij grenadier, 6 October korporaal en 10 Juli 1833 sergeant-titulair. In dit jaar werd hij tevens als lidmaat der Ned. Hervormde Kerk aangenomen.
Toen hij 32 tot 34 wegens den opstand in België op de grenzen lag, was eene schuur meestal zijn nachtverblijf te midden van oude beproefde soldaten. In 1836 werd hij 2e luitenant in garnizoen te Gouda. Hij werd vrijmetselaar. Hij was een homme de salon, een echt fransch type, om zijne talenten gaarne gezien en ontvangen.
In 1838 kreeg hij tijdens het beleg te Maastricht verlof om zich buiten alle poorten en barrières te begeven (eene vriendelijke onderscheiding van den commandant), om zich in het schieten te oefenen. Hij was te Maastricht van 37 tot 39 eerelid der Letterkundige Sociëteit Momus. In 40 en 41 bezocht hij München, Weenen en Venetië. Hij nam in München les bij den schilder Leopold Rothman met Eberle. In 42 is hij weder te Breda in garnizoen; van 44 tot 46 te Leeuwarden. Toen bezocht hij Zweden en Denemarken. Hij kwam dikwijls aan vreemde hoven. In 49 en 51 was hij te Breskens, in 53 te Woerden, daar kreeg hij op den 23sten Maart verlof om 9 maanden naar Algiers te gaan teneinde een veldtocht van het Fransche leger mede te maken met behoud
| |
| |
van traktement. Als ordonnance-officier werd hij den Gouverneur-Generaal Randon toegevoegd.
Hij was tegenwoordig bij het expeditionaire leger te Sétif en later ooggetuige van de oplossing van datzelfde leger op het bivouac van Ziama en heeft dus van het begin tot het einde deelgenomen aan dien merkwaardigen veldtocht in Kabylië, bekend onder den naam van de campagne van Babor; van zijne ondervindingen gaf hij verslag aan het ministerie.
Zijne reisbeschrijving van ‘de Aoërès’ was daarvan het gevolg; daarin komt voor zijne kennismaking met Jules Gérard den Leeuwenjager. In dienzelfden tijd reisde de schilder de Famars Testas ook in Afrika.
In 54 is hij te Utrecht in garnizoen, in 55 was hij belast met de bewaking van den Slapersdijk bij gelegenheid van den watersnood. Voor zijne zelfopoffering, moed en beleid ontving hij van Z.M. Koning Willem III en van de provincie Utrecht beide eene medaille.
Hij bezocht nog verscheidene garnizoensplaatsen en had gelegenheid in het jaar 60 eene reis naar Italië te maken.
24 Juni 71, 56 jaar oud zijnde en na alle rangen tot en met dien van Luitenant-Kolonel te hebben doorloopen, verzocht hij zijn pensioen; hij werd ontslagen eervol en met den rang van Kolonel en benoemd tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw.
In hetzelfde jaar werd hij lid van Letterkunde en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap; toen leerde ik hem kennen en bezocht hem in 72 op het klein Paviljoen te Haarlem, waar ik gastvrij werd ontvangen. Hij had zijne benoeming tot lid van Letterkunde te danken aan zijne tijdschriftartikelen en zijn boek over Algiers.
| |
| |
De Jong behoorde tot het geslacht Rodenburgh, een naam, die door menige familie in Leiden gedragen wordt. Hij is afkomstig van een oud kasteel in de buurt, dat lang geleden gesloopt is en waarvan de Rodenburgher laan en de Rodenburgher Wetering de plaats aanwijzen, waar het eenmaal gestaan heeft. De lap grond behoort nog aan de familie, en dit was de reden dat de Jong van tijd tot tijd Leiden bezocht. Dit Rodenburgh lag evenals Boschhuizen aan eene wetering, die in den Rijn uitvloeide. Een eind verder op den Leiderdorper weg heeft men het Zwet, waaraan het kasteel Zwieten gebouwd was. Dit zwet of scheidingswater kwam uit het Zoeter of Zwettermeer en daar heeft ook Zoeterwoude of Zwetterwoude den naam aan te danken.
Al deze namen: Boschhuizen, Rodenburgh, Zoeterwoude, wijzen op eene boschrijke natuur, zoodat daarmede de traditie bevestigd wordt, dat vroeger de mond van den Rijn in bosschen vervloeide.
De aanzienlijke familiën van Zwieten, Boschhuizen, Rodenburgh, van der Does, van Zijll kwamen van de kasteelen, die hier gebouwd waren. Het huis Zijll aan den mond van de Zijll, het huis ter Does aan den mond van de Does.
Wij weten dat de Romeinen een dijk of weg langs den Rijn aanlegden, van den mond tot aan Straatsburg en verder.
Van de verschillende namen der plaatsen uit den Romeinschen tijd is niets overgebleven dan de naam van Alphen, doch van de vestigingen en hunne gebouwen zijn overblijfselen gevonden te Rinderen, bij Leiderdorp, bij Leiden, te Valkenburg en te Katwijk.
Men mag dus aannemen dat er een verkeerweg langs den Rijn bestond sinds den Romeinschen tijd, en ook
| |
| |
langs den Delftschen vliet, die den Rijn en de Maas met elkander verbond.
In de oudste charters komt Leiden voor in den vorm van prima, secunda et tertia Lecda. Rodenburgh treft men daarin aan als Radenburgh en Radenburgher Broke, het laatste beteekent het Broekland van Radenburgh. Rodenburgh beteekent de Burg in het gerooide woud, wat wederom wijst op de boschrijkheid der streek.
Tot 500 heerschten de Romeinen in ons land, na dien tijd waren het de Franken en Saksen die de heerschappij voerden. Toen zullen de Romeinsche nederzettingen wel in Saksische hoeven veranderd zijn, en tegen den tijd van Lodewijk den Vrome langzamerhand in steenen gebouwen, waarvan in het grafelijke tijdperk de Heeren der streek hunne versterkte woning maakten.
Hoe oud dus die familiën zijn is niet na te gaan; hier en daar doemt een naam op in de lijst van het gevolg van een grafelijk beambte en men merkt dan dat zulk eene familie reeds langen tijd in de streek was gevestigd.
Rodenburgh komt voor in den brief van 26 Juli 1083 en in nog een anderen tusschen 1083 en 1120.
18 October 1145 wordt een Arnold van Rodenburgh genoemd onze dapifer dat is de schoteldrager van Keizer Koenraad III. (Sloet pag. 280).
In het oorkondenboek van Sloet vindt men nog verscheidene Rodenburghen genoemd, een Floris van Rodenburgh treedt daarbij op den voorgrond, ongeveer 1275. Rodenburgh was eene Heerlijkheid: het huis, waarvan wij nog de teekeningen bezitten, is afgebroken in het begin der vorige eeuw.
In een giftbrief van 28 April 1551 worden de belendingen genoemd Oost, West en Zuiden het klooster van
| |
| |
Rodenburgh en ten Noorden Dirk Jacobs enz. Deze om schrijving van het leengoed blijft bestaan met dezelfde belendingen gedurende de lange reeks van nakomelingen van Albrecht Gerryt'szoon de Hartogh, die het onafgebroken bezeten hebben en het nog bezitten tot op dezen dag.
De Heerlijkheid had een eigen leenkamer met 19 achterleenen; bij de opheffing der leenkamers in 1795 vervielen de Heerlijke rechten, alleen het grondbezit is gebleven.
De Jong van Rodenburgh heeft in 1885 eene genealogie uitgegeven van zijn geslacht in het genealogisch en heraldisch archief te 's-Hage. Hetgeen voor ons het meest belangrijke daar uit is, is dat Mr. Pieter Schrijver, burgemeester van Oudewater in 1694 met Rodenburgh wordt verleid (VIIIe Heer), als zijnde hem aangekomen en aanbestorven als successeur feodaal van Klaas Corneliszoon Corsteman, VIen Heer van Rodenburgh, zijn neef. Na nog eenige wisselingen, - waarbij het Stichtsche geslacht der van Zijll's aan Rodenburgh wordt geparenteerd, terwijl Hendrik Willem van Zijll, XIe heer van Rodenburgh, als laatste telg van het geslacht van Zijll in 1752 stierf, waarna naam en wapen dier Van Zijlls is overgegaan op Cormar's vollen oom, (Hendrik Willem van Zijll de Jong) - is eindelijk Cornelius Marius de bezitter van het goed Rodenburgh geworden, bij den dood zijns vaders, in 1838.
De leenkamer opgeheven zijnde wordt door den hoogen Raad van adel bij besluit van 1818 het recht erkend tot het voeren van wapen, naam en titel:
Het wapen is in rood drie gouden palen, helm links gewend, goud gekroond, helmteeken, een zilveren vlucht waartusschen een schorpioen, dekkleeden goud en rood.
Vóór zijn vertrek naar Nieuwersluys kwam ik veel
| |
| |
met de Jong in aanraking, hij studeerde in de geschiedenis van het geslacht van Zijll van Zijlhof (Leiden) en bewerkte de stukken die daarvan over waren.
Den 2den Maart 1882 trad hij in het huwelijk met Alexandrine Baronesse van Westerholt op den huize Baank bij Warnsveld. Na het huwelijk vestigde hij zich op den Huize Vijverhof bij Nieuwersluys. Toen ik hem daar zou bezoeken, 23 Juli 1883, was hem een zoon geboren die nog in leven is en in Mecklenburg Schwerin op de goederen van zijnen oom Baron Von Dem Bussche Hünefeldt in den landbouw wordt opgeleid.
In Baronesse van Westerholt vond hij eene vriendelijke zeer ontwikkelde gade, die hem zijn ouden dag vroolijk en aangenaam maakte.
11 April 1886 kreeg hij een dochtertje dat helaas 14 Juli '92 is overleden. In '87 keerde hij naar Haarlem terug en woonde in een allerliefste villa in het Florapark. Hij bewerkte toen het geslachtsregister der aan hem vermaagschapte van Zijll's van Valkendael (Utrecht), voor ‘de Nederlandsche Heraut’ (1891).
In Januari '99 ontving ik zijn laatste schrijven, een allervriendelijkst briefje waarbij hij me gelukwenscht met het huwelijk van mijne dochter; hij kon niet op de receptie komen, want hij had zijn dijbeen gebroken.
25 Februari daaraanvolgende was hij niet meer. 30 jaren van vriendelijke herinnering daalden met hem ten grave. Zijne weduwe heeft van hem eene levensbeschrijving gegeven. Een fraai portret is er in afgedrukt, een groot gedeelte van hetgeen ik medegedeeld heb, dank ik aan haar. Zij eindigt met een zijner onuitgegeven gedichten ‘Souvenir aan Algerië’, als karakteristiek van de Jong van Rodenburgh's leven:
| |
| |
‘In Algiers' woestenij, wanneer het stargeflonker
Langs 't ligte tentdek scheen door 't palmenwoud beschut,
Of toen aan 't Noorweegsch strand, in 't huivringwekkend donker
Van 't sombere dennenbosch de ruwe jagershut
Den zwerver schuilplaats bood, kwam dikwerf ongebeden
Een beeld van 't vaderland mijn woning binnentreden.
Ginds waar Itaaljes zon aan des Volturno's boorden
Laurier en myrthe stooft, den wijnstok wasdom schonk,
Lag 'k dikwerf luistrend neer, wanneer de volle akkoorden
Van 't Garibaldi-lied door 't trillend loover klonk.
Ook daar bij 't vrijheid Heer, bij ruwe krijgstooneelen
Kwam soms een schaduwbeeld den gloed van 't wachtvuur deelen.
Thans voert de jacht mij verre naar 't Beyersch Hoogland henen,
Langs 's afgronds steile wand, waar wolf en gemsbok woont;
Doch thans zijn uit mijn geest die beelden all' verdwenen,
Wier tooverbeeld mijn pad geleid heeft en bekroond;
Maar dikwerf zal uw lied, uw lieve zachte akkoorden
Mij ruischen door de ziel in 't stille van die oorden’.
W. Pleyte.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van De Jong van Rodenburgh.
1854. | De leeuwen in Noord-Afrika. - In Album der Natuur. |
1856. | De beerenjacht in Zweden. - In Idem. |
1861. | Garibaldi voor Capua. - In Militaire Spectator. |
1862. | Schetsen en tooneelen uit Tyrol en Italie. Arnhem 1862. |
1869. | Schetsen en tooneelen uit den Atlas en den Aöerès. Arnhem 1869 |
1885. | Rodenburgh. - In Algem. Nederl. Familieblad. |
1891. | Het geslacht van Zijl van Zijlhof. - In Idem. |
1892. | Familie van Zijll van Valkendael. - In De Nederl. Heraut. |
Voorts kleinere artikelen ondert. R. in: De Militaire Spectator, Album der Natuur, Hertha enz.
|
|