Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1902
(1902)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
[pagina 1]
| |
Levensbericht van G.B. Lalleman.Wanneer de schrijver dezer levensschets zich neerzet om gevolg te geven aan het vereerend verzoek, hem door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gedaan, ziet hij voor zich dien grijsaard, die even achtenswaardig als beminnelijk was. Meermalen heeft hij bij zich zelven overlegd, dat bij het kenschetsen van den man, wiens naam boven dit opstel staat, beide bijvoegelijke naamwoorden in hun volle kracht moeten gelden. Achting dwong Gerrit Bernardus Lalleman af door zijn onvermoeide werkzaamheid, zijn ernstige toewijding aan elken arbeid, dien hij ondernam, zijn eenvoud in woord en daad. En beminnelijk was hij om zijn natuurlijke vriendelijkheid, waarmede hij een iegelijk te gemoet kwam en zijn mildheid in het uitspreken van een oordeel over menschen en handelingen. De schrijver dezer regelen heeft Lalleman eerst leeren kennen, toen deze een hoogen leeftijd bereikt en zich te Amsterdam gevestigd had om, zoo dachten velen, een welverdiende rust te genieten, maar Lalleman en rust behoorden niet bij elkander. In de hoofdstad van ons land ontplooide de man, die toen | |
[pagina 2]
| |
reeds den leeftijd van 66 jaar bereikt had, nieuwe kracht tot veelzijdige werkzaamheid. Als Directeur van het Schoolmuseum, als lid der Plaatselijke Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs, zag hij reeds een uitgebreiden werkkring voor zich, voor hem evenwel niet uitgebreid genoeg. In 1888 nam hij de benoeming tot Directeur der Vormschool voor Onderwijzeressen aan Bewaarscholen aan. En het was in deze betrekking dat ondergeteekende Lalleman mocht leeren kennen en waardeeren. Als hij met zijn recht opgaande gestalte, die tot aan 's levenseind van geen buigen wist, de schoollokalen binnentrad, was het, alsof allen de welwillendheid, die van hem uitstraalde, gevoelden. Trouw op zijn post, niets en niemand vergetend, was hij aller vraagbaak en raadgever. Het onderwijzend personeel, dat in hem gaarne den meerdere (niet alleen in jaren) eerbiedigde, wist hij zoo noodig te leiden met zachte hand. De goede toon, die in dien kring bestond, werd zoo mogelijk nog verhoogd, dank zij zijn invloed. En de leerlingen, de meisjes van 14-20-jarigen leeftijd, die zich hier kwamen voorbereiden tot de moeilijke taak van onderwijzeres van zeer jeugdige kinderen, zij schonken hem zoo gaarne haar gansche vertrouwen en raadpleegden hem in moeilijke oogenblikken, waar de raad van ouders of vrienden te kort schoot. En toen Lalleman zijn krachten voelde verminderen en begreep, dat een ander zijn plaats zou moeten innemen, wist hij het Bestuur zoo uitmuntende voorlichting te geven bij de beantwoording der vraag, wie zijn opvolger zou moeten zijn. De herinnering van het aangenaam samenwerken, dat ondergeteekende, als secretaris dier Vormschool, met dien waardigen Directeur heeft gehad, verplichtte hem het vereerend verzoek tot het schrijven van een levens- | |
[pagina 3]
| |
bericht voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan te nemen. Aldus werd hij te gelijk in de gelegenheid gesteld een woord van openbare hulde te brengen aan den man, die verdient na zijn dood in dankbare herinnering te blijven.
Den 29en Januari 1820 werd Gerrit Bernardus Lalleman als kind van den metselaarspatroon Eliza Lalleman en Neeltje van der Hoeve te Naaldwijk geboren. In de dorpsschool, welker hoofd de heer H. van den Berg was, ontving de knaap het eerste onderwijs. Reeds vroeg openbaarde zich bij hem de lust zijn leven te wijden aan de school. Nadat hij op 13-jarigen leeftijd eenigen tijd als kweekeling te Naaldwijk was werkzaam geweest, werd hij een jaar daarna in dezelfde betrekking geplaatst op een toen zeer gunstig bekende kostschool, n.l. die van den heer van den Hoonaard te Hillegersberg bij Rotterdam. De omgang met veel kostleerlingen, uit beschaafde kringen van ons land komende, moest op de geheele ontwikkeling van den jongeling gunstigen invloed oefenen. Daarna verplaatste zich onze jonge vriend naar het nog meer bekende Instituut Noorthey van den heer P. de Raadt, waar hij eerst als kweekeling, later als ondermeester optrad. Ook hier zal de dagelijksche omgang met tal van jongelui meer gegeven hebben voor Lalleman's geestelijke opvoeding dan de kring van Naaldwijk hem had kunnen bieden. Zekerlijk heeft Lalleman reeds als jongeling de waarheid begrepen van het woord: ‘Der Mann muss hinaus ins feindliche Leben’. En het zal wel zijn eigen wensch en misschien niet die zijner ouders geweest zijn die hem reeds op zoo'n jeugdigen leeftijd den huiselijken haard deed verlaten. Al bleef de jonge ondermeester slechts kort, die tijd was belangrijk door de | |
[pagina 4]
| |
kennismaking met menigeen, die hij later zou terugzien. Aardig was het, Lalleman te hooren vertellen van den student Nicolaas Beets, die zijn opstellen, later in de Camera Obscura opgenomen, zijn vorigen onderwijzers en medeleerlingen der kostschool kwam voorlezen. Ook Abraham des Amorie van der Hoeven kwam, als oud-leerling, nu en dan in dezen kring terug. Van Noorthey ging Lalleman in het gezin van den heer van Westreene aan den Hoorn bij Delft om er als goeverneur op te treden. Twee jaar later (1841), kon Stad aan 't Haringvliet in den persoon van Lalleman - toen 21 jaren oud - zijn nieuwen schoolmeester, koster en voorzanger begroeten. Korten tijd voor zijn indiensttreden was hij in het huwelijk getreden met Maria Frederika Vroeg, die hij te Naaldwijk reeds op de schoolbanken had leeren kennen; langer dan een halve eeuw hebben beiden met en voor elkander mogen leven en hoogst gelukkig is deze verbintenis geweest. Wie zijn echtgenoote gekend heeft, kreeg den indruk een huisvrouw van den ouden stempel voor zich te zien. Een vrouw, wier hoogste lust het was haar man te steunen bij de moeilijkheden, die zijn openbaar leven hem soms bracht; wier vreugde alleen in den huiselijken kring te vinden was; wier liefde voor het aangroeiend kroost zich toonde in de dagelijksche trouwe vervulling van kleine en groote plichten. Altijd werkzaam, vooruit zorgend, in stilte haar weg gaande, man en kinderen weldoende met die honderden kleinigheden, waarvan de waarde eerst met het gemis gevoeld wordt, zoo leefde en werkte de vriendelijke vrouw van het begin der verbintenis tot aan haren dood. De laatste jaren van haar huwelijk hadden zich gekenmerkt door kalmte en rust. De kinderen waren gehuwd, zoowel de zoon als de | |
[pagina 5]
| |
dochters; de eerste in een eervolle betrekking geplaatst, de laatste als echtgenooten van verdienstelijke mannen gelukkig. De aanwezigheid van het talrijk gezin van den schoonzoon den heer M.J. IJzerman, directeur der Hoogere Burgerschool voor jongens met 3-jarigen cursus te Amsterdam, gaf gezellige afwisseling in den kleinen kring. Zoo mocht mevrouw Lalleman gedurende de laatste jaren van haar leven rusten op de welverdiende lauweren. Ook den buiten Amsterdam gevestigden kinderen was het een vreugde dikwijls in de ouderlijke woning te treden en de altijd zorgzame moeder, den altijd wakkeren vader te ontmoeten. Toen dan ook de bejaarde moeder het hoofd had neergelegd, werd door allen een groot gemis zeer bepaald gevoeld. Allereerst door den weduwnaar zelf. Maar hij was de man niet om door dezen slag te worden neergedrukt; hoe bedroefd ook, in zijn arbeid vond hij troost. Kort na den dood zijner vrouw ontving hij een deelnemend schrijven van wijlen A.C. Wertheim, dien hij als medebestuurslid eener staatkundige vereeniging had leeren kennen. Tusschen beide mannen was een vriendschappelijke en vertrouwelijke verhouding ontstaan, zooals die op den leeftijd, dien beiden hadden, slechts zelden wordt aangetroffen. Wertheim nu wekte zijn bedroefden vriend op het hoofd omhoog te houden en, zij het ook alleen, met moed het leven weer in te gaan. Dit schrijven, door Lalleman zorgvuldig bewaard met tal van andere documenten, die na zijn dood in groote hoeveelheid zijn gevonden, oefende een verheffenden invloed en versterkte den lust om in den arbeid kracht en troost te vinden, zooals de overledene den schrijver dezer schets eens met nadruk verklaarde. Het was nu in de huis- tevens studeerkamer veel minder gezellig, hoe trouw ook de aangestelde huishoudster haar plichten ver- | |
[pagina 6]
| |
vulde; maar de eenzaamheid gebruikte de arbeidzame man voor zijn verschillende werkzaamheden. Zij, die hem in die dagen bezochten, zien hem nog voor zijn schrijftafel zitten te midden van allerlei dagbladen en boeken, nu en dan den blik werpend in zijn tuintje, waar bij elke lente het jonge groen van nieuw leven sprak. Maar keeren wij tot de geschiedenis van den jongen schoolmeester terug. De jonggehuwde man zette zijn studie voort en verwierf in 1842 den 2den onderwijzersrang, waarna hij solliciteerde naar de betrekking van schoolmeester te Oude Tonge, Loosduinen en Moordrecht. In December 1844 werd hij in laatstgenoemde gemeente, een uur loopens van Gouda gelegen, tot schoolmeester benoemd. In Maart van het volgende jaar aanvaardde hij er zijn werk om er drie en veertig jaren n.l. tot 1887 aan het hoofd der openbare school te blijven. Hier had de jonge man gevonden wat hij zocht. Aan vergelijkende examens tot het verkrijgen van een standplaats in de een of andere groote stad, nam hij geen deel. Bij de opgerichte Kweekschool te Haarlem had hij een leeraarsbetrekking kunnen aanvaarden, maar het vereerend aanbod nam hij niet aan. De gemeente en de schooljeugd van Moordrecht waren hem spoedig zoo lief geworden, dat hij geene verplaatsing wenschte. Spoedig was Lalleman dan ook de vriend en raadsman van oud en jong, arm en rijk, Protestant en CatholiekGa naar voetnoot1 en zooals het gezegd is bij zijn graf door den tegenwoordigen predikant van Moordrecht, den Heer J.A.F. van der Meer van Kuffeler; in veel gezinnen wordt nu nog Lalleman's naam met | |
[pagina 7]
| |
eerbied en dankbaarheid genoemd. Hoezeer de dorpsgemeente met hem leefde moge blijken uit het feit, dat bij zwaar weder des nachts de meester werd opgebeld, om, zoo noodig, met zijn raad behulpzaam te zijn. Lalleman stond dan op, begaf zich met de dorpelingen op den openbaren weg en gaf, als het onweer was voorbij gedreven, het sein, weer kalm naar bed te gaan. Na de schooluren vond Lalleman tijd zich te wijden aan de behartiging van allerlei maatschappelijke belangen, in de eerste plaats die der Volksschool. Zooals een extranummer van ‘de Wekker’ het door hem geredigeerde Onderwijsblad bij de herdenking zijner 40-jarige onderwijzersloopbaan vermeldt, schreef hij in den Tijdspiegel, de Economist en de Nieuwe Bijdragen allerlei artikelen die het schoolonderwijs betroffen. In het bijzonder trof hem het schoolverzuim, veroorzaakt door kinderarbeid in fabrieken, zooals er een in zijn gemeente gevestigd was. In vereeniging met de Heeren Lindo en Bosscha had hij reeds plannen gemaakt tot oprichting van een vereeniging, die het schoolverzuim zou tegengaan en die zeker tot stand zou gekomen zijn, indien niet Harting het bekende schoolverbond had opgericht, dat Lalleman aanstonds onder zijn bestuurders mocht tellen. Hij was de eerste in ons land, die aandrong op een wet op den kinderarbeid en daarbij zich kon beroepen op hetgeen hij met eigen oogen had gezien; de Economist van 1855 (blz. 33 en volgende) bevat een opstel, getiteld ‘Slavernij in Nederland’ en onderteekend door G.B.L. te M. Hierin wordt een beschrijving gegeven van het ellendig leven der kinderen, die in de touwslagerijen en touwdraaierijen van Moordrecht des zomers van 5 uur 's morgens tot 8 uur 's avonds en des winters van 6 uur 's morgens tot 7 uur 's avonds moesten werken. We | |
[pagina 8]
| |
kunnen onze oogen nauwelijks gelooven, als we daarin lezen van kinderen, die nog geen 5 jaar oud waren en dikwijls half slapende uit hun bed naar de werkplaats werden gedragen door den vader of de moeder zelve om in een ongezonde en vochtige loods des winters met de eene verkleumde hand het touw te draaien en de andere boven een smeulend turfvuur te verwarmen. Lalleman besluit zijn artikel met de vraag om een wet, die dezen kinderarbeid verbiedt. De redactie van de Economist sprak wel in een onderschrift over de zuinigheid der gemeenten waar het de inrichting van het Onderwijs betreft, maar liet de vraag naar een Arbeidswet rusten, waarschijnlijk bevreesd daarmede een gevaarlijk onderwerp aan te raken. Gelukkig is sedert dien tijd dit onderwerp van verschillende zijden behandeld en eindelijk in 1874 de bekende Wet van Houten afgekondigd die aan de ergerlijkste misbruiken een eind heeft gemaakt. Aan Lalleman de eer het eerst in openbaar geschrift den vinger te hebben gelegd op deze wonde plek van ons volksleven. Hoe gaarne zouden wij het jonge schoolhoofd in zijn eerste kracht en kloekheid gehoord hebben, als hij vol verontwaardiging sprak over die arme kinderen, afgebeuld in de fabriek of op het veld, kinderen, wier jeugd een aaneenschakeling van rampzalige slavernij mocht genoemd worden. Wat Lalleman in eigen kring kon doen tegen dit kwaad, dat deed hij. Zoo stichtte hij een avondschool, waar kinderen, die overdag in de lijnbaan gewerkt hadden, lager onderwijs genoten, een school, zoo gewaardeerd door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, dat hem vanwege dit College een jaarlijksche gratificatie van ƒ 150 werd verstrekt. En toen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een onderzoek wilde instellen omtrent het schoolverzuim door kinderarbeid veroorzaakt, werd Lalleman | |
[pagina 9]
| |
de rapporteur der Commissie, die aan deze opdracht uitvoering geven zou. Geen wonder, dat de zoo gunstig bekende schoolmeester aan de Normaallessen van het naburige Gouda als onderwijzer werd benoemd, welke betrekking hij jaren lang heeft waargenomen. Maar een ander arbeidsveld, dat geregeld inspanning en toewijding eischte, noemden wij nog niet. De Wekker, Nieuwe Bijdragen voor het Onderwijs, zocht en vond in 1870 in Lalleman den redacteur, die op bezadigden toon de belangen van het Onderwijs zou bespreken en gedurende 26 jaar n.l. tot 1896, toen het blad werd opgeheven, in dezen geest is werkzaam geweest. De uitgevers, Gebroeders Belinfante te 's-Gravenhage, erkenden bij Lalleman's veertigjarig jubilé, dat hun blad, dank zij zijn ijver en werkkracht, een vroeger bij schoolbladen in Nederland ongekende uitbreiding had gekregen en dat zijn naam onafscheidbaar verbonden is aan de geschiedenis van het blad. Het extra-nummer bij gelegenheid van dit jubilé uitgegeven bevat een gedicht, waarin een der zeven coupletten aldus luidt: Niet was de School U taak genoeg
Gij hielt nog hooger doel voor oogen;
Waar 't Onderwijs uw Penne vroeg
Zijt gij, als Voorman, opgetogen,
Met schranderheid en waarheidsmin
Een ieders overtuiging eerend,
Met kalmte en onverdroten zin,
Pal staande, waardig aanval keerend.
Als men daarbij weet, dat Lalleman secretaris van het departement der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’ gedurende een lange reeks jaren was; als kerkelijk ontvanger allerlei werk te doen had; des morgens te 7 uur onderwijs gaf aan de jongelui, die bij hem inwoonden, om zich voortebereiden tot een of ander examen, en | |
[pagina 10]
| |
somwijlen Fransche en Engelsche boeken in onze taal overbracht; als men bedenkt dat een deel van den Zondag in de kerk moest worden doorgebracht, dan krijgt men eenig begrip van de groote werkkracht, waarover Lalleman beschikte.
Men meene niet, dat Lalleman in Amsterdam, waar hij zich metterwoon vestigde na zijn vertrek van Moordrecht, was gekomen om te rusten. De 67-jarige dacht nog niet aan rust; hij trad na eenigen tijd op als Directeur van het Schoolmuseum, dat in 1877 was gesticht door het Hoofdbestuur van het Ned. Onderw. Genootschap met medewerking der Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs. Dit Museum, gevestigd eerst in een lokaal van het Paleis voor Volksvlijt, daarna in het gebouw der Handelschool (Huis met de Hoofden, Keizersgracht) leidde een kwijnend bestaan, zelfs in die mate, dat het Bestuur aan opheffing moest denken. Toen evenwel Lalleman als Directeur was opgetreden, begon de patiënt blijkbaar te herstellen en te komen tot nieuwe kracht. Mede door zijn toedoen, werd onder het Ministerie Tak van Poortvliet een rijkssubsidie in het belang van het Schoolmuseum aangevraagd en verkregen. De Provincie, later de Gemeente Amsterdam, volgden dit goede voorbeeld. De belangstelling in deze zoo nuttige inrichting nam toe; het bezoek vermeerderde; meer algemeen werd het nut erkend eener zich steeds uitbreidende verzameling van alles, wat op het onderwijs betrekking heeft. En Lalleman bezat de gaven ieder, die tot hem kwam, vriendelijk te ontvangen en voor te lichten met zijn raad. Hij voelde zich op die plaats dan ook zoo thuis, dat toen hij zijn 65-jarig jubilé als schoolman zou herdenken (2 April 1898) hij den wensch te kennen gaf in het | |
[pagina 11]
| |
Schoolmuseum, toen gevestigd in de ruime bovenverdieping der Louise-school, Prinsengracht 151, vrienden en belangstellenden te ontvangen. Daar werd op dien dag een vriendelijk feest gevierd; bloemen verwelkomden den jubilaris en een reusachtige lauwerkrans hing in zijn kamer, bewijs van de dankbaarheid der kleinkinderen voor het geliefde leven van hun grootvader. De toenmalige Directeur der Kweekschool, wijlen H. Bouman, voorzitter van het Schoolmuseum-bestuur, kon in zijn feestgroet namens onze Regeering mededeelen, dat de Koningin-Regentes Lalleman benoemd had tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau. - Zoo ooit dan was deze hulde onzer Regeering verdiend. Ook als lid der Schoolcommissie kon Lalleman zijn belangstelling in het Openbaar Onderwijs toonen. Lalleman was de man van de daad, maar ook van het woord. Als hij opstond om te spreken, had hij iets te zeggen. Dan wist hij op eenvoudige, maar zeer duidelijke wijze den spijker op den kop te slaan en de bespreking te brengen in het rechte spoor. Al wat hij opmerkte, was gezond gedacht en eenvoudig gezegd en daarom maakte het op de medeleden altijd gunstigen indruk. Hetzelfde kan gezegd worden van zijn optreden in het Bestuur van ‘Burgerplicht’ en in dat van District V der Vereeniging ‘Vooruitgang’. Lalleman, die de liberale beginselen steeds had voorgestaan met woord en daad, bewoog zich gaarne ook op het gebied der politiek en nam een werkzaam deel in de verkiezingen. Zelf nam hij zijn kiezersplicht zoo trouw waar, dat hij sinds 1848 tot aan zijn dood slechts éénmaal niet gestemd heeft, toen n.l. ongesteldheid hem thuis hield.
Over Lalleman's betrekking tot de Vormschool voor | |
[pagina 12]
| |
Onderwijzeressen aan Bewaarscholen is reeds een en ander gezegd, waaraan het volgende moet worden toegevoegd. Nadat de schrijver dezer schets bij de oprichting der school voorloopig als Directeur was opgetreden, kon, toen een finantieele basis verkregen was, een leider benoemd worden. Lalleman werd 17 Januari 1888 als Directeur benoemd en vervulde deze betrekking tot Mei 1901; toen begreep hij zelf, dat heengaan door zijne wankelende gezondheid werd geëischt en bleek het, dat hij de kunst verstond te eindigen. Veel is hem de Vormschool verplicht; voor het onderwijzend personeel was hij de welwillende vriend, wiens raad zoo gaarne werd aangenomen; voor de leerlingen de trouwe raadsman ook dan, als zij de school verlaten hadden en een betrekking zochten, die dikwijls niet gemakkelijk te vinden was; voor het Bestuur de ijverige behartiger der belangen van een inrichting, waaraan hij zijn avonduren zoo gaarne gaf; avonduren, die de meeste mannen van zijn leeftijd liefst zouden hebben doorgebracht aan het hoekje van den haard. Lalleman evenwel bleef opgewekt tot het niet vroege uur der nachtrust. Merkwaardig was het hem na de les te zien en te hooren, wandelend naar den Dam, sprekend over de gebeurtenissen van den dag, belangstellend in alles, wat het leven in en buiten Amsterdam te zien gaf. Zeer zeker zal in den kring der leerlingen en oudleerlingen, evenals in dien van het onderwijzend personeel zijn naam gedurende langen tijd met eerbiedige dankbaarheid genoemd worden. Slechts weinige dagen werd de arbeidzame man gebonden aan het ziekbed, dat zijn sterfbed zou zijn. Slechts weinig heeft hij geleden voordat de laatste ure aanbrak - troostrijke gedachte voor allen, die hem liefhadden. Een zoo krachtigen man langen tijd te zien | |
[pagina 13]
| |
verminderen; een zoo trouwen arbeider gedurende weken te zien worstelen met den dood - die aanblik zou al te pijnlijk zijn geweest. Toen Lalleman - 't was in Juni 1901 - sporen van vermoeidheid toonde op het vriendelijk gelaat en zijn vrienden elkander toefluisterden, dat, hoe rijzig de gestalte ook bleef, een begin van het einde der werkzaamheid was te bespeuren, bleef hij toch zijn dagelijksche wandeling naar het Schoolmuseum doen, en toen het niet meer te voet ging, begaf hij zich per rijtuig daarheen. Vrijdag 11 Juli zou hij zijn afscheid aan het Museum brengen zonder evenwel zich daarvan bewust te zijn; de stalhouder had, daar het een warme dag was, een open rijtuigje gezonden om Lalleman naar huis te rijden. Toen de Heer J.D.B. Biengreber, die als Onderdirecteur met hem de belangen van het Museum behartigde en zijn vol vertrouwen genoot, zijn boeken achter hem de trappen afdragend - tegen welk hulpbetoon hij geregeld protesteerde - hem tot het rijtuig begeleidde, hoorde hij hem den koetsier verzoeken de stad eens door te rijden. Dat zou de laatste tocht zijn, dien Lalleman door Amsterdam deed. Den volgenden dag, Zaterdag 12 Juli, sterfdag zijner echtgenoote, miste hij de kracht het gewone bezoek aan het graf der onvergetelijke te brengen. Dr. C.F. Schreve, Lalleman's kleinzoon, ried rust en stilte aan zonder te kunnen vermoeden, dat het einde zoo nabij was. Zondag 13 Juli tegen den avond ontsliep hij, kalm in het bijzijn van enkele familieleden. Donderdag daaraanvolgend werd onder groote belangstelling het stoffelijk overschot op het kerkhof te Diemerbrug begraven. Daar rust hij dan aan de zijde zijner echtgenoote van een rusteloos, werkzaam leven. Op zijn grafsteen zou men kunnen beitelen: | |
[pagina 14]
| |
‘In het belang der openbare school werkte hij gedurende 60 jaren met voorbeeldige trouw, met onverflauwde kracht, met volhardende liefde’.
J.A. Tours. |
|