| |
| |
| |
Levensbericht van Mevrouw J. van Westhreene, geb. van Heijningen.
Mevrouw Van Westhreene heeft vroeger zeker nooit gedacht, dat haar levensbericht in dezen bundel zou worden opgenomen. En wel om twee redenen. Vooreerst was het oudtijds geen gewoonte, dat dames tot leden van Letterkunde werden benoemd en ten tweede omdat eerst laat, - zij was toen vier en vijftig jaar - haar eerste oorspronkelijk werk verscheen. Toen naar den geest des tijds de letterhalle ook voor vrouwen werd geopend, was zij een der eersten, die verkozen werd, waarop zij een zeker recht had, daar zij reeds lang in de letterkundige wereld een naam had verworven.
Weinig vrouwen hebben zulk een arbeidzaam leven geleid. Tot bij de tachtig bleef zij de pen voeren en maakte zelfs in haar laatste levensjaren nog plannen voor novellen, zelfs voor het beschrijven van haar eigen leven. Zij hield van afwisseling in haar werk en tot verpoozing nam zij nu en dan de naald voor een of ander handwerk.
Die werklust was haar aangeboren. Het was een erf- | |
| |
stuk van haar vader, den heer van Heijningen, predikant te Rijswijk, later te Meppel. Dochter in een talrijk, weinig bemiddeld gezin, werd zij 20 Juli 1821 te Rijswijk geboren en het lag in den aard der dingen, dat zij reeds vroeg de handen moest uitsteken. Aan een leven van weelde kon in zulk een gezin niet worden gedacht. Trouwens daaraan werd in dien tijd niet zooveel geofferd als dat naderhand in de maatschappij gebruik of liever mode is geworden.
Zij was in haar volhardenden arbeid het evenbeeld van haar ouderen broeder, den heer G.P. Kits van Heijningen, die als predikant, laatst te Deventer, talrijke geschriften in het licht gaf van stichtelijken en novellistischen aard en den 5den Januari 1900 te 's-Gravenhage zijn gouden jubilé vierde als redacteur van het nietofficieele gedeelte van de Kerkelijke Courant, een feest, dat tot de zeldzaamheden kan worden gerekend.
In een degelijk Hollandsch gezin was het vroeger veelal gebruik, dat de kinderen werden opgeleid om des noodig naderhand in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien. Jacoba van Heijningen werd bestemd voor het onderwijs, waaraan in die dagen heel wat meer moeielijkheden verbonden waren dan in onzen tijd. De gelegenheden waren niet talrijk en de methode lang niet gemakkelijk.
De verhuizing naar Meppel kwam daarvoor zeer te stade en met goed gevolg legde zij na een tijd van ernstige studie haar examen af als hoofdonderwijzeres. Spoedig werd zij geplaatst als secondante op een kostschool te Nijkerk op de Veluwe. Vandaar vertrok zij als gouvernante naar een Groninger familie te Hoogezand, en de jaren, welke zij daar doorbracht, bleven tot de aangenaamste herinneringen van haar leven behooren. Toen de opvoeding van de kinderen van die familie vol- | |
| |
tooid was, nam zij het bestuur van een kostschool te Velp over. Haar liefde voor kinderen, welke haar altijd is bijgebleven, haar tact om met kinderen om te gaan, gepaard met haar uitgebreide kennis, maakten haar naam in breeder kring bekend, en daaraan had zij het te danken, dat zij vijf jaren later benoemd werd tot directrice van de stadsmeisjesschool te Zaandam.
In 1867 nam zij afscheid van het onderwijs tengevolge van haar huwelijk met T. van Westhreene. Het huwelijk werd den 22sten April 1867 te Delft voltrokken en een woning gezocht en gevonden in den Haag.
Westhreene was redacteur en mede-eigenaar van de Kunstkroniek, waar hij volkomen op zijn plaats was. Immers, hij had het penseel met de pen verwisseld en naam als ervaren kunstkenner, waarvan zijn werken getuigenis gaven. De Kunstkroniek werkte echter met verlies en om de inkomsten te vermeerderen nam de huisvrouw de pen op om uit het Engelsch te vertalen en wel een roman van Dickens, - waarlijk geen gemakkelijke taak. In overleg met den uitgever zou de heer Lindo, een huisvriend, zijn naam aan de vertaling geven, althans het toezicht daarop houden. Het was niet weinig streelend voor haar, dat de heer Lindo na de eerste proeven te hebben gezien, aan den uitgever verklaarde, dat zijn naam overbodig was en dit schip onder eigen vlag kon zeilen. Het resultaat was, dat er voortaan aan vertaalwerk geen gebrek was. Ook bezorgde zij in die dagen een verkorte uitgaaf van Willem Levend, die zeer geprezen werd.
Na een gelukkig huwelijk van 15 jaren overleed Westhreene aan maagkanker. Als weduwe bleef Mevr. Van Westhreene aanvankelijk in den Haag wonen, en verhuisde toen naar Delft, waar zij in 1875 onder den door- | |
| |
zichtigen schuilnaam Hester Wene haar eersten oorspronkelijken roman schreef: De Oudvelders. Zij had daarmee zooveel succes, dat er in 1884 een tweede druk verscheen. Het was een echt Hollandsche roman, waarvan sommige tooneelen zoo fijn en meesterlijk waren geteekend, dat de hooge criticus van die dagen, Cd. Busken Huet haar zijn compliment maakte.
In den Haag teruggekeerd volgden successievelijk nog vijf oorspronkelijke romans: Benijd en beklaagd, 1879; - Oud en jong, 1883; - Ver van den stam, 1888; - Philips eerzucht 1892 en Alles komt terecht, 1896. Schoon veel gelezen, bereikte de schrijfster hierin niet de hoogte, waarop De Oudvelders stond.
Meer nog door haar medewerking aan De Tijdspiegel dan wel door haar romans was Mevrouw Van Westhreene algemeen bekend. Bij velen droeg zij dan ook den naam van ‘Mevrouw Van Westhreene van De Tijdspiegel’. Daar was reden voor. Veertig jaren lang gaf zij daar onder het opschrift: Uit den vreemde, bijna geregeld elke maand een novelle van ongeveer acht bladzijden, met kleine letter gedrukt, ontleend aan een of ander buitenlandsch tijdschrift. Zij deed dit op een eigenaardige wijze. Vertalen was niet haar doel; zij was gebonden aan een betrekkelijk beperkte ruimte en de meeste novellen waren veel te groot. Trok nu een onderwerp haar aan, dan nam zij daaruit wat haar het meest aanstond, liet weg wat voor het verband gemist kon worden of maakte een nieuw verband op haar manier. Het gevolg was, dat het oorspronkelijke werk soms nauw meer herkend werd, want meer nog dan de romans, die zij zelf schiep, droegen deze bewerkte novellen den stempel van haar geest. Dit was zoo waar, dat men haar stijl, de eigenaardige uitdrukking van haar per- | |
| |
soonlijkheid veel meer terug vond in Uit den Vreemde. Wellicht moet dit daaruit verklaard worden, dat zij dit werk meer meester was en daarom den vorm meer beheerschte.
Zij had ook voor dit werk een bijzondere voorliefde. Zij kon op een luimige wijze vertellen van haar ervaringen met deze eigenaardige manier van werken. Zoo ontmoette zij eens een dame, die haar vroeg, of haar roman in De Tijdspiegel nu nog niet uit was.
Eens was zij half boos, half bedroefd. Men vindt overal kleine lieden en bij kleinheid hoort jaloezie. Men kon niet verdragen, dat Uit den Vreemde zooveel opgang maakte; 't waren immers maar vertalingen en 't was verkeerd, dat de vertaalster niet eens den naam vermeldde van den oorspronkelijken schrijver; 't was een schijn aannemen van eigen werk. Alsof het opschrift: Uit den Vreemde, reeds op zichzelf niet uitsloot, dat hier geen pronken met eens anders veeren was. Wat bij haar een aardigheid was, den schrijver niet te noemen omdat zij vrijheid nam het oorspronkelijke zoo te verwerken, te bekorten, te besnoeien of uit te breiden, dat het zuiver Hollandsch gedacht was, daarvan maakte de onhebbelijkheid van iemand, die 't niet begreep, een hatelijke beschuldiging.
De opmerking, dat de klacht belachelijk was, omdat de lading gedekt werd door het opschrift, moest de talentvolle bewerkster toegeven, maar toch was zij in haar gevoel zoo gekwetst, dat zij voortaan aan het slot van haar bijdragen altijd den oorspronkelijken schrijver vermeldde. Zij bleef daar op gesteld, hoe dikwijls men haar ook er op wees, dat het niet noodig was en ieder gewoon mensch haar bedoeling met dit werk begreep en op prijs stelde. Later raakte zij over de boosaardige opmerking heen en zei: ‘Och,
| |
| |
ik haal mijn schouders maar op; niemand kan mij met zulk een lafheid het pleizier ontnemen, dat ik altijd met en over dit werk heb gehad’.
En inderdaad, zij heeft altijd veel genoegen gehad van dit werk. Elke maand verscheen zij voor het publiek en zij vond dit aardig en het publiek vond de novellen ook aardig, omdat die novellen getuigden van haar geest, van haar levensopvatting.
Gewoonlijk maakte zij elk jaar een klein uitstapje in binnen- of buitenland. Op een van die tochten ontmoette zij in een hotel een Hollandsch echtpaar. Spoedig werd er kennis gemaakt, want zij hield veel van menschen en van conversatie. ‘Is u Mevrouw Van Westhreene van De Tijdspiegel’ was een der eerste vragen. Het gevolg der kennismaking was, dat haar, toen reeds weduwe, tal van beleefdheden werden bewezen, die haar recht goed deden. ‘Och’, sprak zij naderhand, ‘een mensch, althans een mensch als Mevrouw V.W., is toch maar een ijdel diertje en .... gevierd worden, al is men een bejaarde, weinig bemiddelde weduwe, is wel een prettig gevoel. En wat zijn veel menschen lief voor mij geweest! Welnu ik op mijn beurt draag de menschen een vriendelijk hart toe’.
Werken zoolang het dag is, dat Bijbelwoord heeft zij met zeldzame getrouwheid vervuld. De dood heeft haar verrast te midden van haar werk. Haar laatste novelle voor De Tijdspiegel bleef half voltooid liggen en het was altijd haar verlangen daarbij met een kort sympathiek woord afscheid te nemen van de lezers.
Dat heeft niet zoo mogen zijn, maar zij heeft in ruime mate den zegen ondervonden, aan elken ernstigen arbeid verbonden, het gevoel van geluk en vrede in het leven, in weerwil van de schaduwen, die in geen enkel menschenleven ontbreken.
| |
| |
Eerst in het laatste levensjaar begon het werk haar moeielijk te vallen. Er was ook meer kracht voor noodig dan 't oppervlakkig schijnt. Er moest lang gezocht worden en veel met opmerkzaamheid gelezen, voor zij iets vond, dat zij geschikt oordeelde. Dan eerst kon de bewerking een aanvang nemen. ‘Och’, zeide zij, ‘wanneer men zijn 78sten verjaardag gevierd heeft, mag men oud heeten, hoogbejaard althans, maar eigenlijk oud voel ik mij niet, alleen wat krachteloos.’ En zoo was het. Haar vermogens werden langzaam minder, haar kracht nam af. Nu en dan flikkerde het levensvuur weer op en bewerkte zij een novelle. Het hoofd bleef helder en haar gezicht was voor haar jaren bijzonder sterk. Haar ongesteldheid nam toe, en, had zij altijd gehoopt zonder veel smart van het leven te mogen scheiden, die wensch werd niet geheel vervuld. De twee laatste maanden was zij bedlegerig en werden de krachten zoo gesloopt, dat zij niet altijd bewustzijn had van haar toestand.
Zij heeft het leven altijd lief gehad. Eerst toen de verzwakking eindelijk ook den geest aantastte, had zij oogenblikken, dat zij het leven moede werd; zij had de kracht niet meer het te dragen, zij verlangde heen te gaan, en geloofde daarbij aan een hoogere ontwikkeling. Na zulk een arbeidzaam leven is de dood een rust.
T.C. van der Kulk.
|
|