| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Aloysius Johannes Maria Brouwer Ancher.
Met voldoening vernam ik den wensch van de Maatschappij om in de Levensberichten van hare afgestorvene leden ook een plaats te geven aan dat van een harer jongste leden Brouwer Ancher, mijn hooggeschatten medewerker aan het Amsterdam's Archief en gaarne aanvaard ik hare uitnoodiging het leven te schetsen van den man, met wien in gedachten te verwijlen een ieder aangenaam stemt die hem van nabij gekend heeft en van wiens werkzaamheid en toewijding aan zijn taak gedurende de laatste jaren van zijn leven, ik in 't bijzonder getuige mocht zijn.
Vóór dat wij een tijd van tien volle jaren dagelijks ten archieve te zamen waren, had ik Ancher reeds in zijn studententijd een enkele keer ontmoet. Die tijd was voor hem zonder vrucht, voor zoover althans die niet heeft geleid tot het verkrijgen van een academischen graad. Wie van hen, die aan een onzer Universiteiten heeft verkeerd, heeft ze niet onder zijn commilitones gekend, die typen, die altijd aan een of andere studie hun meer of mindere vlijt
| |
| |
wijden buiten de naast voorgeschreven taak van voorbereiding tot het eerstvolgend examen? Aldus ook Ancher. Eerst als medicus, trokken hem de anatomische onderzoekingen op allerlei dieren meer dan de wiskunde van het propaedeutisch examen; later, als litterator ingeschreven, wierp hij zich in de belletrie, terwijl het suppletoir-examen hem wachtte. Gezellig en onderhoudend man als hij was, was hij steeds welkom in zijn kring en zóó helaas verliepen de jaren, zonder het doel te bereiken waarvoor ze waren aangewezen. Toch is mij zoo vaak gebleken dat die academietijd voor hem niet zonder nuttige vorming en ontwikkeling van zin voor wetenschappelijken arbeid voorbij is gegaan. Dat zijn medestudenten hem in dien tijd als zoodanig ook waardeerden, als blijk daarvan verdient aanteekening dat hij door hen werd gekozen onder de redactieleden tot samenstelling van een bloemlezing uit de studenten-almanakken van de jaren 1832-1881.
Omstreeks 1882 gaf hij alle verdere plannen van academische studie op, en die tijd, waarin de meesten zijner tijdgenooten gepromoveerd, hun maatschappelijke carrière intraden, is zeker voor hem een zeer moeielijke en moedelooze periode geweest. Gelukkig dat de lust tot geestesarbeid hem echter toen niet verliet. Zijn later zoo ijverige pen oefende zich in het schrijven van kleine opstellen over onderwerpen uit de sagenwereld, die hij onder den pseudoniem Ankura, in Goeverneurs Oude Huisvriend, ook in het tijdschrift Nederland, geplaatst zag. Bij voorkeur trok hem de Noordsche Mythologie aan. In zijn goede dagen had hij zich op de Noordsche taal toegelegd en ook Noorwegen bereisd. Het was het land van zijn voorouders. Zijn overgrootvader Jan Ancher was geboortig uit Waldens en vestigde zich in het laatst van de 18e eeuw te Amsterdam, waar hij tot de Roomsch-katholieke
| |
| |
godsdienst overging. Hij huwde in 1802 met Anna Sibilla Theresia Brouwer. Uit dezen echt werd geboren Jan Brouwer Ancher, die gedurende de jaren 1849-1866 wethouder was van den Burgerlijken Stand in de hoofdstad. Diens zoon huwde mejuffrouw C. Weeningh en deze waren de ouders van Aloysius Johannes Maria, die, hun tweede zoon, 6 Maart 1856 werd geboren. In 1884 was Ancher alzoo 28 jaren en het was voor hem zeker een welkome gebeurtenis dat hij omstreeks dien tijd een vasten en bezoldigden werkkring vond, dank zij het feit dat meerdere vrienden zich zijner indachtig bleven. Deze werkkring was de journalistiek. Het jaar te voren was met goeden uitslag wederom een poging ondernomen tot oprichting van een radicaal dagblad en zag de Amsterdammer, Dagblad voor Nederland, het licht. Onder den uitgebreiden kring van zijn redacteuren en assistenten vond ook Ancher een plaats. Ik vond hem daar in December 1885 en gedurende een drietal maanden waren wij samen onder den heer P.L. Tak, nu redacteur van de Kroniek, werkzaam aan het Ochtendblad van genoemd dagblad.
Reeds in Maart van 1886 echter werd dit Ochtendblad opgeheven; verschillende redacteuren werden ontslagen. Ook ik nam afscheid van mijn korte journalistieke loopbaan en had het voorrecht weldra mijn reeds vroeger en lang gekoesterden wensch vervuld te zien om werkzaam te worden gesteld op het gemeente-archief van de hoofdstad. Hoe gaarne had ik gezien dat Ancher mij daarheen reeds toen had gevolgd. Doch niet voor 1891 bood zich daartoe de gelegenheid. In dit jaar werd hij als volontair toegelaten ten archieve.
Groote veranderingen en uitbreiding had omstreeks dien tijd de localiteit van het stadsarchief ondergaan. In 1889 waren de belangrijkste verzamelingen van oud- | |
| |
heden in het daaraan verbonden museum ten Raadhuize verplaatst geworden naar het Rijksmuseum. Hierdoor was eindelijk behoorlijke plaatsruimte verkregen voor de bibliotheek der stadsgeschiedenis en plaatsbeschrijving, gelijk ook voor de portefeuilles van den historischen-topographischen atlas, beide verzamelingen die door Mr. de Roever, sedert 1885 archivaris, belangrijk waren vermeerderd. Doch hiermee was slechts een tijdelijke verbetering verkregen. Plannen van geheele verhuizing van het archief en zijn historische collecties, waren allengs tot rijpheid gekomen. En met deze plannen was ten nauwste verbonden de regeling van verschillende archieven, die, òf buiten archivalistisch beheer, òf, zoo al officieel daaraan onderworpen, toch feitelijk geplaatst waren buiten de mogelijkheid van een direct verantwoordelijk toezicht van den archivaris, verspreid als ze waren op verschillende zolders ten Raadhuize of elders opgeborgen. Zóó het archief van de Wisselbank, van de Desolate Boedelkamer, dat van de Weeskamer hetwelk zich op de Heerengracht bevond, het Rechterlijk archief zoo civiel als crimineel, dat, onder beheer van den griffier van de Rechtbank, wachtte om in bruikleen, als deel van het stadsarchief te worden opgenomen. Ook de inhoud van de zoogenaamde ‘IJzeren Kapel’ in de Oude kerk nog steeds bewaard, de oude charters der stedelijke privilegiën, zou uit zijn geheimzinnigen schuilhoek worden gehaald; eindelijk de verzameling van de oude Doop-, Trouw- en Begrafenisboeken, nog steeds bewaard op het bureau van den Burgelijken Stand. Alle deze afdeelingen waren bestemd om te worden saamgebracht in één depot. Ten opzichte van de meeste dezer was voor de verhuizing veel voorbereidend werk van zuivering en inventarisatie noodig en daartoe waren de beschikbare werk- | |
| |
krachten ten archieve geheel ontoereikend. De Roever, schoon hij zich mocht verheugen in een schier weergaloozen steun van den toenmaligen burgemeester Van Tienhoven, begreep dat, alvorens plannen tot uitbreiding van bezoldigd personeel ten archieve voor te stellen, de gelegenheid tot aanvaarding van volontaire werkkrachten, de beste kans gaf om te zien, wie hij later voor goed aan zijn dienst zou kunnen verbinden. Zoo bleek Ancher al spoedig een welkome hulp. Kort na zijn komst genoot de Roever zijn jaarlijksch verlof. Hoe herinner ik mij nog ons plan om ons beider hooggeschatten vriend en chef bij zijn terugkomst te verrassen met een volledige regeling van het archief van den waterschout afkomstig, dat in een viertal kisten sedert jaren in een der kelders van het Raadhuis was opgeborgen geweest: een niet geringe massa in een vrij desolaten toestand! Wij stelden vast wat dagelijks buiten den gewonen dienst kon worden gedaan en hadden het genoegen den teruggekeerden archivaris met den voltooiden arbeid te verrassen.
Niet langen tijd daarna meen ik was het dat de Roever de belangstelling van Ancher wist te vestigen op het schrijven van een geschiedenis der bedrijfsgilden voornl. in Amsterdam, in zooveel doenlijk populairen vorm behandeld. Weinige jaren te voren was van de Roevers hand in het Handelsblad in een paar feuilletons, een en ander over de gilden gepubliceerd. Behalve dit opstel en enkele kleinere, was de litteratuur van Amsterdam's sociale geschiedenis overigens nog vrij onvolledig over dit onderwerp. Het plan om rechtstreeks uit de Stedelijke Keuren de verschillende bedrijven en ambachten, in de voornaamste kenmerken van hun voormalige organisatie te beschrijven was dus wel aantrekkelijk en Ancher aan- | |
| |
vaardde de hem aangeboden gelegenheid met al den ijver dien ze verdiende. Verschillende jaren van voorbereiding, in hoofdzaak het onderzoek der keurboeken en de vergelijking van hun vroegere en latere bepalingen, hebben geleid tot het werk dat in 1895 bij Loman en Funke onder den titel van de Gilden door hem is uitgegeven.
Dit werk is zeker zijn meest verdienstelijke arbeid geweest. De door hem gekozen titel wil mij wel wat ruim voorkomen. In de korte inleiding wordt dan ook toegelicht dat in hoofdzaak de Amsterdamsche Gilden zijn behandeld en dat van deze, wegens de overvloedigheid der stof, de ambachtsgilden het voornaamste deel uitmaken, als zijnde deze van het meeste belang. Het is zeker ook deze overvloedigheid der stof geweest die de wellicht betere verdeeling in den weg stond, door de meer algemene hoofdstukken Gild en Kerk, en Gild en Staat met datgene wat de Gildencorporaties in 't algemeen, hare organisatie, werking en onderlinge verhouding betreft, te doen voorafgaan aan de meer bijzondere behandeling van den leerling, gezel, meesterproef en die van bepaalde bedrijven en industrieën. Het zoude ook zeker de populariteit en het praktisch nut van dit verdienstelijk geschrift ten goede zijn gekomen, zoo een zaakregister des noods de plaats had ingenomen van een of meer keuren nu als bijlagen aan het slot gegeven. Enkele technische woorden en uitdrukkingen vindt men wel is waar in de uitvoerige inhoudsopgave, de meeste echter zijn nu verscholen in den tekst van meer dan 270 pagina's. Intusschen, noch dit verzuim, noch wat omtrent de verdeeling der stof uit het oogpunt van wetenschappelijke behandeling zou kunnen worden opgemerkt, belet Brouwer Ancher's geschrift over de Gilden de groote waardeering te geven die het zoozeer verdient. Het is de eerste behandeling geweest die rechtstreeks uit bronnenonderzoek,
| |
| |
over het zoo belangrijke onderwerp, tal van bijzonderheden heeft vergaard, en een ieder die omtrent organisatie en technisch bedrijf der Amsterdamsche Ambachtsgilden wil worden ingelicht, zal in dit werk blijven vinden een rijken voorraad tot vermeerdering van zijn kennis.
Het jaar 1891 was een merkwaardig jaar in de geschiedenis van het Amsterdam's archief. In Februari kon de archivaris een begin maken met de uitvoering van zijn lang gekoesterden wensch om de oude archivalia der stad te vereenigen in één huis en een behoorlijker berging te bezorgen dan ze ooit hadden gehad. Het was een recht opgewekte tijd, die verhuizingstijd met al zijn aankleve. De Roever ondervond dat hij en zijn staf, een commies en drie volontairs, benevens een reeds vast aangestelden beambte die hem in het nieuwe gebouw, het oude St.-Anthonispoorthuis, bereids was toegewezen, een hulp en medewerking had die tot voornaamste bron had de achting en waardeering die wij allen voor hem gevoelden. Was wel is waar het nieuwe depot niet dat hetwelk door hem bij voorkeur zou zijn gekozen voor de aangewezen bestemming, de verbouwing en inrichting van de oude Waag waren onder zijn leiding en toezicht ontworpen en er was dus zeker van gemaakt wat er van te maken viel. Daarenboven, men vergete niet, iedere verandering van den bestaanden toestand was om zoo te zeggen verbetering, en wat van bijzonder belang was, het nieuwe depot voorzag in den liefst zoo spoedig mogelijk te vervullen eisch van behoorlijke berging van het rechtelijk archief dat de stad van het Rijk in bruikleen had gekregen.
Nadat de verhuizing voor het grootste deel was afgeloopen, had de Roever in 1892 de voldoening van Brouwer Ancher als tijdelijk ambtenaar ten archieve benoemd te
| |
| |
krijgen en kon daarmee, zij het aanvankelijk op dien bescheiden titel, zijn toekomstigen werkkring voor het archief verzekeren. De verdeeling der werkzaamheden bracht Ancher en mij toen wederom de meeste dagen van de week te zamen en wel voor het werk van het Nieuw archief dat van de jaren 1812-1850 reeds vereenigd, nu tot het jaar 1870 onder beheer van den archivaris werd gesteld. De verkregen plaatsruimte ten Raadhuize was tot berging en regeling daarvan aangewezen. Doch wij waren daar niet voor langen tijd te zamen werkzaam. In Maart 1893 viel de noodlottigste en wreedste slag die Amsterdam's archief treffen kon. Ja, wij wisten het allen, die hem in zijn werkkring en liefde voor de historie van zijn stad hadden gekend, welk hoofd en hart deze plaats onherstelbaar waren ontvallen met den dood van den nog pas 43-jarigen archivaris. Wij waren hem allen zoo hartelijk genegen en eerden hem, inzonderheid Ancher is hem dankbaar indachtig gebleven als den man die het arbeidsveld hem opende, waarop hij allengs steeds meer voldoening vond en dat, ik schreef het reeds elders, eindelijk het eenige scheen dat hem het leven de moeite waard deed achten. Met groote voldoening mag ik gedenken dat na de Roevers dood, onze verhouding dezelfde is gebleven. Wij bleven beiden ons beider vriend en meester indachtig - en wij hebben onzen archiefarbeid steeds in zijn naam, zooveel wij vermochten, ook in zijn geest voortgezet.
De laatste jaren was Ancher uitsluitend op het oud archief werkzaam, waar uit den aard zijn historische zin meer bevrediging in den arbeid vond dan bij het meer administratieve werk van het Nieuw archief. Dáár heeft, tot kort voor zijn heengaan, zijn nauwgezette en geregelde arbeid zich dagelijks gewijd aan de regeling en beschrijving van de oude schepenen-brieven betrekkelijk
| |
| |
de bezittingen van de oude kloosters, gasthuizen en gilden. Gezeten in de publieke werkkamer, had hij tevens gelegenheid menigen bezoeker, die korter of langer tijd op het archief werkzaam was, behulpzaam te zijn bij het raadplegen der archivalia. En velen van dezen zullen zich zijn eenvoudige welwillendheid en hulpvaardigheid dankbaar blijven herinneren. Zoo zijn de laatste jaren van zijn ambtelijk leven voorbijgesneld in nuttigen en gestadigen arbeid voor den archiefdienst. Buiten zijn ambtswerk gaf hij allen beschikbaren tijd aan historisch onderzoek, aanteekening en samenstelling van zijn bijdragen over Amsterdam's verleden. Als regel vond men hem ook des Zondags ten archieve. Zocht hij nog wel een enkele keer een genoegelijk samenzijn des avonds onder een glas bier, allengs onttrok hij zich ook daaraan en gaf zijn ganschen avond, ja soms zijn nachtrust voor een deel, aan zijn werk. Helaas, ontkend kan het niet worden, zijn levenswijze was ten eenenmale in strijd met de eerste voorwaarden van een gezond lichamelijk bestaan. Frissche lucht en beweging stonden niet op zijn program en als hij gewezen werd op het belang daarvan, dan kon zijn interessant gelaat zulk een hopeloos sceptischen glimlach vertoonen dat alle verder aandringen geheel nutteloos werk bleek. Inderdaad hij deed zich zelf te kort, en waar wij erkentelijk op menige lezenswaardige bijdrage van zijn hand mogen wijzen, daar hadden wij toch gaarne meer zorg voor zijn lichamelijk welzijn willen behartigd zien, zij het ook dat zijn arbeid ons dan minder zou hebben nagelaten.
In verschillende periodieken heeft Ancher zijn bijdragen geplaatst en ook in het sedert 1897 herboren Amsterdamsch Jaarboekje vond men geregeld een of meer opstellen van zijn hand. Andere verschenen in Oud-Holland,
| |
| |
in de Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem, of in het Tijdschrift voor Geschiedenis onder redactie van Dr. de Boer. Zijn laatste verhandeling over de Pest en hare bestrijding in vroeger eeuwen verscheen in de Gids in van Januari 1900. Alle deze bijdragen kenmerken zich door zaakrijkheid van inhoud en verdienen een beter lot dan verspreid te blijven in verschillende tijdschriften, gelijk dit het geval is met alle vroegere min of meer lezenswaardige opstellen over Amsterdam's geschiedenis en plaatsbeschrijving. Een eigen afzonderlijke vereeniging en praktische ordening van deze, de geschiedenis der hoofdstad waardig, was tot nu niet ondernomen. De vereeniging Amstelodamum, ten vorige jare opgericht, heeft echter ook een zoodanig repertorium op haar werkprogram geplaatst. Het is deze vereeniging tot wier oprichting Brouwer Ancher mede het initiatief heeft genomen, en aan den aanleg van genoemd repertorium zelf wijdde hij zijn laatste werkkrachten.
Aan het einde van den zomer vertoonde zich de kwaal die hem ten grave zou sleepen. Zooals hij alles licht telde wat zijn lichamelijken toestand betrof, scheen hij ook de eerste ziekteverschijnselen van weinig belang te achten, te meer dewijl dergelijke zich in zijn jonge jaren herhaaldelijk hadden vertoond. Toenemende pijnen, die des nachts zijn rust, en over dag telkens zijn werk onderbraken, deden hem eerst beseffen den ernst van zijn toestand, nog meer toen alle voorschriften van zijn doctor geen ander resultaat hadden dan voor zoover de morphine zijn lijden tegemoet kwam. In het laatst van September ging het niet langer met werken. Wij gevoelden dat het zijn afscheid gold van de werkplaats die hem lief was. Steeds verzwakkende, kwam hij nog een enkele maal St.-Anthonispoort bezoeken, totdat in December de Verpleging hem moest
| |
| |
opnemen. Dáár heeft hij niet veel meer geleden. Toen ik hem bezocht, scheen hij welgemoed en, tot spreken toen gansch niet meer bekwaam, schreef hij mij op het leitje, dat hij wist niet meer te zullen herstellen en dat hij berustend den dood afwachtte. Hij ontsliep 26 December.
Zoo is hij heengegaan, voor ons nalatende het onuitwischbaar beeld van een man van natuurlijken, ongewilden eenvoud die, zoodra hij het terrein had gevonden van den arbeid die hem lief was, niet heeft opgehouden met groote toewijding en noeste vlijt te werken totdat de krachten hem ontzonken. In de annalen van Amsterdam's archief blijft zijn naam met groote waardeering vermeld en zoolang de geschiedenis der hoofdstad belangstelling en lust tot onderzoek zal wekken, zoolang zal ook Brouwer Ancher onder haar verdienstelijke beoefenaars bekend blijven.
Amsterdam, Juli 1901.
W.R. Veder.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van A.J.M. Brouwer Ancher.
(Voor zoover deze konden worden nagespoord).
Z.j. | (vóór 1890). De Zanger van den Schlossberg, een badplaats-phantasie in Schets. Door Ankura. |
Z.j. | Iets over het sprookje van de Schoone Slaapster in het Bosch. Door Ankura. (Tijdschr. Nederland). |
Z.j. | Historische paarden. Uit lang vervlogen eeuwen. Door Ankura. (Goeverneur's Oude Huisvriend). |
1887. | De Sagen van Diederik van Bern naverteld door Ankura. (Uitg. E.J. Brill). |
1891. | Briefverzending in vorige eeuwen. (Handelsblad 15 Nov.). |
1895. | Een paar rekeningen, bijdragen tot de geschiedenis van de Oude Kerk te Amsterdam. (Oud-Holland). |
1895. | De Gilden. (Uitg. Loman, den Haag). |
1896. | Eenige aanteekeningen betreffende Amsterdamsche Kerkmeesters en Regenten van Godshuizen uit de 15e eeuw en begin 16e eeuw. (Navorscher 5e Afl.). |
1896. | Baldadigheid en straatschenderij. (Weekbl. Amsterdammer). |
1897. | Iets over bedelarij in vroeger eeuwen. (Tijdschr. Nederland no. 2). |
1897. | Aanteekeningen betreffende geschiedenis van de Nieuwe Kerk. (Amst. Jaarboekje). |
1897. | De Hal op de Westermarkt. (Als voren). |
1897. | De Dam. (Eigen Haärd). |
1897. | De Overtoom. (A. Jaarboekje). |
1897. | Amsterdam Peter over Willem V. (Als voren). |
1897. | De Confessies van Jacob van Campen. (Tijdschrift v. Geschiedenis, red. Dr. de Boer). |
1898. | Amsterdamsche lui- en speelklokken en hare gieters. (Oud-Holland). |
1898. | Iets over Geldbelegging in de vorige eeuw. (Handelsbl. 24 Mrt.). |
| |
| |
1899. | Episode uit de Geschiedenis van het Postwezen in de XVIIe eeuw. (Tijdschr. v. Geschiedenis, red. Dr. de Boer). |
1899. | Amsterdamsche Leprozenhuizen en hun verpleegden. (Als voren). |
1899. | Lijsten van verpande goederen door Prins Willem I. (O.-Holland). |
1899. | Oude Ordonnantiën betreffende genees- heel- en verloskundigen, apothekers en kwakzalvers. (N. Tijdschr. v. Geneeskunde). |
1899. | Aanteekeningen betreffende het postwezen van weleer. (Amst. Jaarboekje). |
1900. | Aankondiging v.d. Bijdragen Hist. Genootschap. (Weekbl. Amsterdammer 29 Juli, 19 Aug. en 9 Sept.). |
1900. | Het reinigen en schoonhouden der wateren en straten te Amsterdam. (Tijdschr. v. Geschiedenis, red. Dr. de Boer). |
1900. | De Pest en hare bestrijding in vroeger eeuwen. (Gids no. 1). |
1900. | Het klooster van Maria Magdalena in Bethanien. (Bijdr. gesch. Bisdom Haarlem). |
1900. | Namen van Amsterdamsche woonhuizen. (A. Jaarboekje). |
|
|