| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. A.M. Maas Geesteranus.
(Geb. 25 Febr. 1836, overl. 27 Mei 1899).
Het gaat met de beoordeeling van personen, als met de beschouwing van kunstwerken. Men moet zich op een zekeren afstand plaatsen, om het geheel behoorlijk te kunnen overzien en een juisten indruk te verkrijgen. Vandaar dat een dergelijke taak beter door een lid der nakomelingschap dan door een tijdgenoot kan worden vervuld. Ik vertrouw dan ook dat de leden onzer maatschappij van mij geen volledig levensbericht zullen verlangen, maar zich voldaan zullen toonen, wanneer het mij gelukken mocht hun het beeld van ons overleden medelid in breede trekken voor oogen te stellen.
Hoewel mijne herinneringen gedeeltelijk van ouden datum zijn en tot de dagen opklimmen, toen wij gemeenschappelijk de Leidsche hoogeschool bezochten, is de band, die destijds tusschen ons bestond, door een langdurig vriendschappelijk verkeer in lateren tijd nog versterkt geworden, zoodat de indruk, dien ik van zijn persoonlijkheid ontving, mij steeds is bijgebleven. Maas Geesteranus is niet een dier gewone alledaagsche menschen geweest, die, zooals men het noemt, het hart op de tong dragen en die men slechts in de oogen behoeft te zien,
| |
| |
om terstond hun karakter te doorgronden, niet ongelijk aan die heldere, maar ondiepe wateren, welke den bodem laten doorschemeren. Hij behoorde veeleer tot die eenigszins samengestelde naturen, welke men een tijdlang nauwkeurig moet hebben waargenomen, om haar naar waarde te kunnen schatten. Een jolig en luidruchtig student is hij niet geweest, ten minste ik heb hem als zoodanig nooit gekend. Hoewel de genoegens van het academieleven hem niet vreemd waren, wist hij zijn tijd tusschen zijn studiën en uitspanningen behoorlijk te verdeelen, dat niet als een geringe verdienste zal worden beschouwd door ieder, die weet hoe moeielijk het is, vooral op jeugdigen leeftijd, het noodige evenwicht te bewaren. Hij was gewoon het hoofd vrij hoog te dragen, maar zijn gemoedsleven als een heiligdom te bewaken, dat hij aan de oogen der profane menigte onttrok, vermoedelijk door intuïtie of door vroege ervaring geleerd dat goedhartigheid dikwijls als zwakheid wordt beschouwd, waarvan velen misbruik trachten te maken. Hij werd in de studentenwereld als een ‘diplomaat’ beschouwd, niet in den ongunstigen zin van een intriguant, maar van iemand, die met overleg te werk gaat en zich van alles behoorlijk rekenschap geeft. Hij kenmerkte zich door een helder oordeel, door bezadigdheid en door een groote mate van tact, zooals dit zeldzaam bij jonge lieden wordt aangetroffen, die gewoon zijn zich door hun opwellingen en indrukken van het oogenblik te laten leiden. Het is begrijpelijk dat iemand, die in ontwikkeling zijn leeftijd vooruit is, op zijn omgeving een zeker overwicht moet uitoefenen. Dit was dan ook bij onzen vriend Maas Geesteranus het geval. Er kon geen corps- of faculteitsvergadering worden belegd, of hij moest zijn oordeel uitspreken, dat gewoonlijk den doorslag gaf. Hij was secre- | |
| |
taris van het collegium supremum of hoofdbestuur van het studentencorps, president der commissie van redactie voor den studentenalmanak, commissaris van het studenten-concert, want hij was ook muzikaal ontwikkeld, benevens bestuurder van disputen of studenten-gezelschappen, waar men de letteren of rechten beoefende. Het was voor mij een weemoedig genot, bij het doorbladeren van eenige oude studenten-almanakken, nog eens op het verleden terug te zien, als de aanblik van een verwijderd zonnig landschap op een mistigen dag, wanneer de nevel is opgetrokken. In die jaarboekjes hebben de eerste vonken van zijn vernuft geschitterd, die in zooverre merkwaardig zijn, omdat zij de richting van zijn geest aanwijzen.
Een zijner eerste schetsen was aan het buitenleven gewijd, dat voor hem altijd veel aantrekkelijks schijnt te hebben gehad. Het verblijf op het land bezit voor ernstige menschen werkelijk groote voordeelen. Waar in de stad aan zoovele formaliteiten, die als zoovele futiliteiten kunnen worden beschouwd, veel tijd wordt besteed, is men buiten gewoon zijn leven tusschen zijn studiën en wandelingen te verdeelen, welke laatste, waar er in de natuur zooveel valt te zien en op te merken, wederom aan de ontwikkeling van den geest bevorderlijk zijn. Waar men zich in de wereldstad somtijds verlaten gevoelt, als een druppel in den oceaan, verkrijgt men buiten een sterk bewustzijn van persoonlijk bestaan. Hij heeft vele jaren later, toen hij in den Haag zijn werkkring gevonden had, nog geruimen tijd te Loosduinen verblijf gehouden.
In de bedoelde schets wordt het kleingeestig dorpsleven geschilderd. Zij is dus meer een satire dan een idylle, hoewel de schrijver hier en daar het bewijs levert
| |
| |
voor den verheffenden invloed der natuur vatbaar te zijn. Hij had den vacantietijd op de buitenplaats van zijn vader doorgebracht en zich zooveel voorgesteld van die ‘wildrijke bosschen’ en ‘vischrijke wateren’, destijds met zooveel ophef in de veilingsconditiën aangekondigd, maar die slechts in de verbeelding van den notaris bleken te bestaan. De losbandige muzenzoon was het eenige wild, dat er rondliep, en wat het vischrijke betreft, herinnert hij zich nooit beet te hebben gehad, behalve de enkele keeren, dat hij met het aardige kindermeisje van zijn buurman had gestoeid, wanneer deze toevallig bij den vijver was verdwaald. Zijn kwelgeest schijnt in die dagen een gymnasiast te zijn geweest, die hem als zijn schaduw overal volgde, hem als een wonderdier met open mond aanstaarde, wat hij sprak als orakeltaal opving en zijn geringste bewegingen bestudeerde en navolgde. Wanneer hij hem aan het hek zag verschijnen, was zijn dag bedorven en slaakte hij de stille verzuchting, dat dit kruis van hem mocht worden weggenomen. Onze vriend vergat echter dat hij een jaar te voren in denzelfden gemoedstoestand verkeerde, hetgeen hem wel tot eenige toegeeflijkheid had mogen stemmen. Van meer beteekenis was een andere bijdrage in een volgenden jaargang door hem in samenwerking met zijn vriend Th. van Stolk geschreven. Het gold ditmaal de uitgave van een zoogenaamd ‘out charter’, met geleerde aanteekeningen van drie hoogleeraren Janius, Fabrisius en Eunofilus, die als ware betweters, elkanders werk voortdurend willen verbeteren, met het gevolg dat de eene ongerijmdheid op de andere wordt gestapeld, zoodat men ten slotte hoe langer hoe verder van de waarheid afdwaalt. Het was een geestige parodie van de wijze, waarop destijds commentaren werden uitgegeven. Het manuscript was door
| |
| |
een geest in den nacht op zijn tafel neergelegd, waar hij het tot zijne verrassing vond liggen en was een voorproef van hetgeen ons in de naaste toekomst op letterkundig gebied te wachten stond. Het was uit het jaar 2856 afkomstig en op groen papier geschreven, in welke kleur het ook in den almanak werd afgedrukt, zooals vermoed werd uit een hygiënisch oogpunt, omdat het voorgeslacht zich op het wit papier nagenoeg blind had gestaard en aan chronische oogverzwakking leed. De aanteekeningen waren geheel geschreven in de spreektaal van die dagen, hetgeen de lezing niet vergemakkelijkt en niet altijd aan de duidelijkheid bevorderlijk is. Het ‘out charter’ zelf bevatte slechts weinige regelen schrift, maar scheen genoeg ruimte te bieden, om als doelwit te dienen voor de hooggeleerde spitsvindigheden.
Het was van den volgenden inhoud:
Amice! Kom heden avond een broodje bij mij eten; maar blijf niet te lang; want ik moet morgen ochtend vroeg gaan repeteeren. Kom me tegen tien ure uit een Institutensoes opwekken.
t.t.
L.
P.S. De oppasser wacht op antwoord. Geef s.v.p. mijn diktaat over het administratief regt mee. Ik ga aan het werk.
Als proeve van bewerking laten wij hier volgen hoe het woord repeteeren wordt verklaard.
Reepeteere. Hiir schijne in haast twee woorde an een geschreeve te zijn. De stèler zècht naamelik, dat ii reepe zal gaan teere. - Reepe iz et meervout fan reep. De reep waz en fistuich, om paaling mee te vange, bestaande uit en lange lijn, waarvan klijne lijntjez afhinge met haakiis foorziin.
Om nuu ed fergaan van ed touw in ed waater te voorkoome, teerde men de lijne, èn deeze beezichhijt nuu schijnt te stèler et plan gehad te hèbe van te vervule. Wèlicht datii savens meende te gaan fisse, iits tat min Lijje dikwels sach. Et fisse mèt te reep wèrt reepe genoemt. Doude uiddruking van en reep an hèbe schijnt hiirmee in verbant te staan. Somige schrijvers meene dat te stuudènte, om sich teege kou èn vermoeithijt te harde, bij ed fisse de gewoonte hade, veel rum
| |
| |
te drinke; waardoor ze dikwels seer zijlende naa der kaamers teruch keerde, tcheen mals toespeeling op te vispartij dan en reep an hèbe noemde.
(Faabriisiius).
Spitsfindichhijt èn geleerthijd doen dikwelz dwaale. Dit toond boovestaande noot fan de geleerde Fabriisiius, dii door zen lust tot konjektuuremaake verlijt, en geheel verkeerde zin in de woorde van ed belangrijk dookuumènt lècht.
Repeteere toch (en niit reepeteere), in verbant mèt et laatijnse repetere èn et ouwe franse repeter, duit hiir an, dat te stèler moest chaan hèrhaale. Dit feronderstèlt naatuurlik en hèrhaaler. Wat foor en soort fan betrèking duit tit aan? Uit te reets meermaale angehaalde schrifte iz et me gebleeke, dat hèrhaalers persoone waare, dii de stuudènte bekwaamde in et fak fan der keus. Dit mag waarlik en vreemt ferschijnsel genoemt worde!!!
Waare hiirtoe de proofèsers niit cheroepe?!
(Janiius).
Ik hep men bizondere stuudii gemaakt fan et in dinlijding angehaalde wèrkii, door en proofèser waarschijnlik cheschreeve; dog wèrkelik, daaruit mag me besluite, dat een hèrhaaler voor de stuudènte minstenz nootsaakelik was.
(Kwaadriinus).
In deze geestige bijdrage wordt niet alleen de manie tot het maken van conjecturen en aanteekeningen bespot, maar daaraan ligt tevens een ernstige gedachte ten grondslag, namelijk, welke schrijfwijze als de meest doelmatige moet worden beschouwd, waardoor de beteekenis van het stukje verhoogd wordt. Volgens Heinrich Heine, in dit opzicht een bevoegd beoordeelaar, moet de humor een ernstigen achtergrond hebben, om doel te kunnen treffen en niet in het gerinkel van de narrekap te ontaarden. Hij vergelijkt dien met de opgewekte krijgsmuziek op een slagveld, of met een bliksemschicht op een donkere onweêrswolk.
Even ongerijmd als het is steeds in alles woordelijk de officiële schrijfwijze te volgen, even dwaas is het eenvoudig de spreektaal te bezigen, omdat dezelfde woorden in de verschillende landstreken verschillend worden uitgesproken, sommige met willekeurige aanhangselen
| |
| |
of verkortingen, zoodat er evenveel schrijfwijzen als dialecten zouden ontstaan en ieder ten slotte zijn eigen schrijfwijze zoude hebben. Iedere beschaafde taal heeft haar schrijf- en spreektaal, waarbij het aan ieders smaak en oordeel wordt overgelaten den juisten middenweg te kiezen. Een zekere eenheid is echter noodig, indien men in de republiek der letteren niet tot anarchie wil vervallen. Toen in de Belgische kamer van volksvertegenwoordigers door één der Waalsche leden tot den ministerpresident Beernaert de vraag werd gericht, of men wel het recht had van een Vlaamsche taal te spreken, waar de bewoners der verschillende Vlaamsche streken elkander niet altijd behoorlijk konden verstaan, luidde zijn antwoord dat er een geschreven taal bestond, die door alle Vlamingen werd gelezen en begrepen. Indien onze taal- en letterkundige congressen geen ander voordeel hadden opgeleverd dan aan de uitgave van het Woordenboek bevorderlijk te zijn geweest, waarbij ook de spelling geregeld werd, zouden zij ons reeds een onschatbaren dienst hebben bewezen. Daarmede werd een standaard opgericht, die allen tot een richtsnoer en vereenigingspunt kon dienen. Voor de zuidelijke Nederlanden was dit een dringende noodzakelijkheid. De Belgische regeering heeft zich dan ook gehaast de spelling van het Woordenboek als de officiële te erkennen.
Intusschen moet ik, wat de spelling betreft, met het oog op sommigen onzer tegenwoordige schrijvers opmerken, dat zij het toekomstig ideaal reeds beginnen te naderen, zoodat wat hier als parodie bedoeld is, een werkelijkheid dreigt te worden.
Het stuk ‘hoe mijn neef Isaäc in de rechten promoveerde’, uit het laatste deel van zijn akademietijd afkomstig, toen hij de oppervlakkige zijde van het studenten- | |
| |
leven had leeren kennen, geeft een aanschouwelijke voorstelling, hoe iemand, zonder ernst en degelijke studie, gedeeltelijk door zijn overmoed, gedeeltelijk door invloedrijke familiebetrekkingen en het vleien der professoren op kluchtige wijze het meesterschap in de rechten weet te veroveren. Ik moet voor de eer der alma mater daaraan toevoegen dat zulke voorvallen gelukkig tot de uitzonderingen behooren, zooals de schrijver de eerste zou zijn om te erkennen.
In Mei 1858 werd hij zelf tot doctor in de rechten bevorderderd op iets degelijker grondslag dan zijn meergenoemde neef Isaäc. Hij koos tot bereiking van zijn doel den meest eenvoudigen en practischen weg, namelijk de verdediging van stellingen. Hij achtte zich niet geroepen het aantal middelmatige of onbeteekenende academische proefschriften nog met één te vermeerderen. Wij behoeven niet daarop te wijzen dat er op dien leeftijd meer van compilatie dan van een zelfstandig onderzoek kan sprake zijn, hoewel er ook loffelijke uitzonderingen worden aangetroffen.
De rechtspractijk schijnt hem nooit bizonder te hebben aangetrokken. Hij beweerde dat de letterzifterij en de chicane niet naar zijn smaak waren, hetgeen in zooverre te bejammeren is, omdat hij met zijn aangeboren scherpzinnigheid het in die verheven kunsten vermoedelijk ver zou hebben gebracht. Deze opvatting is overigens van een zekere eenzijdigheid niet vrij te pleiten, omdat het beroep van advokaat ook zijn verheffende zijde heeft, waar het geldt voor een onschuldig beklaagde vrijspraak te verwerven. Ik moet echter erkennen dat men bij de behandeling van civiele rechtsvorderingen, die zich altijd in geldkwesties oplossen, meer in de gelegenheid is met den omvang der menschelijke hebzucht dan met dien der menschelijke
| |
| |
deugden bekend te worden. Onafhankelijk door kennis, karakter en fortuin scheen er voor hem een schitterende toekomst te zijn weggelegd, die hem, bij het verlaten der hoogeschool, dan ook door iedereen werd voorspeld. Bij de opsomming zijner eigenschappen had men echter een belangrijken factor vergeten, die de drijvende kracht in het leven vormt, namelijk de eerzucht. Deze heeft hij nooit gekend, hetgeen daarom zijn belangstelling in de openbare zaak niet buitensloot.
Wij hadden destijds in ons land de spoorweg-kwestie, die zoovele hoofden en pennen in beweging bracht. Iedere provincie, iedere stad van eenige beteekenis had haar eigen plan. Er ontstond een wirwar van lijnen, waarvan het onmogelijk zou zijn een duidelijke grafische voorstelling te geven. Het eerste wetsontwerp was afgestemd wegens het tracé der hoofdlijnen, waardoor vele aanzienlijke gemeenten haar belangen benadeeld achtten. Een ander ministerie trad op, om het volksbelang op betere wijze te behartigen. Onze vriend Maas achtte zich geroepen in het geding, dat de natie bezig hield, een woord mede te spreken. In een destijds door hem uitgegeven vlugschrift beweerde hij dat er onder de bestaande omstandigheden niets anders overbleef dan aanleg en exploitatie van staatswege, een opvatting, die thans meer en meer ingang vindt en zelfs in Duitschland is toegepast, maar waartegen destijds de liberale partij, met Thorbecke aan het hoofd, gekant was, welke op aanleg en exploitatie van particulieren aandrong. De argumenten tegen den aanleg van staatswege aangevoerd, werden door Mr. Maas Geesteranus met klem wederlegd. Dat de Staat geen monopolie op industrieëel gebied behoorde uit te oefenen, werd door hem ontkend met een beroep op het postwezen en de telegrafie, die tot geen klachten
| |
| |
hadden aanleiding gegeven. Dat de Staat zooveel duurder zou bouwen dan particulieren achtte hij een paradox. Het algemeen belang eischte, volgens hem, dat de groote verkeersmiddelen van den nieuwen tijd, zoowel ter wille der gemeenschap, als der nationale veiligheid, door het Rijk werden beheerd. Waar bovendien nog subsidie of renteguarantie werd verlangd, kon de Staat de risico zelf dragen. Het gevaar van bederf onzer staatsinstellingen door den aanwas van een aantal nieuwe ambtenaren beschouwde hij met een beroep op het destijds liberale België, waar staats-exploitatie, sinds geruimen tijd, op groote schaal bestond, als overdreven en ongemotiveerd. De uitslag is ons allen bekend. Na de verwerping van het amendement Thorbecke c.s. om door middel van particuliere consessie het groote werk tot stand te brengen, werd het wetsontwerp, dat de aanleg van staatswege tot grondslag had, aangenomen. De exploitatie zou echter later door een particuliere maatschappij geschieden, zoodat het beginsel slechts ten halve werd toegepast.
Eenigen tijd later was hij in de hevige polemiek betrokken, die, naar aanleiding van Heemskerk's herhaalde kamerontbindingen, over de beteekenis der koninklijke praerogatieven ontstond. Hij beweerde dat overal waar in de Grondwet van den Koning sprake was, hierbij niet aan persoonlijke handelingen moest worden gedacht, maar de erkenning van den monarchalen regeeringsvorm werd bedoeld, een redeneering, waartegen weinig is in te brengen.
Intusschen was op zijn persoon de aandacht gevestigd en werd hij in November 1861 tot Burgemeester van Hillegom benoemd, een der welvarendste en aanzienlijkste dorpen van Zuid-Holland, te midden eener fraaie omgeving, eene betrekking, die hem door oudere ambtgenooten moet
| |
| |
zijn benijd. Hoewel ik hem in dien tijd niet heb ontmoet, daar ik een reis naar onze koloniën had ondernomen en geruimen tijd in het buitenland vertoefde, vermoed ik dat hij hier de gelukkigste jaren van zijn leven heeft doorgebracht. Ik houd mij overtuigd dat hij een modelburgemeester moet zijn geweest. Hij heeft mij later medegedeeld, hoe hij gewoon was zijn gemeente te leiden.
Wanneer zich een kwestie voordeed, die hem belang inboezemde, had hij de gewoonte de gemeenteraadsleden persoonlijk te bezoeken, om hunne opvatting te vernemen, of liever, daar de meesten geen eigen meening hadden, hen met zijn eigen inzichten bekend te maken. Ik geef gaarne toe dat een dergelijke handelwijze in een stad van eenige beteekenis moeilijk kan worden toegepast en zelfs als een onbehoorlijke pressie zou worden beschouwd, maar in een landelijke gemeente, waar vele onbevoegden tot de bestuurstaak worden geroepen, blijft weinig anders over, indien men tot een practisch resultaat wil geraken. Een ernstige voorbereiding is in ieder geval noodig, waarvan wij een sprekend voorbeeld kunnen zien in de verschillende wijze, waarop de gemeentebelangen in onze beide groote koopsteden behandeld worden. In Rotterdam wordt alles zorgvuldig door de commissiën overwogen, zoodat de raadsvergaderingen een kalm en geregeld verloop hebben. In Amsterdam daarentegen schijnen de leden zich eerst, tijdens de vergadering, op de hoogte te stellen, waarvan ondoordachte voorstellen en ingrijpende amendementen het gevolg zijn, die somtijds veel verwarring stichten en tot nieuwe debatten aanleiding geven.
Het zou onzen vriend niet lang gegund zijn in deze idyllische omgeving te blijven, want ruim drie jaar later werd hij in Juli 1865 tot burgemeester van Hillegersberg en den Bergschen hoek benoemd, twee afzonderlijke ge- | |
| |
meenten, die een gemeenschappelijk bestuur hadden. Hoewel hij hier een belangrijker en uitgebreider werkkring vond, die hem in de gelegenheid stelde met de inrichting der polderbesturen en waterschappen bekend te worden, welke hun eigen ingewikkelde wetgeving hebben, een kennis, die hem later tot een gewaardeerd heemraad van Delfland zoude maken, waar zijn adviezen zeer op prijs werden gesteld, heeft hij deze betrekking spoedig verlaten, die hem om verschillende redenen niet scheen te behagen. De residentie zag hem binnen hare muren wederkeeren, waar zich spoedig voor hem een nieuw arbeidsveld zou openen. In later tijd werd hem het burgemeesterschap van Delft aangeboden, waarvoor hij, wegens zijn talrijke familie-betrekkingen in die stad, meende te moeten bedanken, hoewel dit in een ander opzicht was te betreuren, omdat hij, naar mijn meening, van den goeden weg werd afgeleid. Als hoofd eener aanzienlijke gemeente zou hij zijn ware roeping hebben kunnen vervullen en zich in zijn volle kracht hebben kunnen toonen. Weinigen verstonden, zooals hij, de zeldzame kunst, om een talrijke vergadering met tact te kunnen leiden.
De bewering van sommige denkers en wijsgeeren dat de mensch de beschikker is van zijn eigen lot, is slechts ten deele waar. De persoonlijke wilskracht kan vele hinderpalen overwinnen, maar ten slotte blijft men van de omstandigheden afhankelijk.
Wij hebben vroeger gezien, hoe Maas Geesteranus in de openbare zaak belang stelde, zoodat het begrijpelijk is, indien hij zich tot de journalistiek voelde aangetrokken. De gelegenheid daartoe zou zich spoedig voordoen. In die dagen was de conservatieve partij in den Haag oppermachtig, zoodat zich de behoefte aan een groot liberaal dagblad deed gevoelen. De oogen waren terstond op hem
| |
| |
gevestigd als den aangewezen persoon, om met zijn welversneden pen de belangen der liberale partij te behartigen. Eer hij zijn betrekking als hoofdredacteur van ‘het Vaderland’ aanvaardde, werd hij tot een particulier onderhoud met Thorbecke toegelaten, waarvan hij geen aangenamen indruk schijnt te hebben ontvangen, volgens mij later gedane vertrouwelijke mededeelingen.
De groote staatsman vroeg hem, hoe hij zijn taak zou opvatten, en toen hij antwoordde dat het zijn streven zou zijn een onafhankelijk blad te leiden, dat, zonder aanzien van personen, de zaken zoo objectief mogelijk zou trachten te beoordeelen, moest hij vernemen dat een dergelijk blad geen recht van bestaan had. De couranten moesten partij-organen zijn. Toen onze vriend de bescheiden vraag opperde door wie moest worden uitgemaakt wat al of niet kan geacht worden tot het partijbelang te behooren, luidde de uitspraak, dat de partijleiders de daartoe aangewezen personen waren. Enkelen moesten voorgaan, de anderen hadden slechts te volgen. Dit begin is voor hem een ware ontgoocheling geweest, die door meerdere zou gevolgd worden. Volgens mijn meening had hij, ter wille van zijn gemoedsrust, de nieuwe taak niet moeten aanvaarden. Niet dat het hem aan de noodige kennis en begaafdheid ontbrak, maar hij was nu eenmaal geen polemische natuur. Hij zou den strijd niet ontwijken, waar die onvermijdelijk was, zooals meermalen gebleken is, maar hij zou dien niet uitlokken, veel minder verscherpen. De liberale partij, die destijds in de hofstad een minderheid vertegenwoordigde, moest, volgens hem, niet door een stoutmoedig optreden een beslissenden slag willen slaan, maar zich door gematigdheid bij de burgerij trachten te insinueren. Hij heeft het redacteurschap van ‘het Vaderland’ slechts twee jaren bekleed en hij heeft
| |
| |
later zelf verklaard voor de rol van een politiek drijver niet geschikt te zijn, die juist niet als een eeretitel kan gelden, maar voor een dagbladredacteur onmisbaar is. Diegenen, welke gewoon zijn zich in uitersten te bewegen, zijn geneigd met zekere geringschatting op personen neder te zien, welke van een gematigde zienswijze doen blijken. Men herinnert zich onwillekeurig de Génestet's geestige boutade: ‘zoo'n middenman, zoo'n sukkelaar, zoo'n modderaar, wat heb je er an, de knappe lui van wederzij zien op je neer met medelij, dus wees een man en kies partij!’ Zoo iets is gemakkelijk gezegd, maar daarmede is de zaak niet afgedaan. Indien ieder onwrikbaar op zijn standpunt blijft staan, is er geen vergelijk mogelijk. In het Duitsche Parlement worden dergelijke personen ‘Macher’ genoemd, welk woord door het hollandsche ‘makelaar’ het best kan worden teruggegeven. De waarheid is dat zeer weinigen de rol van bemiddelaar kunnen vervullen. Het moeten menschen zijn, die volkomen op de hoogte van het onderwerp en den toestand zijn en bij beide partijen achting en aanzien genieten. Men moet iedereen de eer geven die hem toekomt en naast de strijders ook de vredestichters weten te huldigen. Het is opmerkelijk, hoewel begrijpelijk tevens, dat iemand, die voortdurend naar verzoening heeft gestreefd, gedurende zijn leven in menigen onverkwikkelijken strijd is betrokken geweest.
Vele jaren later zou hij wederom bij de journalistiek werkzaam zijn, hoewel van geheel anderen aard en in veel rustiger omgeving. Hij werd op 1 Febr. 1882 tot redacteur van de Ned. Staatscourant benoemd, onder leiding van mr. Lagemans, als directeur, wiens plaats door hem, na diens dood, werd ingenomen. Na de wijziging in de inrichting van het staatsblad, waardoor de buiten- | |
| |
landsche politieke overzichten kwamen te vervallen, werd zijn betrekking feitelijk die van een corrector, als hoedanig de tegenwoordige ambtenaar, die hem verving, benoemd werd. Deze werkkring stond niet in verhouding tot zijn werkkracht en talenten. Hij vond genoegzamen tijd om zich aan andere bezigheden te wijden en zijne vroegere letterkundige studiën weder op te vatten. Hij werd redacteur van de Tijdspiegel, een onzer meest geachte wetenschappelijke organen en schreef een aantal litteraire critieken, die van zijn kennis, smaak en oordeel een vereerende getuigenis afleggen. Het nationaal tooneel, waaraan hij in genoemd tijdschrift meerdere belangrijke beschouwingen wijdde, onder den pseudoniem Lucius, heeft in dit opzicht groote verplichting aan hem. Op de hervorming der tooneelschool werd herhaaldelijk aangedrongen en in verband daarmede menige practische wenk ter verbetering gegeven.
Hij had ook in zijn jonge jaren een paar blijspelen geschreven, die, naar ik meen, wellicht met een enkele uitzondering, niet werden uitgegeven, maar die mij toevallig door de opvoering zijn bekend geworden. Het eene, Af en aan getiteld, is van beknopten omvang, het andere bestond uit drie bedrijven en was dus uitgebreider. Aan het een lag een persoonsverwisseling, aan het andere een naamsverwisseling ten grondslag. De intrigue in beiden was dus onbeduidend, maar zij onderscheiden zich door opmerkingsgave en een vloeienden, geestigen dialoog, waarin hij een meester was. Een bizonder goed geslaagde figuur in dit laatste stuk, hoewel niet vrij van eenige overdrijving, was de notaris zonder practijk, door Willem van Zuylen uitstekend getypeerd, die de lieden op allerlei ongeschikte tijdstippen en somtijds te midden der feestvreugde aan de wisselvalligheid van het aardsch
| |
| |
bestaan herinnerde, om zich voor het maken van een testament aan te bevelen.
Gedurende vele jaren heeft hij in de Arnhemsche Courant die geestige ‘Brieven uit de Hofstad’ geschreven, waarin de politiek slechts zijdelings werd aangeraakt, maar allerlei maatschappelijke toestanden en plaatselijke gebeurtenissen op vrij scherpe wijze gehekeld werden. Hier was hij in zijn element en kon hij zijn humor vrij laten stroomen. Ik moet tot zijn eer erkennen dat hij zijn geest nooit ten koste zijner zwakke broeders misbruikt heeft. Hij had het niet noodig door verlaging van anderen zich zelven te verheffen. Daarvoor stond hij zelf te hoog.
Wat door hem in het belang van de orde der Vrijmetselarij is verricht, waar hij door zijn dubbele betrekking van gedeputeerd Grootmeester en regeerend Meester der Union Royale een grooten invloed uitoefende en een buitengewone werkzaamheid ontwikkelde, valt buiten het kader dezer beschouwingen. In een rouwloge, aan zijn nagedachtenis gewijd, werden zijne verdiensten door verschillende redenaars en een aantal afgevaardigden van binnen- en buitenlandsche loges gehuldigd.
Alleen verdient hier nog vermeld te worden, hoe hij zijn bemoeiingen en werkzaamheden ook op philanthropisch gebied uitstrekte. Hij behoorde tot de oprichters der ‘Vereeniging tot het verschaffen van warm voedsel aan behoeftige schoolkinderen’, die in bloeienden toestand verkeert en in den winter aan honderden onzer jeugdige natuurgenooten een ware weldaad bewijst. Toen in den Haag, in navolging van het buitenland, een centrale vereeniging, onder den naam van Armenzorg, werd gesticht, die zich ten doel stelde het pauperisme op doelmatiger en verstandiger wijze te bestrijden dan door een ziekelijke philanthropie geschiedt, waardoor het kwaad eer
| |
| |
bestendigd dan gebreideld wordt, was hij wederom een der eersten, die zijn medewerking verleende, gelijk later, met uitstekend gevolg, een beroep op zijn organiseerend talent werd gedaan, toen deze vereeniging in de eerste tijden van haar bestaan met groote administratieve bezwaren te kampen had. Hij was ook een der ijverigste regenten van de maçonnieke Louisa-stichting en de ziel van menige andere commissie.
Hij was van ieder huldebetoon afkeerig, eenigszins schuw en afgetrokken van aard, als in zijn eigen geestesleven verdiept. Hij gunde aan anderen gaarne de eer, mits de vraagstukken, die aan zijn oordeel onderworpen werden, slechts in zijn geest werden opgelost. Na de vele teleurstellingen was hij in de politiek sceptisch geworden. Wanneer ik hem in sterke bewoordingen mijn misnoegen over de een of andere beslissing der Kamer mededeelde, plooiden zijn lippen zich tot een ironischen glimlach, gewoonlijk door een schouderophaling vergezeld, alsof hij zeggen wilde: ‘ik begrijp niet dat gij u de wereldsche zaken zoo aantrekt, gij moet de menschen nemen, zooals zij zijn.’
Het huiselijk leed, is aan hem, gelijk aan ieder sterveling, niet gespaard gebleven. Hij heeft in rusteloozen arbeid troost en afleiding gezocht en gevonden. Hij verpoosde zich, ter afwisseling zijner studiën, met de beoefening der muziek, die in hem een warm vereerder vond. Hij was een verdienstelijk pianospeler en bezocht geregeld de klassieke concerten en nu en dan ook een operavoorstelling. Het was een waar genot een muziek-uitvoering met hem te bespreken, waarbij hij van meer dan gewone dilettanten-kennis blijk gaf. Hij heeft ook eenige stukken voor klavier geschreven en eenige liederen gecomponeerd, die, zoo ver ik weet, nooit zijn uitge- | |
| |
geven, behalve een Festival Mazurka uit zijn studententijd afkomstig, die in de maskeradeweek druk gespeeld werd, maar in den draaikolk der lustrum-feesten is ondergegaan.
Zoo zal Maas Geesteranus in de herinnering zijner vrienden en bekenden blijven voortleven, als een begaafd, werkzaam en beminnelijk mensch, die voor het heil der naasten heeft geleefd en gearbeid. Hij is een der dragers en voorvechters van die humanitaire denkbeelden, van die godsdienstige verdraagzaamheid geweest, waaraan wij in onze dagen meer dan ooit behoefte hebben. Het lijkkleed is voor hem een eerekleed geweest. Gelukkig ieder onzer, van wien later ditzelfde zal kunnen worden getuigd.
J.E. Banck.
|
|