Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1901
(1901)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. G. de Vries Az.
| |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
eerste beroep. Daarna het tweede tijdvak, loopende van het jaar 1853 tot in 't midden van 1862, waarin hij het bestuur der provincie Noord-Holland en van haar waterschappen behartigt. Eindelijk de derde afdeeling, zich uitstrekkend tot aan zijn dood in 1900, waarin hij achtereenvolgens verschillende staatsbetrekkingen bekleedt. Wij zullen die drie afdeelingen in haar natuurlijke orde volgen. | |||||||||||||||||
I.Hij zag het levenslicht in Haarlem, de toen nog meest bedaarde onzer steden van den tweeden rang. Zijn vader was er predikant der Doopsgezinde gemeente en bleef tot op zijn dood (1862) in Haarlem wonen. Allengs veréénzelvigde zich de vader zoozeer met die stad, dat hij er een der meest karakteristieke burgers werd, die al de gewaarwordingen, neigingen, denkwijzen, ja zelfs dat wat aller Haarlemmers hartstocht was (de vraag der uitvinding der boekdrukkunst) ten volle deelde en tot uitdrukking wist te brengen. Zijn naam werd in één adem genoemd met dien der Enschedé's en der bestuurders van Teyler's Stichting. Hij was even bedachtzaam, uiterlijk gematigd, burgerlijk eenvoudig, ja eenigzins stijf als de beste inwoners der Spaarnestad. Zijn stemmig gezin, behoorende tot de gegoede beschaafde middenklasse, week in kleur en toon niet af, van wat een ‘opregt’ Haarlemmer als deftig beschouwde. Toch was er, wanneer men niet al te veel aan het uiterlijk bleef hangen, in dien Doopsgezinden predikant een aanloop tot iets breeder zwaai, tot iets hooger vlucht dan zijn dagelijksche omgeving kende. Hij zelf was (1773) geboren en getogen te Amsterdam en had dáár in zijn jongelingsjaren tot een kring behoord, die later grooten invloed op ons maat- | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
schappelijk en letterkundig leven zou hebben. Zijn moeder was Catharina de Bosch uit de bekende aan letteren verwante familie van dien naam. Zijn studiegenooten en vrienden waren Joan Melchior Kemper, die zijn zuster huwde, David Jacob van Lennep, Siegenbeek, Falck. Hij had met die vrienden geleefd in een atmosfeer van klassieke letterkunde en min of meer republikeinschen vrijheidszin. Hij was, zelfs in dien kring, opmerkelijk door zijn kennis der oude talen. Als David Jacob van Lennep later zijn vertaling der ‘Werken en Dagen’ van Hesiodus uitgeeft, wordt eerst alles onderworpen aan de kritiek van Abraham de Vries. Een was er in zijn kring die in geheel zijn leven zijn boezemvriend was. Het was zijn drie jaren jongere broeder, de later zoo vermaarde mr. Jeronimo de Vries, die in Amsterdam tijdens de dagen van Willem I achter de schermen den toon aangaf in bestuursmaatregelen, en openlijk overal de letterkundige ontwikkeling in de hoofdstad zocht te bevorderen. Met dien broeder bleef onze Haarlemsche predikant altijd-door in gedachtenwisseling. Als zij elkander persoonlijk niet konden zien, gingen voortdurend de brieven der twee broeders over en weder. Ik had het voorrecht een blik te mogen werpen in de nog altijd met piëteit bewaarde brieven van den Haarlemschen predikant aan mr. Jeronimo. Zij loopen tot aan diens dood, en geven een éénig beeld van de dagen van 't letterkundig Holland onder onze eerste twee koningen. Maar vooral doen zij zien den bodem en dampkring, waaruit en waardoor zulke karakters, als die dezer twee broeders de Vries, gekweekt werden. Het terrein, waaruit zij stamden, was het breede veld der zoogenaamde beschaving en verlichting der 18e eeuw. Al die ‘verlichte’ beginselen werden, met behoud der grondwaar- | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
heden van den Christelijken godsdienst, eerlijk door de twee broeders aanvaard. Slechts één inbreuk lieten zij daarop toe: te weten, dáar waar hun vereering van het letterkundig genie hen dreef ook een tegenstander als Bilderdijk te huldigen. Maar overigens zijn zij zoo vast mogelijk in de leer. Als da Costa in 1823 aankomt met zijn vlammend geschrift ‘Bezwaren tegen den Geest der Eeuw’ weet onze Abraham de Vries zijn woorden tot den broeder haast niet te matigen. ‘In de meeste landen zit reeds de domheid weêr op den troon, en nu gaat men ook bij ons medewerken om al het licht uit te blazen en op ieder vonkje, dat nog gloort, den domper met geweld vast te drukken, opdat wij toch hoe eer hoe liever ons weder bevinden mogen in middernachtsche duisternis’. Zulk een toon blijft altijd-door de brieven van den predikant doordringen. Wordt de broeder Jeronimo later door zijn vrienden geteekend als ‘onze guitiggeestig glimlachende Jeroon’, de Haarlemsche de Vries blijft doorgaans ernstiger en stroever. Op de droomen der ‘restauratie’, voorzoover zij opgewakkerd werden door de studie der middeleeuwen, zag hij smadelijk neder. Zelfs op 78-jarigen ouderdom blijft hem bitsheid tegenover de middeneeuwen bij. Als zijn tweede zoon Matthijs de Vries den ‘Lekenspieghel’ uitgeeft en deswege door Jeronimo geprezen wordt, schrijft de vader (22 Januari 1851): ‘Het doet mij genoegen dat de inleiding van Thijs voor zijn leekenspiegel zooveel goedkeuring bij u heeft mogen vinden. Ik ben het met u eens, dat hij daarin opnieuw de blijken heeft gegeven van zijn grondige kennis in het vak, maar het spijt mij toch, dat zijn studie die richting genomen heeft, en hij zijn groote talenten naar mijn inzien vermorst met het zoo zorgvuldig opbaggeren en uitziften van den modder der middeneeuwen’. Den geest | |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
van het door Hervorming en Revolutie overwonnen verleden, in éen woord de reactie, weêrstaat hij dan ook overal. Als Groen van Prinsterer optreedt met zijn aanval tegen mr. M.C. van Hall (in zijn studie over den graaf van Brederode) is zijn verbolgenheid groot. ‘Ik heb het stuk van Groen gelezen met de grootste verontwaardiging (schrijft hij 16 December 1844). Het is van het begin tot het einde sophisterij, de lage verdediging van absolutisme en tyrannie, obscurantisme en bijgeloof onder het masker van vroomheid, met al het kunstvermogen van uitgebreide geleerdheid en geraffineerde slimheid’. Want let wel, de beide broeders willen, uit kracht van hun beginsel, zooveel mogelijk ‘verlichte’ staatkundige vrijheid. Hun beider ideaal in dat opzicht is hun vriend Falck, de klassiek gevormde lieveling der Muzen, bij wiens dood onze Haarlemsche predikant een diep gevoelig schrijven aan zijn broeder richt. Hun zwager Joan Melchior Kemper was vroeger mede voor hen een glanzend beeld van vooruitgang, maar de uitgave der redevoeringen van Kemper door diens zoon tempert toch de bewondering bij Abraham de Vries. In November 1836 lezen wij in een brief: ‘Ik heb in het derde deel van Kempers werken een honderdtal pagina's gelezen en ben het met u eens, dat Jeroon Kemper daarbij zijn taak zeer wel volvoerd heeft, maar ik moet nu bekennen nooit geweten te hebben, dat Kemper zoo verschrikkelijk in politieke sentimenten veranderd was. Goede hemel! is dat die hooggeprezen vrijheidsvriend! Als mensch is hij in mijn oog een der beminnelijkste wezens die ik immer op aarde ontmoet heb. Zijn gedrag omtrent onze zuster is boven alle lof, ja boven alle begrip! Maar als staatsman .... Ik voor mij wenschte, dat hij er zich nimmer meê bemoeid had, gelijk ik mijn kinderen de les | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
inprenten zal, die oom Jeroon (de Bosch) mij meermalen gaf, om nimmer in politieke of theologische geschillen zich te mengen, wijl men niet zonder zelf besmet te worden kan aanraken, wat aan alle zijden schurft is’. Inderdaad hebben de vage vrijheidsbegrippen, op 't einde der 18e eeuw gangbaar, altijd grooten invloed op hem behouden. Nog in Maart 1848 herinnert hij dit aan zijn broeder. ‘Ik behoef u niet te zeggen’, zóó luidt een brief van 6 Maart 1848, ‘dat de gebeurtenissen dezer dagen in Frankrijk mij evenzeer, als u, geschokt, en bedroefd hebben. Hoezeer geboren Republikein en met onverdoofbaren weêrzin mij vernederd gevoelende door den hatelijken mij opgedrongen naam van onderdaanGa naar voetnoot1, gruw ik echter van zulk een lichtzinnige en verraderlijke omverwerping van een troon ....’. Zóó, over alles en allen zijn oordeel gevende, stort de oudere broeder voortdurend zijn hart uit voor zijn broeder en boezemvriend. Hij spreekt hem over den ‘edelen’ raadpensionaris Schimmelpenninck, over zijn vriend Siegenbeek, over Peerlkamp, over Geel, over Jacob van Lennep, ‘den overvluggen en over alle zwarigheden overvliegenden zoon van een zoo overbedachtzamen vader’. Hij zet uitéén waarom hij 't professoraat in de klassieke letteren te Leiden niet heeft aangenomen, toen men hem aanbood Borger's opvolger dáár te worden. Hij gewaagt herhaaldelijk van zijn naderenden dood - even als Bilderdijk stond hij in verbeelding altijd met één been in 't graf -; en hij klaagt over het allengs verliezen van zijn gezichtsvermogen. Toch blijft hij tot op 't einde in die brieven zoo pittig en zoo frisch mogelijk: een knoestige oude eik, | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
die nu (naar de woorden van Lucanus) niet meer door zijn dicht bladerenloof, maar door zijn vasten stam schaduw afwerpt. Hij blijft zijn broeder steeds steviger de hand drukken: hij voelt 't dat hij veiliger gaat als deze hem steunt. Hij vergeet daarbij niet te spreken over zijn door hem zoo geliefde, zoo oorspronkelijke echtgenoote, Hillegonde van Geuns. En van tijd tot tijd komen dan enkele zinsneden ons verrassen over zijn kinderen. Is het niet aardig in een brief van 3 Januari 1832 deze woorden te lezen: ‘Mijn Thijs - zijn jongste zoon - zal dezen overbrengen. Uw beste jongen heeft hem wel eenige dagen bij zich willen noodigen. Deel hem uwen oomelijken of vaderlijken raad mede, vooral om zich niet te veel op ijdele eer te verheffen, maar doe het op een wijs, voor zulk een gevoelig, ligtgeraakt ventje geschikt. Zoo hij tot verwaandheid verviel, waren de behaalde medailles hem ten verderve. Tot hiertoe evenwel heb ik nog geene de allerminste reden daarvoor te vreezen’. Over zijn oudsten zoon Gerrit is de lof onverdeeld. Het is en blijft onveranderlijk over hem als in een brief van 20 Januari 1824: ‘Van Gerrit heb ik dan toch veel genoegen: ik kan letterlijk van hem getuigen, dat hij mij nimmer de minste reden tot misnoegen gaf en onvergelijkelijk is in zachtheid, gehoorzaamheid, goedwilligheid en vlijt’. In die zeer geletterde, achttiende-eeuwsch getinte, klassieke en toch met Nederduitsche letteren doorvoede atmosfeer wies nu met de andere kinderen (er waren twee zoons en twee dochters) de jonge Gerrit de Vries op. Zijn geest werd van den aanvang af, haast onbewust, doortrokken met denkbeelden van verstandelijke verlichting en van staatkundige vrijheid. De klassieke vorming van den vader leerde hem een humanisme, dat afkeerig | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
was van alle mystiek of theologische dweeperij en mijmerij. Het beredeneerde van den vader verbood een zich laten wiegen op vleugelen van fantasie. Denk u bij Gerrit dan ook geen kindsheid, zooals die andere Haarlemmer, Beets, ze van zichzelven schetst. Neen: hier bij Gerrit de Vries valt weinig te vertellen van een droomend dwalen langs de duinen; geen bloemen zijn het die allereerst de aandacht van den jongen trekken, hij zit hoofdzakelijk te werken over zijn boeken. Hij bezoekt de gewone Haarlemsche scholen, en des avonds geeft de vader persoonlijk aan hem en aan zijn broeder les in 't Latijn en in het Grieksch. De vader drijft hem tot het maken van latijnsche verzen. Als Gerrit 24 Juni 1834 het gymnasium verlaat, draagt hij dan ook in 't openbaar een door hem vervaardigde latijnsche elegie voor over Haarlem als de liefste woonplaats der Muzen. Doch al werd die elegie door den curator-dichter der latijnsche school te Haarlem, den heer J. van Walree, in Hollandsche verzen vertaald en in den Muzen-almanak van 1835 opgenomen, men zou niemand hebben kunnen wijs maken, dat Gerrit de Vries een dichter of dichterlijk gestemde natuur was. Neen, hij was in alle opzichten goed proza: en dit beteekent ook iets. Aldus opgekweekt en geleid wordt hij reeds op zijn zestiende jaar student te Leiden. Hij zou er in de rechten en in de letteren studeeren. Wat de letteren betreft vond hij er onder de hoogleeraren de vrienden van zijn vader, Siegenbeek en Peerlkamp; doch al werkte hij met zijn gewone nauwgezetheid in die literarische vakken, zijn eigenlijke roeping was voor de rechten. In dubbelen zin. Het privaatrecht had allengs geen geheimen voor hem; zijn correcte, ordelievende geest voelde een zeker behagen bij het hanteeren en ombuigen van al die vormen, waarin | |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
het burgerlijk recht met al zijn vertakkingen zich als het ware heeft gekristalliseerd. Hij bewoog zich met het meeste gemak in al die soms moeilijke ontledingen, en wist, splitsende en combineerende, allerlei questies, die zich bij zijn studie voordeden, tot een oplossing te brengen. Er zat in hem de stof voor een goed advocaat. Doch dat vulde slechts de helft van zijn juridieke studiën. De andere helft was gericht op den Staat en op 't staatsrecht. Toen ter tijde stond de jonge hoogleeraar Thorbecke in volle kracht, en in fier bewustzijn van die kracht, binnen Leiden te doceeren. Zijn invloed werd steeds grooter op de academische jeugd. Er vormde zich onder zijn leiding een school, die de rechts- en staatsinstellingen van ons vaderland door allerlei bijdragen - allereerst in goede dissertatiën - ophelderde. De jonge de Vries zag tot hem op als tot den ‘meester’ bij uitnemendheid. Al de begrippen van vrijheid en burgerzin, waarop zijn vader teerde, en die hem van kind-af-aan waren ingeprent, werden nu door dezen hoogleeraar volgens vaste methode tot een samenhangend geheel vereenigd. Dat geheel was op zichzelf een schoon kunstwerk, dat aan antieke modellen deed denken. De leerling uit Haarlem, die in het ouderlijk huis Kemper en Falck als staatslieden van den echten stempel door den vader had hooren prijzen, vond hier in de lessen van Thorbecke een onvergelijkbaar goed geconstrueerde verstandelijke motiveering van hetgeen hij-zelf als jongen reeds had gevoeld. Hij begreep, dat hij te doen kreeg met een fiksch ontworpen en in alle onderdeelen goed gebouwd stelsel. Thorbecke kreeg grooten invloed op Gerrit de Vries. En Thorbecke begon dat zelf te begrijpen. Toen de Leidsche Universiteit in het jaar 1838 een prijsvraag uitschreef over de geschiedenis der invoering van het Romeinsche | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
recht in onze Republiek der Vereenigde Provinciën, en Gerrit de Vries de gouden medaille won, deelde Thorbecke, als secretaris der Faculteit, hem de beslissing mede; doch voegde bij het ambtelijk schrijven deze woorden: ‘na aldus officieel te hebben geschreven wensch ik u, amice-commilito, van mijnentwege met eene zoo heugelijke uitkomst hartelijk geluk. Betuig mijn bijzondere deelneming aan uwen waardigen vader. Kom mij zien, zoodra gij weder in de stad zijt, en ik zal mij verblijden u mijn gevoelens nader te verklaren’. Het antwoord op de prijsvraag - natuurlijk in 't latijn gesteld - werd, door de Vries herzien, zijn proefschrift voor de promotie in de rechten welke op 18 December 1839 plaats had. De promotie in de letteren geschiedde eenige jaren nadat hij de Academie reeds had verlaten, en wel in Juni 1842. De hoofdzaak was en bleef echter de juridiek-politieke opleiding. Toen in 't begin van het jaar 1838 zijn twee jaren jongere broeder Matthijs de Vries ook als student te Leiden werd ingeschreven, en aldaar uitsluitend in de letterkundige vakken zou studeeren, kwam er natuurlijk ook bij Gerrit een verlevendiging van de in het huis van den vader zoo geliefde litterarische traditie. De twee broeders bleken weldra één van aanleg en zin. Was er ook al verschil van karakter bij beiden - Gerrit was steeds gematigd en bezadigd, Thijs altijd eenigszins opbruisend en hartstochtelijk - zij gloeiden beiden voor ‘de wetenschap’. Zielsvrienden waren en bleven zij voor 't leven. Doch wat het studievak betreft, Gerrit had zijn plooi nu reeds genomen. Hij zou Jurist zijn en blijven, en wel een Jurist uit de school van Thorbecke. De Muze zou zijn leven begeleiden, maar niet leiden. Hij zette zich dus als rechtsgeleerde te Haarlem neder. | |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
Den 25sten Februari 1840 deed hij den vereischten eed vóór de rechtbank aldaar. Hij was zoo-even 22 jaren oud geworden. Dertien jaren heeft hij die rechtspraktijk met liefde waargenomen. Hij kreeg natuurlijk in 't begin niet veel te doen, doch verwierf allengs - niet al te schielijk - een met de jaren iets toenemende cliënteel. Enkele van zijn gevoerde rechtsgedingen hebben een zekere vermaardheid gekregen, o.a. de juridieke hulp die hij aan de stad Haarlem verleende in den strijd, dien het bestuur dier gemeente, van 1848 tot 1851, voerde met de firma Joh. Enschedé en Zonen over het recht tot uitgave der ‘Opregte’ Haarlemsche Courant en het voeren van het stedelijk wapen, welke strijd eindigde met een compromis tusschen beide partijen gesloten. Tegen het einde van het jaar 1845 werd de Vries tot procureur bij de rechtbank te Haarlem benoemd, welke betrekking door hem hoofdzakelijk om financieele redenen was begeerd. Want het viel niet te ontkennen, dat de verdiensten als advocaat sober en spaarzaam bleven. Sollicitaties naar rechterlijke betrekkingen gelukten hem niet. Een oogenblik dacht hij er zelfs over zich aan het notariaat te wijden. Hij deed in Mei 1843 met goed gevolg zijn candidaat-notaris-examen. Waarschijnlijk werkte hier de raad en invloed van zijn oom Mabé, notaris te Haarlem, met wien hij in 1843 een verdienstelijk boek uitgaf ‘Toelichting der wet op het Notaris-ambt met een geschiedkundige inleiding’. Doch de benoeming tot notaris kwam niet, en de jonge de Vries wijdde zich dus met te meer vuur aan zijn rechtspraktijk. Zijn medeburgers begonnen langzamerhand en geleidelijk hem als advocaat of procureur te waardeeren. Allerlei kleinere en grootere zoogenaamde bijbaantjes werden hem opgedragen, en toen, na het vaststellen der Grondwet van 1848, stap | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
voor stap, de groote organieke wetten onder leiding en als op bevel van Thorbecke tot stand kwamen, kozen de nieuwe burger-kiezers, zoo ras de Provinciale wet in 1850 een werkelijkheid werd, de Vries in September van dat jaar tot lid der Provinciale Staten: straks, toen de gemeente-wet haar intrede deed, hem tot lid van den gemeenteraad te Haarlem, in weerwil van den demagoog dier dagen Jhr. Mozes Salvador. Aldus kon zich derhalve de tweede zijde van zijn juridieken aanleg in de praktijk van het leven gaan ontwikkelen. Naast de beoefening en behartiging van het burgerlijk recht, de twistgedingen over eigendoms-rechten en vorderingen der ingezetenen, kon hij zich gaan toeleggen op het hooge werk, dat zijn meester Thorbecke zich ten doel had gesteld, om van het Nederlandsche volk een aan den modernen geest passenden staat te maken. Behoef ik te zeggen dat deze arbeid hem zeer bijzonder toelachte? Niet voor niet was hij de zoon van den republikein van weleer, Abraham de Vries. Hij zou 't met het begrip vrijheid eerlijk meenen, nooit het verwijt pogen te beloopen dat zijn vader eens over zijn zwager Joan Melchior Kemper had uitgesproken. Voorts zou hij beproeven die leer der staatkundige vrijheid, in al haar vertakkingen, als een min of meer zuiver kunstwerk streng en vast te gaan behandelen. Dat dit in den dagelijkschen gang der administratieve werkzaamheden van provincie of gemeente absoluut noodig was, had hij reeds onmiddellijk vóór 1848, zich de lessen herinnerend van Thorbecke, begrepen. Niets schaadde volgens hem zoozeer aan het staatkundig bedrijf van een volk als de slordige dooréénmenging en mengeling van willekeur, goedhartigheid en inconsequentie. Tegen zulk een onsamenhangende interpretatie en toepassing van staatsregelen - overblijfsel | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
van een ‘vaderlijk’ bestuur - trad hij dadelijk op. Om dit met bewustzijn van zichzelf, en met klem en gezag tegenover degenen die hem aanhoorden, te kunnen doen, begreep hij een bepaald onderdeel theoretisch als exempel te moeten uitéénzetten. Hij zou trachten een studie te leveren, die in zichzelve begrensd, doch binnen die lijnen zoo volkomen mogelijk, kon worden ontwikkeld. Hij zette zich reeds in 1845 aan het werk en deed in den zomer van Juni 1846 uitkomen zijn boek: ‘De Wetgevende Macht der Plaatselijke besturen’. Dit boek beslaat in onze staatsrechts-literatuur een zeer opgemerkte plaats. Het is een klassiek model van een monografie geworden over administratief recht. Het nam zich voor scherpbelijnd de autonomie onzer plaatselijke besturen te omschrijven. Het zou eerst onderzoeken aan wien de uitoefening dier wetgevende macht is opgedragen: daarop nagaan, hoeverre die macht zich uitstrekt en door welke dwangmiddelen zij haar bepalingen kracht kan bijzetten: voorts verduidelijken onder welk toezicht zij wordt uitgeoefend, en eindelijk op welke wijze de plaatselijke verordeningen behooren te worden afgekondigd. De bepaling der Grondwet, die deze gemeentelijke autonomie veroorloofde en vestigde, zou uit haar beginsel zelf ontwikkeld worden. Het betoog moest, door den drang van een op reden gegronde overtuiging, uitloopen op een pleidooi voor de vrijheid en zelfstandigheid onzer gemeenten. Eigenlijk was de inhoud van het gansche boek niet anders dan een voortreffelijke parafrase der ongemeen fraaie zinsnede van Thorbecke (zie Aanteekening op de Grondwet, deel II, pag. 77) over die gemeentelijke autonomie. ‘Is het - zóó zegt Thorbecke - een bijzondere eisch van onze eeuw of van den ouden tijd, dien de Grondwet hier betrachtte? Is het niet veeleer de natuurlijke wet van | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
orde? De natuur is niet daarom zoo rijk, dewijl zij ééne kracht, maar omdat zij een oneindige verscheidenheid van wezens, ieder met eigen kracht, onder een algemeene wet laat werken. Hoe velerlei huishouden, elk dienstbaar aan de éénheid, vereenigt alleen het menschelijk organisme! De Grondwet heeft begrepen, wat in zoo vele nieuwerwetsche staten wordt miskend, dat onderscheid en zelfbestaan der leden, met onderwerping aan het stelsel van één lichaam, zeer wel vereenigbaar zijn. Zij wil dat de algemeene regeering onverdeeld behoore aan het geheel; dat zij niet handele voor provinciale of plaatselijke gemeente, waar deze handelen kan voor zichzelve. Zij wil tevens deze organen van het staatswezen tot zelfregeling en zelfhandhaving in harmonie met het geheel verplichten. Terwijl zij alzoo in ieder deel zijn eigen levensbeginsel oproept, is haar strekking om het stoffelijk en zedelijk vermogen van het geheel grenzenloos te vermenigvuldigen en te verhoogen.’ In dien hoogen geest, door Thorbecke aangegeven, werd het onderwerp door de Vries uitééngezet. Trouwens Thorbecke liet, vóór het afdrukken, op verzoek van de Vries over alles zijn oog gaan. De voorrede van de Vries vóór zijn boek luidt dan ook kort en bondig aldus: ‘Bij de uitgave dezer verhandeling, die om het hoogst belangrijke van het onderwerp misschien eenig nut kan hebben, is het mij een plicht en behoefte tevens, openlijk mijnen opregten dank te betuigen aan mr. J.R. Thorbecke, mijn hooggeachten leermeester, die met welwillende bereidvaardigheid zich de moeite getroost heeft mijn werk te lezen en mij zijn oordeel daarover mede te deelen. Gaarne erken ik aan zijne bedenkingen menige teregtwijzing verschuldigd te zijn.’ De geest van Thorbecke stak dus in het boek. De stijl en vorm was die van zijn vader en van zijn oom, de heeren de Vries. | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
Een stijl sober, echt Hollandsch, duidelijk en eenvoudig, zonder geestige wending of draai maar ook zonder de verheffing of samenpersing, die de zinsneden van den Leidschen meester soms tot munten stempelen. De vader was volmaakt tevreden. Hij zal vergenoegd geknikt hebben toen hij bij voorbeeld bladzijde 263 las: ‘De ingezeten moet uit de hem gedane bekendmaking (de plaatselijke verordening) kunnen weten, wat hem te doen staat. Men zegge niet, dat hij in allen gevalle slechts te gehoorzamen heeft. Neen, het is in ons vaderland een vast beginsel, dat niemand zich aan een onbevoegde magt, aan een onwettig bevel behoeft te onderwerpen. Hierop rust de steunpilaar onzer vrijheid, hierin heeft deze het hechtste bolwerk tegen alle misbruik van gezag dergenen, aan wie de staat een deel der openbare magt heeft toevertrouwd. Iedere magt derhalve, die bevelen kan, toone den ingezetenen de wettigheid van haar bevel.’ En zeer zeker zal een fijne glimlach om de lippen van den vader hebben gespeeld, toen hij op pag. 79 de hoffelijke woorden las, waarmede zijn zoon de wijsheid van zijn ‘hooggeachten oom’ Joan Melchior Kemper prijzend - die vroeger een uitdrukkelijke bepaling in het ontwerp van het burgerlijk wetboek van 1820 had geeischt, dat de burgerlijke rechten boven het bereik van plaatselijke verordeningen zijn - toch die wijsheid overbodig en onnoodig achtte. Het was een enkele keer dat de Vries een autoriteit aanhaalde of bestreed. Overigens is in het boek nergens pronk van citaten. Het blijft een volmaakt heldere ontleding. Een doorzichtig, zonder tooi of bijwerk, geslepen stuk kristal. Het boek verscheen, zooals wij zeiden, in het jaar 1846. De schrijver was een man van 28 jaren geworden. Zijn naam, waarbij het publiek altijd den voornaam voegde, kreeg klank van beteekenis ook buiten Haarlem. Hij | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
ging zich nu in zijn geliefd Haarlem geheel zelfstandig inrichten. Den 5den Mei 1847 sloot hij zijn huwelijk met Mejuffrouw M.E. Reuvens, dochter van een sedert jaren reeds overleden hoogleeraar te Leiden, kleindochter van den bekenden minister onder koning Lodewijk. Dit huwelijk, waarvan hij de gouden bruiloft nog mocht vieren, is voor hem een bron van steeds opwellend geluk geweest. De huiselijke haard was voor hem altijd de bekoring en warmte van het leven. | |||||||||||||||||
II.Gerrit de Vries had de voorbereidingsjaren dus achter den rug. Hij was ‘un homme fait’ geworden. Een persoonlijkheid tot wie men opzag en van wie men iets verwachtte. Een gelukkig gesternte had hem naar de nieuwe Provinciale Staten van Noord-Holland gedreven. De leden dier Provinciale Staten kozen hem in 1853 tot lid van Gedeputeerde Staten, en de Gedeputeerde Staten wisten te bewerken dat hij in 1855 het Griffierschap der Provincie op zich nam. Van 1853 tot 1862 was hij op die wijze een der leidende mannen, misschien de hoofdleider der Provincie Noord-Holland. Dáár in dien administratieven werkkring gaf hij al zijn practische en theoretische kennis ten beste. Zijn ordelijke, aan strenge methode gewende geest vond hier een terrein, dat hij vast en nauwgezet kon doorploegen, opdat het gezonde vruchten zou opleveren. Zijn historisch gerijpte aanleg zou zorgen, dat de elementen en gegevens, die hij er practisch verwerkte, altijd in diep perspectief door hem werden geplaatst. Niets was toevalligs voor hem in dezen werkkring: alles werd met verleden en toekomst tot een geheel saâmverbonden. | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
Aldus arbeidde hij een negental jaren in het Gouvernementsgebouw der Jansstraat te Haarlem. Aan al de takken der administratie gaf hij den stoot; doch één onderdeel was er, dat in al zijn détails hem allengs boven alles boeide, en waaraan zijn naam in 't vervolg steeds verbonden zou blijven, wij bedoelen het gebied der waterschappen. Hij zou de man blijken, die de wording, ontwikkeling, samenstelling en vervorming dier Noord-Hollandsche waterschappen volkomen zou verstaan en uitéénzetten en voor ieder, hetzij staatsbestuurder of geleerde, zou weten te preciseeren. Dat gebied der waterschappen - wanneer men 't uit 't oogpunt van beheer en toezicht bezag - was zeer ruim. Het omvatte een kennis der zeeweringen, duinen, dijken, kaden, waterkeeringen, sluizen, gemeenschappelijke boezems en hun waterpeilen, het stellen van watermolens, de spuiingen, de verveningen, de ontgrondingen, de bruggen en wegen der provincie. Ons Holland ligt voor een goed deel beneden de zee. Men woont op polders. Men moest zich wel van aloude tijden her vereenigen om te samen het water uit de polders te keeren, en dan ook de kosten van dat werk onderling te betalen. Deze zelfstandige manier om eigen belangen gemeenschappelijk te behartigen is voor Holland de school van zelfbestuur, van autonomie, van vrijheid geweest. Het eigenlijke staatsleven is voor Holland, wanneer men tot den diepsten kern der zaak durft doortasten, gegrond geweest op dat wat men later eigenaardig ‘de Waterstaat’ heeft genoemd. Lasten en rechten gingen hier op dit gebied hand aan hand. Oude spreekwoorden gaven hier aan wat de wijsheid der vaderen leerde. Gangbare lessen en leuzen waren spreuken als de volgende: ‘die 't water deert, die 't water keert’; ‘die medeweteren wil, moet medegelden’ (wetering | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
is een watersloot tot ontlasting van het overtollige water); ‘die bekostigt, die beheert’. Zóó oefende men zich, dagelijks strijdend tegen het water, in overleg van 't verplichte werk en in eerbiediging van ieders rechten en aanspraken. Let nu op dat al die polders, door gemeenschappelijke inspanning boven water gehouden, allengs publieke lichamen werden met eigen wetgevende en rechterlijke macht bekleed: en men zal begrijpen welk een kleurrijk mozaïek die ondergrond van het aloude staatswezen van Holland vertoonde. Doch dit mozaïek, eeuwen lang behouden en verzorgd, deed toch ook juist voor ‘het geheel’ een groot nadeel ontstaan. Al die polders bleven, elk voor zich, vaststaan op hun eigen scherp omlijnd vrijheidsterrein. En van lieverlede verviel nu de eens zoo lofwaardige eigenschap hier en daar tot een tastbare fout. De verschillende cirkels en cirkeltjes bleven meer en meer gesloten afperkingen, souvereiniteiten in eigen kring. Van opening der verschillende omtrekken, ten einde een samenhangend groot geheel te vormen, zich bewegend om één middenpunt, gedreven door één geest, was geen sprake. Het werd zelfs maar al te duidelijk, dat al die veelsoortige waterschappen soms als 't ware tegen elkander begonnen in te werken. Op de kentering der achttiende en negentiende eeuw werd men aan de spits van den staat zich ten langen leste bewust, dat men in dit opzicht een andere wending moest nemen, dat men die waterschappen, met zeker behoud van hun autonomie, toch onder meer algemeenen regel moest brengen. De grondwetten van 1798, (art. 148), van 1801 (art. 68), verordenden aldus onder die waterschappen hierarchie, en spraken reeds van centraal gezag. Onder koning Lodewijk werd, naar fransch model, de gansche waterstaat zelfs eenigszins | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
gereglementeerd. Doch de oude zelfstandigheid verzette zich tegen al die aanloopen van centraliseering heftig en stout. De wrijving, botsing en schuring dier verschillende krachten liep eindelijk uit op een Besluit van het herboren koningrijk van Willem I van 19 December 1819, waarbij het beheer der onderscheidene waterstaatswerken aan de provinciën werd opgedragen. Er was iets gewonnen, maar nog niet veel. Bij de weinige vastheid, die er over 't algemeen in het administratief recht onder koning Willem I en Willem II heerschte, was het te voorzien dat, zoodra de provincie zich aan het regelen van deze materie zou zetten, er nergens scherp getrokken grenzen tusschen rijks-, provinciale en plaatselijke werken zouden zijn te vinden. Er bleek overal in deze materie groote verwarring. Wel werd bij een wet van 1841 de rechtsmacht der hooge en andere heemraadschappen afgeschaft, doch er bleef nog zooveel over dat noodzakelijk wijziging eischte. Toch werd één zaak duidelijker. De behoefte aan onderwerping der waterschappen aan een alles omvattende organisatie werd allengs meer gevoeld. Straks werd in de grondwet van 1848 het doel zuiver gesteld. Art. 191 dier grondwet bepaalde dat er een algemeene wet op den waterstaat zou zijn. Wel is waar kon die wet niet dadelijk tot stand komen: ieder begreep dit. Doch sinds, ten gevolge van de Grondwet van 1848, het recht der Provinciale Staten tot vaststelling ook van geheel nieuwe polder-reglementen voortaan buiten geding was, zelfs ook de bevoegdheid tot het scheppen van nieuwe waterschappen aan de Staten was toegekend: konden - nu door de nieuwe provinciale wet de provinciën tot werkelijk krachtige, levende organen van het staatsgeheel waren vervormd - die provinciën zich tot den arbeid opmaken, om, rekening houdend met de ervaring van | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
vroeger, ten minste feitelijk alvast éénheid te brengen in de besturen en keuren der gewestelijke waterschappen zelven. Op dat tijdstip kon voor Noord-Holland Gerrit de Vries ingrijpen. Zijn hand zou hier dadelijk gevoeld worden. Hij trof hier, bij die ordening en regeling der belangen en verplichtingen der waterschappen, een bondgenoot wien hij altijd een warm hart zou toedragen. Wij noemen het, ter zelfder tijd als de Vries in de Provinciale Staten gekozen, lid der Gedeputeerde Staten Jhr. Gerrit van Tets. Deze kwam uit andere Haarlemsche kringen dan waaruit de Vries ontsproten was. Was de Vries kind der deftige burgerklasse, van Tets behoorde tot de kringen van den adel. In provincie-steden als Haarlem heeft die sociale onderscheiding der standen nog altijd haar beteekenis. Vermaagschapt met de Barnaerts en andere in Noord-Holland grondbezittende voorname geslachten dier dagen, had onze Gerrit van Tets zijn kennis der waterschappen niet uit boeken gehaald zooals de Vries, maar uit 't leven zelf. Wat van Tets wist van de polders, wist hij, omdat hij thuis steeds ervan gehoord had, omdat hij 't van kind-af-aan gezien had. Waar de ander zich op kaarten rekenschap had gegeven van den omvang der waterboezems, van de kracht der bemaling en van de hoogte of laagte van het peil: daar had van Tets dat alles bespied, als hij òf te paard òf in zijn jachtkar langs de met biezen omzoomde slooten of vaarten had gereden. Hij had als jongen de schuttende sluizen zien werken, de slaperdijken bekeken. Als hij later op zijn dwaaltochten iets wat hem vreemd was in die polders zag, dan bond hij zijn paard aan een boom en ging den boer, die er woonde, spreken. Hij bewoog zich als een landjonker onder die landbouwende bevolking en was ook door zijn eenigszins hinkenden gang - hij had een | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
ongeluk met een zijner paarden gehad - bij oud en jong bekend. Levendig, schertsend, met een kwinkslag op de lippen, toonde hij, sprekend tot de heerschappen van het platteland, dat hij nog van een ander hout was dan zij, dat hij ook door geboorte, zijn en doen, hun baas was in polderzaken. Met hem vooral, dien hij thans als lid van Gedeputeerde Staten leerde kennen, ging onze Gerrit de Vries de herziening der waterschappen in den geest der nieuwe provinciale wet bewerken. Grondslag en eerste voorbereiding voor dien arbeid werd een in het jaar 1854 door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland aan de Staten aangeboden overzicht der waterschappen, grootendeels bewerkt door hem, die met eigen oogen alles had gezien, den heer van Tets. En nu nam meer bepaald de Vries 't werk ter hand. In datzelfde jaar 1854 werd in twee provinciale reglementen de organisatie der waterschappen van Noord-Holland geregeld. Het zijn twee stukken. Het eerste heet het ‘Algemeen Reglement van bestuur voor de waterschappen in Noord-Holland’. Het tweede draagt tot titel ‘Verordening regelende het toezigt der Staten en van Gedeputeerde Staten op de waterschappen in Noord-Holland’. Beide stukken gelden nog heden zoo goed als onveranderd. Zij toonden in elk détail den greep van den meester. De heer de Vries had hier een bewijs gegeven van zijn ordenend beleid. Allereerst moesten vaste regelen worden gesteld voor de samenstelling der besturen der waterschappen. Onze heemraadschappen, waterschappen en polders, hadden - 't wordt door Jhr. Mr. J. Roëll zeer juist omschrevenGa naar voetnoot1 - | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
tot op dien tijd, in hoofdzaak hun karakter van oligarchisch beheer, met menig daaraan onafscheideiijk verbonden gebrek, behouden, en weêrstand geboden aan de eischen, die door een meer verlichte staatkunde met betrekking tot andere publieke colleges allengs waren gesteld. Vele dier administratiën waren op hoogst omslachtigen, noodeloos kostbaren en niettemin, met het oog op haar bestemming, onvoldoenden voet ingericht. De voormalige wijze van benoeming van dijk- en polderbesturen, hoofdingelanden daaronder begrepen - waarbij wel aan allerlei autoriteiten, ook steden en ambachtsheeren, groote invloed was toegekend, maar die der ingelanden geheel was uitgesloten of tot een minimum beperkt - was grootendeels nog gehandhaafd. In dat alles werd door de Vries bij het eerste reglement voorzien. Het tweede, de verordening over het toezicht der Provinciale en Gedeputeerde Staten, behelsde de afdeelingen over schorsing of vernietiging der besluiten van waterschapsbesturen, over de beslissing van geschillen, over het toezicht op de waterstaatswerken, over de middelen om de uitvoering der gegeven bevelen te verzekeren, en over de schorsing en het ontslag der leden van een waterschapsbestuur. Men had nu in die twee reglementen als 't ware een uitgangspunt en tevens een zichzelf controleerende beweegkracht, om de afzonderlijke waterschappen van Noord-Holland beter in te richten en tot een min of meer harmonisch samenstel te vereenigen. Zóó organiseerde de Vries die materie der waterschappen van uit zijn bureau in de Jansstraat te Haarlem. Tal van waterschappen ontvingen nu, als uitvloeisel van 't algemeen reglement, een bijzonder reglement: en de Vries zorgde er voor, dat bij elk daarvan een toelichting werd gevoegd, bevattende een historisch overzicht van | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
het betrokken waterschap. Gelijksoortige arbeid moest door hem ondernomen worden ten opzichte der gemeente-verordeningen der provincie. De bij de nieuwe gemeentewet van Thorbecke voorgeschreven herziening der verordeningen maakte dat dit onderzoek mede een omvangrijke taak werd. Hier was het zaak, om de bevoegdheid der gemeente-besturen te toetsen en in 't rechte spoor te leiden. Voortbouwende op de regelen, die hij zelf in zijn boek over de wetgeving der plaatselijke besturen had uitééngezet, zorgde hij, dat in dit opzicht correct werd voldaan aan de nieuwe beginselen door Thorbecke met scherp beleid voor de gemeenten gesteld. Het spreekt van zelf dat de overige onderwerpen, waarmede de provinciale huishouding zich te bemoeien heeft, met groote zorg door hem werden behartigd. Gesteund door den Commissaris des Konings, den trouwhartigen en edelen Roëll, door de leden van Gedeputeerde Staten, was hij in zijn provincie een soort van gezag. Van buiten uit zag men tot hem op. En in de bureaux zelven was hij een ‘chef’ bij uitnemendheid. Ik kan er van getuigen, daar ik, na mijn promotie, als inleiding tot mijn verder leven, een tijd-lang onder hem als ambtenaar ter provinciale griffie werkzaam ben geweest. Door aanbeveling van zijn neef de Bosch Kemper, was ik op een der bureaux geplaatst. Het was weliswaar 't bureau, waar de Vries het minst mede op had, het bureau van Statistiek: maar om 't vervelende van dat werk eenigzins te vergoeden, droeg de heer de Vries mij ook het voorloopig onderzoek der in bewerking zijnde waterschapskeuren en gemeente-verordeningen op. Zonder blikken of blozen aanvaardde ik 't werk, ik die als éénige studie tot nu toe middeleeuwsch rechtsen staatswezen mijzelven had pogen te verduidelijken. Hoe ontstelde ik, toen ik den volgenden dag, na mijn komst | |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
op 't gouvernement, des ochtends uit handen van den griffier een concept-verordening op beurtveeren en een reglement van eenen of anderen ‘ban’ van waterschappen ter verdere bewerking verkreeg. Een ban, ik wist niet eens goed wat 't was: beurtveeren, ik kende daarover slechts bij name een brochure van den als secretaris van Rijnland naar Leiden vertrokken Buys. Ik herinner mij, hoe ik twee nachten bleef doorwerken om iets dragelijks aan den griffier voor te leggen. Toen ik mijn arbeid den griffier deed ter hand stellen, knikte hij, nadat hij alles had overgelezen en verbeterd, mij goedkeurend toe. Van dat oogenblik af was ik zijn jonge vriend en ik ben het tot 't einde gebleven. Hij nam mij mede naar zijn vriendelijk huis op het Spaarne, en liet mij al mijn denkbeelden, mijn invallen, vrijelijk vertellen. Het was zoo vroolijk bij de Vries aan huis. Alles was zeer Hollandsch gekleurd: zelfs de namen der kinderen herinnerden er aan dat men in een oud-Hollandsch huishouden vertoefde: en de lieve moeder, hoewel niet altijd vlug ter been, zorgde op haar rustigen stoel dat een blijde gulle lach elk opkomend fronsen der wenkbrauwen of staren der oogen van den echtgenoot verdreef. De griffier disputeerde met zijn ambtenaar en leerde hem eerbied te hebben voor de staatsdienaren van Willem I, bij voorbeeld voor een Ewijck van de Bildt, van wiens sarcasme en afkeer van pralende aanmatiging en bombarie hij dan de kostelijkste anecdoten wist aan te halen. Dan had hij 't aan den stok met zijn jongen vriend over Amsterdam, en over den volgens hem nog niet in alle opzichten goed gemotiveerden aandrang om tot een kanaal door Holland op zijn Smalst te geraken. Straks sprak hij over letterkunde, prees hij vooral Limburg Brouwer's ‘Leesgezelschap van Diepenbeek’, en bewonderde hij nog altijd David Jacob van Lennep's rede ‘over | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
het belangrijke van Holland's grond en oudheden voor gevoel en verbeelding.’ Hij weidde daarbij uit in den lof van zijn broeder Thijs de Vries, voor wien hij vroeger als oudere broeder min of meer beschermend had gezorgd, doch wien hij nu, nadat het professoraat in de Nederlandsche taal en in de Vaderlandsche geschiedenis te Leiden in 1853 door Thijs was verworven, in gedachte met zekeren eerbied ging bejegenen. En onveranderlijk liepen de gesprekken dan weder uit op een of andere karakteristieke mededeeling over de waterschappen van Noord-Holland; vooral sprak hij over een door hem te ontwerpen kaart van het Noorderkwartier ten jare 1288, een studie waarin hij toen tot over de ooren verdiept zat. Want naar een grondige kennis der wording, ontwikkeling en rechtspositie van dien waterstaat in Noord-Holland stuurde hij toe. Al de andere takken van zijn belangrijk provinciaal administratief bedrijf werden wel is waar op even correcte als rake wijze door hem bezien en geleid; geheel de gemeente-organisatie der provincie, waarbij hij door voortreffelijke ambtenaren - wij noemen slechts mr. J.T. Buys en mr. C.J. van Vladeracken - bijgestaan werd, onderging een herziening in den geest van Thorbecke's bedoelingen; maar bij de waterschappen stond hij inzonderheid stil. Een goed overzicht der provincie in dat opzicht ontbrak. En toch was hij meer en meer overtuigd van de stelling, die Bakhuizen van den Brink in de zitting der Akademie van Wetenschappen den 14den Mei 1855 ontwikkelde, dat een geschiedenis van den Nederlandschen waterstaat in zijn ganschen omvang een eerste dringende eisch was. ‘Nederland - zoo riep Bakhuizen uit - bezit geen geschiedenis van zijn waterstaat, en toch is die geschiedenis de geschiedenis van onzen bodem, de geschiedenis van onzen roem | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
en van onze rampen, voor een deel de geschiedenis van onze staathuishouding en van onze kunsten en wetenschappen, de geschiedenis van de betrekkingen onzer provinciën onderling, de geschiedenis van den opkomst en het verval van talrijke streken’. De Vries zou voor zijn deel trachten in die leemte voor Noord-Holland te voorzien. Hij zou eerst een groote enquête op touw zetten omtrent de bestaande Noord-Hollandsche waterschappen, daarna de historie en publiek-rechtelijke ontwikkeling dier lichamen in den loop der tijden pogen nategaan. Zijn plan stond van den aanvang af vrij scherp afgebakend hem voor den geest. Met het Noordzee-strand, met dat der Zuiderzee, met de verschijnselen van eb en vloed, met de stroomingen die hier afbreuk elders aanwas veroorzaakten, met de natuurlijke en met de kunstmatige zeeweringen, met de binnenlandsche plassen, veenderijen en droogmakingen, met de polders en hun bedijkingen, met de molens en molenboezems, zou hij in al den vrijen tijd, waarover hij in zijn werkzaam leven te beschikken had, zich ophouden. Hij teekende alles op wat hij in oude keuren, handvesten en oorkonden kon vinden. Het werd in zijn werkkamer een uiterst omvangrijk, zorgvuldig en net geordend apparaat en archief. Al de veranderingen, die van de grafelijke tijden af tot op onze jaren in de waterschappen waren voorgevallen, werden nauwgezet aangestipt. Het werd voor zijn oogen een wisselend beeld der provincie, maar een steeds wassend groeiend vooruitgaand beeld. ‘Waar vroeger het water onbeteugeld rees en het land in 't rond overstroomde, later onregelmatige bedijkingen een gedeelte der bevolking in veiligheid stelden, maar verderfelijk waren voor die der naast gelegen streek, werden stap voor stap - zóó zag de Vries de lijn der beweging | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
- met gemeen overleg en naar vaste bepalingen dijken gebouwd, die den aandrang van het water voor allen gelijkelijk weerstonden’. Dit alles moest aangegeven worden. Ook vooral de overgangen in den strijd van den mensch tegen 't water; hoe ook de wind, die, de molens bewegende, eeuwen lang voldoende werd geacht om onze polders van het overtollige water te ontlasten, allengs door de kracht van den stoom werd vervangen. Het geheel zou blijken een zegepraal te worden van den geest op de natuur: de vervorming van natuurwerk door menschelijke intelligentie tot kunstwerk: een zonnig verschiet van een terrein aan de baren ontwoekerd, waar de landman rustig zijn akker kon ploegen, en het vee in weelde van groene, sappige en malsche weide kon grazen. Dit stond de Vries voor oogen. In twee standaardwerken, omgeven en omstuwd als 't ware door kleinere studiën - opstellen kleiner in omvang doch niet in gehalte - heeft hij deze taak afgewerkt. Zij zijn het werk getiteld: ‘de Zeeweringen en Waterschappen van Noord-Holland’ en het boek ‘Het dijks- en molenbestuur in Holland's Noorderkwartier’. Zij vormen elk de helft van een groot geheel. Het eerste boek was een zuiver analytische beschrijving van het bestaande, het tweede was de historische ontvouwing, hoe op dit gebied het verledene zich naar den toestand der hedendaagsche rechts- en staats-instellingen had ontwikkeld. Zijn wel is waar beide boeken eerst verschenen nadat de Vries het ambt van Noord-Holland en de stad Haarlem verlaten had, zoo zijn echter beide werken het uitvloeisel en de rijpe vrucht van zijn administratieve werkzaamheid in die provincie. Zij hebben hun wortels in de Griffie van Noord-Holland. Dáár is de maatschappelijke toestand van het heden dier polders dag op dag | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
bespied, dáár is in het perspectief der historie gezien, om den achtergrond der tegenwoordige toestanden op te helderen. Dáár zijn alle dijks- en waterschapsrechten getoetst en gewaardeerd. Let er op, dat alléén de gezaghebbende griffier der provincie hier schatkamers kon openen. De archieven van dijkcolleges en heemraadschappen werden tot nu toe in schuilhoeken geborgen en verstopt. De eigenschappen van vrijgevigheid en openbaarheid waren over het algemeen niet die, waarom zulke colleges 't meest geprezen werden. Maar voor de Vries, den onkreukbaren, onpartijdigen, dóórkundigen, rechtschapen de Vries - een kleinen koning op zijn gebied - werd veel, zeer veel door de dijkbesturen ontsloten. Hij mocht 't zien. Van dat zien was het groote analytisch overzicht de Zeeweringen en Waterschappen in Noord-Holland het eerste gevolg. Men weet dat het boek in het jaar 1864 op last en voor rekening der provincie Noord-Holland werd uitgegeven, welke provincie in het jaar 1894 een herziene uitgave heeft doen bewerken door de zorgen van Jhr. Schorer. In dit boek is een weergaloos inhoudrijk gewrocht tot stand gebracht. Het gaf een volledige beschrijving van alle waterschappen der provincie. Een beschrijving zoo exact en precies als een anatomische les. Het doel van de Vries was de verdeeling der provincie Noord-Holland in haar geheele uitgestrektheid, in honderde polders van de meest verschillende grootte, diepte en inrichting, uitéén te zetten. Alle technische bijzonderheden omtrent ligging, belending, dijken, sluizen, molens werden tot in alle détails vermeld. Aan de historische opteekeningen werd slechts plaats gegeven, voorzoover de herinnering aan het verledene tot juist begrip van het tegenwoordige onver mijdelijk was. Het geheele geschiedkundig gedeelte als | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
zoodanig bleef voor later, voor het tweede groote boek voorbehouden. Thans gold het slechts de voorstelling van wat er was: een voorstelling glashelder en doorzichtig. Een model van beschrijvende statistiek. In het sobere voorbericht, dat voor het werk staat, treft deze zinsnede, in verband met de opmerking dat dit werk wellicht niet vrij van onnauwkeurigheden zou zijn: ‘nog nooit heeft zoodanige beschrijving het licht gezien’. Inderdaad zóó was het. Want het uiterst ingewikkelde mozaïek van het polderwezen van Noord-Holland werd nu voor 't eerst in al zijn gebroken lijnen, vormen en kleuren, in al zijn dwarrelende en kruisende omtrekken, in al zijn ombuigingen en rondingen, duidelijk voor oogen gesteld. ‘De provincie Noord-Holland - aldus luidt de inleiding van het boek - bestaat bijna geheel uit zóó laag gelegen landen, dat zij zich niet dan door hooge dijken tegen het geweld der haar omringende zee kan beschermen. Om haar binnenwateren te beletten de akkers en weilanden te overstroomen, heeft zij ook daartegen kaden moeten opwerpen. De ongelijke hoogte der gronden heeft onderlinge afscheiding noodzakelijk gemaakt. Terwijl hier de hoogere ligging gelegenheid geeft om het overtollige water eenvoudig te laten afloopen, kan men elders zich daarvan niet bevrijden dan door middel van molens in kleiner of grooter getal opgericht; en menige drooggemaakte waterplas is niet anders droog te houden dan door een stelsel van opmaling, waarbij de diepte als het ware wordt verdeeld, zoodat de eerste molen het water slechts tot een derde der hoogte opvoert, vanwaar een tweede molen het wederom zooveel hooger opmaalt, dat eindelijk een derde het op het buitenwater kan uitslaan. De behoefte aan verbetering van de vruchtbaarheid des bodems heeft onze voorouders ernstig doen volharden in hunne | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
pogingen om aan alle landerijen die waterkeeringen en die middelen van waterontlasting te geven, die hare eigenaardige ligging vereischt, en ook heden ten dage nog wordt dat gewichtig onderwerp met zorg behartigd. Er is alzoo een zeer ingewikkelde staat van zaken geboren. De geheele uitgestrektheid van het gewest is in honderde polders verdeeld, van de meest verschillende grootte, diepte en inrichting, ieder met een eigen bestuur, met eigene lasten en eigene politie-wetgeving. Onderscheidene verveningen zijn daarenboven bezig opnieuw den toestand des lands te wijzigen. Die verdeeling te verklaren, uitéén te zetten door welke zeeweringen ons gewest tegenwoordig wordt beschermd, uit welke waterschappen het thans is samengesteld, en hoe elk dezer is ingericht, en op te geven welke verveningen thans in werking zijn, is het doel van dit werk’. De tweede helft van het geheel, het historisch perspectief, is eerst veel later tot stand gekomen. Het is misschien het meesterwerk van de Vries. Zoo duidelijk en zoo eenvoudig is wellicht nooit een der moeielijkste publiek-rechtelijke ontwikkelingen historisch ontvouwd. Het is 't boek het Dijks- en Molenbestuur in Holland's Noorderkwartier, in 1876 door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen uitgegeven. In de voorrede van het werk bindt de Vries de uitkomsten van het boek vast aan de werkzaamheden der Provinciale Griffie te Haarlem. Hij herinnerde er aan, dat toen in 1850 de nieuwe Provinciale Staten optraden zij geheel het dijks- en polderbestuur moesten vernieuwen. Vooral in Noord-Holland had dit eigenaardige bezwaren. Het bestaande was dáár niet dan zeer onvolledig bekend. De betrekkingen waren ingewikkeld, de gebruiken en rechten zeer onderscheiden, het geheel schijnbaar onregel- | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
matig en verward. ‘De hervorming waartoe de Staten in Noord-Holland zich geroepen zagen - zóó ging de heer de Vries voort - had voornamelijk ten doel het waterschapsbestuur, waar het zich nog met het gemeentebestuur vereenigd had, daarvan te scheiden en als zelfstandig bestuur te vestigen; voorts het beginsel van zelfregeering der belanghebbenden tot een waarheid te maken; den invloed der ingelanden op het beleid der zaken, hetzij onmiddellijk, hetzij door gekozen vertegenwoordigers te verzekeren, en een geregeld geldelijk beheer te waarborgen. Voor 't overige behoorde op de eigenaardige behoeften der verschillende besturen gelet te worden. Het doel was niet, met ruwe hand alles naar éénen regel te vervormen: integendeel, het bestaande zooveel mogelijk te sparen, alléén afschaffende wat met de zooeven gemelde beginselen streed of alle reden van bestaan had verloren’. Nu lagen echter de oorzaken van vele schijnbare onregelmatigheden in 't duister. De gronden, waarop het bestaande steunde, kon niemand opgeven. Die oorzaken moesten dus worden opgespoord, naar die gronden moest worden gezocht, teneinde te kunnen beoordeelen in hoever verandering raadzaam en rechtvaardig mocht worden geacht. ‘Het oude gebouw moest worden vernieuwd; maar het was gewaagd de hand daaraan te slaan zonder zijn samenstel goed te kennen. Om tot die kennis te geraken is een uitgestrekt geschiedkundig onderzoek ingesteld, een onderzoek niet alleen in gedrukte verzamelingen van handvesten en keuren, maar vooral in de archieven van gemeente- en waterschapsbesturen, van de provincie en van het rijk. Over veel, waarvan de kennis voor het recht verstand der zaak onmisbaar is, is alleen uit de dáár bewaarde onuitgegeven bescheiden licht opgegaan’. ‘Ik heb beproefd - aldus vervolgde de schrijver - uit de | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
feiten en bijzonderheden, die ik bij dit onderzoek heb bijééngegaard, de geschiedenis te schetsen van het dijksen molenbestuur, zooals het onder de Grafelijke regeering en gedurende de Republiek in het Noorderkwartier van Holland heeft gewerkt. Daarbij heb ik getracht het karakter van dit bestuur met al zijn schakeeringen in verschillende omstandigheden te doen kennen, en daardoor in het licht te stellen, hoe onze voorouders den dijkplicht hebben opgevat, hoe zij de taak van het bemalen der landen hebben aangegrepen. Door mijn betrekking, eerst als lid der Provinciale Staten, daarna als lid der Gedeputeerde Staten en eindelijk als Griffier, was ik geroepen mede te werken om het oude voor het nieuwe te doen plaats maken. Het is mij een behoefte de kennis van dat oude, in zijn wording en werking, voor de vergetelheid te bewaren’. Juist dat Noorderkwartier van Holland, de provincie boven het IJ, was, volgens de Vries, voor de geschiedenis van den waterstaat alleropmerkelijkst, en juist geschikt om afzonderlijk te worden behandeld. ‘Op dat schiereiland, vanwaar in den opstand tegen Spanje onze victorie begon, is, meer nog dan elders, een strijd tegen het water gevoerd, even onvermijdelijk voor het behoud van 's lands bestaan, als de worsteling op het slagveld voor de bewaring zijner onafhankelijkheid. Voor het dijk- en polderwezen vormt dat Noorderkwartier van Holland een afgerond geheel. Immers, terwijl zijn deelen door gemeenschap van verscheidene belangen onderling verbonden zijn, hebben zij met andere deelen van het vaderland op waterstaatsgebied geen punten van aanraking. Daarbij komt, dat de samenstelling van het kwartier uit drieerlei gebied bij veel gelijkheid ook menig verschil van recht, van gewoonten en gebruiken vertoont. In Kennemerland treedt de zelfregeering der dorpen op den voor- | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
grond. In West-Friesland doet zich het gezag van het opperbestuur krachtiger gelden. Waterland en Zeevang, oorspronkelijk met Amstelland in één baljuwschap vereenigd, hebben uit dien rechtsband eigenaardigheden in hun dijkrecht behouden, die men elders in het Noorderkwartier niet aantrof. En te midden van het oude land wordt de bodem van diepe meren ontbloot, die uitgestrekte landschappen met eigen behoeften en nieuwe regeeringsvormen aan het Kwartier toevoegen. De overeenstemming tusschen die verschillende deelen op zoovele punten, en daartegenover de verscheidenheid op zoovele andere, lichten elkander wederkeerig toe, en geven te zamen eene duidelijke voorstelling van dien arbeid tot waterkeering en waterloozing, die eene hoofdzaak was in het leven en streven van ons wakker voorgeslacht.’ - De heer de Vries ging nu in zijn breed opgezet boek van 638 kwarto bladzijden na, wat ten opzichte van het dijk- en molenbestuur sedert 1288 tot op onze tijden is bepaald en verricht. Hij wees aan, dat bij het dijkwezen het oppertoezicht bij den graaf, het toezicht bij baljuw of schepenen berustte, nevens wie heemraden als rechters, en hoefslaagden als uitvoerders van het werk waren, hoewel de regeling in Kennemerland, Waterland, West-Friesland en Drechterland niet op gelijke wijze geschiedde. Hij toonde het gewicht der ordonnantie van 1534 voor de wetgeving en rechtspraak aan, en ontvouwde wat er bij buitengewone rampen gedaan was. Bemaling - dit was een van zijn slotsommen - was jonger dan dijkage, en eerst in de 15de eeuw begonnen. Dijk- en molenbestuur bleven gescheiden, en alleen de keuzen gaven aan het laatste een staatsrechtelijk karakter. De schrijver wees nu op de groote gebeurtenissen ten tijde der Republiek, namelijk de bedijking en droogmaking van buitenwaarden en meren, | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
en de vervanging van het dijken bij verhoefslaging door onderhoud uit ééne hand. Nadat de bedijking van de Zijpe, de droogmaking van Beemster, Purmer en andere plassen door de Staten was bevorderd: en nadat, sinds de overstrooming van 1675, het oppertoezicht over de zeedijken aan Gecommitteerde Raden was opgedragen: bracht eindelijk de omwenteling van 1795 de groote verandering aan, door eigen keus van de bestuurders te vorderen. De dientengevolge noodzakelijke scheiding van waterschap en dorpsbestuur, hoewel reeds in 't begin der 19de eeuw vastgesteld, werd echter eerst na de invoering der gemeentewet van Thorbecke verwezenlijkt. - Dit was de hoofdinhoud van het omvangrijke werk en van eenige der voornaamste resultaten, waartoe de historische nasporingen omtrent den aard en de ontwikkeling van het waterstaatsrecht in het Noorderkwartier van Holland den heer de Vries hadden geleid. Als kenmerkend en alles in één gedachte samenpersend opschrift zette hij voor zijn zwaarwichtig boek, toen het gereed was, het woord van prins Willem van Oranje, den vader des vaderlands. Toen deze zich het lot der Waterlanders aantrok, wier reeds verzwakt terrein door den vloed van 1570 geheel was bedolven, sinds de zeedijk was doorgebroken, vaardigde hij 24 April 1581 een ordonnantie uit, waarbij, door afstand van gemeene middelen in die dorpen, voor den tijd van drie jaren, krachtdadig bijstand werd verleend om de zeewering te herstellen. In den considerans nu van die prinselijke ordonnantie staan deze woorden, die voortaan als goud flonkeren vóór het kostbare boek van de Vries: ‘Soo is 't dat omme metter overhand te voorsien ende verhoeden, dat sulken schoone heerlijken landt, daer Ons sooveel aen gelegen is, twelk den algemeene vyant, noch met gewelt, noch practijcquen ofte listigheyt en heeft | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
konnen t' onderbrengen, niet te gronde en gae ende lydende blyve door quade toezicht, moetwilligheyt ende misverstant ofte dissentie, tot Onser aller schaden ende verwijt van de nakomelingen .... Wy .... uytten naem van de Graeflijkheyt van Hollant, macht ende autoriteyt van dien, tot conservatie van den gemeenen welvaert, die Wy al geerne gevordert sagen, ende daertoe egeenen arbeyt, moeyten, nochte periculen en sparen, geordonneert ende gestatueert hebben ....’ als volgt. Onze de Vries, na zijn boek voltooid te hebben, het boek, dat als het ware de wederhelft vormde van het eerste geschrift ‘de Zeeweringen en Waterschappen van Noord-Holland’, was in zijn voorname bescheidenheid zich fier bewust, dat hij 't waard was de woorden van prins Willem over den strijd tegen de wateren op de lippen te mogen nemen. De twee boeken, al verschenen zij veel later dan 1862, zijn uitvloeisels geweest van zijn arbeid en positie ter provinciale griffie. Hij was in Haarlem een man van beteekenis geworden. Omringd door den voorzitter en leden van Gedeputeerde Staten, telkens geraadpleegd door de ingenieurs van den waterstaat, trok hij omstreeks 1860 reeds uit de verte de aandacht. Al was er geen zweem van pretentie bij dezen opgewekten en levendigen man, een ieder wist, dat hij in zijn werkkring en onderzoek leven wist in te blazen. Zijn methode van behandeling en oplossing der questies smaakte niet naar boekengeleerdheid, scheen niet in de eerste plaats ‘savant’, maar was zuiver wetenschappelijk. Eenvoudig, ja nuchter soms, omdat alle omhaal verbannen was, maar zeker en scherp op 't doel afgaande. Er was bij hem volkomen afwezigheid van deftigen nagalm, van oratorischen zwaai - iets waartoe enkele elementen uit 't vaderlijk huis misschien hem hadden kunnen verlokken - | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
maar daarentegen wel de uit het ouderhuis medegenomen achttiende-eeuwsche zin voor klaarheid en netheid in elk opzicht. Zijn kritiek op regeerings-voorstellen en maatregelen van bestuur was bij uitnemendheid helder en zaakrijk. Van sympathie of antipathie was er bij hem geen spoor. In het land en uit de hoogere kringen begon men zijn arbeid aan 't staatswezen op te merken. Een professoraat in de rechten te Groningen was in Februari 1859 door hem afgeslagen. Floris Adriaan van Hall, een der zeer weinige groote ministers, die ons land in de vorige eeuw gehad heeft, bood hem in Februari 1860 reeds het ministerie van binnenlandsche zaken aan. Hij weigerde echter, hij gevoelde zich te veel den leerling van Thorbecke. Zóó bleef hij kalm op zijn stoel in de Jansstraat. Doch Thorbecke zelf liet hem ook niet met rust. Misschien met 't oog om hem later in het staatsleven hooger en werkdadiger nog te doen ingrijpen, riep hij hem in Juni 1862 in den Raad van State, en noopte hij hem dus Haarlem te verlaten en naar den Haag te verhuizen. Het is misschien jammer dat Thorbecke dit gewild heeft. Het is waar, alles ging met volle instemming van de Vries. Maar had de Vries in de toekomst kunnen zien, dan had hij wellicht geoordeeld, dat het voor hem nog wenschelijker geweest zou zijn in de provincie Noord-Holland te zijn gebleven, de ééne groote lijn volgend die hij zich afgeteekend had, de administratie als griffier blijvende voeren, totdat van-zelf het commissarisschap hem later zou zijn toegevallen. Maar 't mocht niet zóó zijn. Wat de heer de Vries later over zijn stap, dien hij in 1862 blijmoedig deed, heeft gedacht, heb ik nooit mogen vernemen. Wel trof 't mij, dat hij in gesprekken of brieven altijd terugkwam op den gelukkigen tijd van de provinciale Griffie te Haarlem, en dat hij de ambtenaren, die hij | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
dáár onder zich had, nooit vergat. Toen Jacobi, dien ik weleer voor een ambtenaarschap bij het Noord-Hollandsch gouvernement aan den heer de Vries had voorgedragen, in den zomer van 1892 stierf, schreef hij mij nog, 3 October 1892: ‘Ja zeker, wij hebben goed gedaan. Gij, toen gij Jacobi tot uw opvolger aanbevaalt: ik, toen ik uw goeden raad volgde en zijn benoeming bevorderde. De provincie heeft reden gehad ons daarvoor erkentelijk te zijn. Zij heeft in hem een verdienstelijk griffier gehad. Ik heb Jacobi het meest gekend op 't gebied der geschiedenis van Noord-Hollands waterschappen, en gaarne erken ik dat hij op dat gebied allerbelangrijkste memories heeft geleverd. Het zwakste was zeker zijn nota over het privilege voor waterschapslasten volgens de wet van 9 October 1841. Daar sloeg hij de plank mis.’ Zoo redeneert de Vries in dien brief voort over Jacobi's werkzaamheid, ook over zijn opvatting van regeerings-statistiek. Hij was het met Jacobi niet ééns over de opvatting, die het Koninklijk besluit van 5 November 1858 ten opzichte van de provinciale bureaux der statistiek had gehuldigdGa naar voetnoot1. Het scherp en ordelievend hoofd van de Vries wist niet dadelijk raad met zulk een statistieke afdeeling der griffie. Ook in dezen brief van het jaar 1892, aan mij gericht, uit hij mij zijn weinige ingenomenheid met die regeling. Maar aardig is het, hoezeer hij na 34 jaren zich nog de houding van een oud-gediende, een uit de burgerklasse voortgekomen type-provinciaal-ambtenaar aan de griffie, zich herinnert. ‘Ik was - zoo ging de Vries voort - indertijd met dat Koninklijk Besluit van 5 November 1858 volstrekt niet ingenomen. Maar niemand | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
was er zoo over ontsticht als de brave van Grieken, die tot dien tijd toe de bevolkings-statistiek bewerkte en daaraan zelfs zijn avonden met grooten ijver, maar tevens met groot genoegen, wijdde. Heb ik mijn werk niet goed gedaan dat men mij de taak durft ontnemen, riep hij mij mismoedig toe? Ja, gij vervuldet uwe taak uitnemend, antwoordde ik, maar ...... de Heeren in den Haag hebben nu wat anders gewild’. Naar die Heeren in den Haag ging de Vries thans heên. | |||||||||||||||||
III.Toen ik in 1860 onder de Vries werkte hield hij weinig van politiek en politieke partijen. Thorbecke bewonderde hij, maar het spel op het Binnenhof liet hem koel. Al die intrigeerende heeren, die langs allerlei combinatiën als hoofd van een groep of partij naar een plaats in een ministerie dongen, waren hem een ergernis. Het liefst, zoo sprak hij zich in vertrouwelijken kring uit, zou hij, wanneer men de ministers als belichaming der wenschen van de Kamers zich voorstelde, die ministers rondweg door de Kamers der Staten Generaal zelven bij stemming hebben doen kiezen, in den trant zooals de provinciale Staten Gedeputeerde Staten kozen. Zulke denkbeelden bracht hij mede naar den Haag. Hij nam zijn taak in den Raad van State, vooral waar zij hem gelegenheid gaf mede te werken tot het in praktijk brengen van administratieve rechtspraak, met nauwgezetheid waar, doch hield zich ter zijde waar het de eigenlijke politiek betrof. In moeielijke gevallen, waar de kringloop der staatkunde zijn eigen loopbaan begon te doorkruisen, bleef hij Thorbecke raadplegen en volgde zijn raad. Het waren intusschen verwarde en ingewikkelde politieke tijden voor ons land geworden. Het tweede mi- | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
nisterie van Thorbecke (in 1862 opgetreden) beantwoordde niet aan de hooggespannen verwachtingen. De wet op 't middelbaar onderwijs was wel is waar tot stand gebracht, maar de andere aangelegenheden die een oplossing vroegen werden niet ter hand genomen. De jongere generatie werd allengs vaag ontevreden, zonder de kracht te hebben haar verlangens tot punten van een of ander staatkundig programma te kunnen resumeeren. In den eenigszins onstuimigen drang van den overigens zeer berekenenden heer Fransen van de Putte, die als minister van Koloniën in het kabinet van Thorbecke was opgenomen, en in den bij uitstek scherpzinnigen doch grilligen en onberekenbaren Kappeyne, zagen de jongeren mogelijke toekomstige woordvoerders en leiders. In den kring der jongeren, die een carrière in den Haag zochten, gistte 't vrij merkbaar. Ik zelf was in Augustus 1863 naar den Haag verhuisd als secretaris der maatschappij, die de staatsspoorwegen zou exploiteeren. Des avonds laat - zeer laat - ging ik geregeld naar de Witte Societeit, waar aan 't ééne uiteinde der zaal, naast den haard, om een ronde tafel, jonge aankomende mannen uit allerlei politieke kringen samenkwamen en te zamen over de questies van den dag, drinkende en rookende, disputeerden. Men trof er vast van Limburg Brouwer, Wouter van Verschuer, Tak, Robidé van der Aa, dr. Rutgers, Verkerk Pistorius, Elliott Boswell, van de Kasteele en anderen. Het was dáár een eindeloos gepolitiseer, men vertelde anecdoten, men maakte zich warm, men kritiseerde, men lachte soms dat hooren en zien verging, en men had 't altijd druk over den Thor, die niet vooruit wilde, en over de zon, die zou opgaan als de lucht maar niet betrokken was. Te midden van de blauwende kronkels van den rook der sigaren werd alles schemerachtig. | |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
Toch was 't duidelijk dat men sommige eischen voor ons land vrij ernstig onder elkander besprak. De naderende vaart van het Calvinisme, dat, opgeroepen door Groen van Prinsterer, nu allengs in eigenaardigen vorm en stijl het volk ‘achter de kiezers’ begon te bewegen, verstond men dáár in ‘de Witte’ niet. Men nam daarmede een gekscherenden aanloop, als in het pikante vervolg op ‘de Nieuwe Goessche Courant’ (tragisch-comische gedachtenis!): een blad dat men zoogenaamd in den stijl der vromen poogde te schrijven - trant die vrijwel manier was - om slechts te laten zien, hoezeer men zelf, als men enkel aan den vorm der ‘fijnen’ bleef knagen, 't kind der rekening zou worden. Ook van de sociale questie, die in Duitschland vooral door Lassalle ter hand was genomen, verstond men in den kring van ‘de Witte’ niets. Een opstel, dat ik over Lassalle toen in ‘de Gids’ schreef, werd door enkelen zelfs als een aardige novelle begroet. Maar wel waren het allen er over eens, dat de grenzen der Thorbeckiaansche politiek moesten worden uitgezet: dat meer werkzaamheid, meer energie, meer wakkerheid in handel en bedrijf moest worden aan den dag gelegd: dat ons materieel productie-vermogen moest worden verhoogd: dat ons hooger onderwijs moest worden verbeterd: dat men onze kunstschatten niet altijd over de grenzen moest laten trekken: dat men de koloniën niet uit 't oogpunt van een kruidenierspolitiek moest exploiteeren: dat men in 't algemeen, ook in het maatschappelijke, 't doel der samenleving wat hooger moest stellen, in de overtuiging, dat ons volk, als een klein bolwerk der vrijheid en der beschaving, dan alléén waardig kon blijven bestaan, indien het aan zichzelf hooge eischen deed. In den kring van ‘de Witte’ meende men, dat zulke gedachten, getuigende van een in breede richting voorwaarts drijvenden Staat, | |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
samenvielen met wat men radicale politiek geliefde te noemen: enkelen onzer geloofden zelfs dat men aan de benaming van radicaal boven die van liberaal de voorkeur moest geven. Allen schenen wij 't er over eens, dat sommige punten van het doctrinaire programma van Thorbecke, onder anderen de leuzen van bezuiniging en staatsonthouding, reeds verouderd waren, dat een nieuwe tijd in aantocht was. Kwam ik - nog opgewonden door al die gesprekken en droomen - dan een volgenden dag over den drempel der woning in de Nobelstraat van den gematigden de Vries, dan werd ik wel een weinig ontgoocheld. Van al die fraaie aspiratiën wilde hij voorloopig niets weten. Hij meende dat het werk van Thorbecke, de hervorming van onze constitutie en administratie tot een naar antiek model afgebeeld kunstwerk, streng logisch langs vaste lijnen opgetrokken, nog lang niet voltooid was. Tegenover de vaagheid van inzicht der jongeren stelde hij de vastheid van beleid van zijn ‘meester’. Die ‘meester’ was niet altijd een gemakkelijk heer. De minister van koloniën, Fransen van de Putte, wist er van mede te spreken. Toen deze in 1866 te zelfstandig optrad brak Thorbecke zijn eigen regeering af. De heer Fransen van de Putte poogde toen een eigen combinatie te vormen, en had het oog op den heer de Vries als minister van binnenlandsche zaken. De Vries liet de onderhandeling met zijn persoon een oogenblik begaan, al had hij geen groote geneigdheid een portefeuille aan te nemen, doch vroeg, toen hij beslist ‘ja’ of ‘neen’ moest antwoorden, den raad van Thorbecke. Deze knikte ‘neen’: en de heer Geertsema werd de collega in het nieuwe (kortstondige) ministerie. Men ziet dat de heer de Vries dus als vanzelf reeds in cirkel- | |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
gangen der Haagsche politieke Heeren werd opgenomen. Als in de Kamer weder een ministerie viel, en een andere combinatie samengeknutseld moest worden, sloeg men, als de natuurlijkste zaak ter wereld, 't oog naar hem. Hij zelf hield zich buiten den kring der ambitie, en werkte rustig voort aan de administratieve en wetgevende vraagstukken, die de Raad van State hem aanbood, en voorts aan zijn historische studiën over dijk- en polderrecht. In den winter van het jaar 1870 had hij nogmaals zich onttrokken aan een hem toegedacht ministerschap. Dit alles ging zoo voort tot op het jaar 1872 toen Thorbecke stierf. Toen werd de drang der Haagsche staatkundige kringen sterker; de Vries kon niet langer weigeren het land als Minister te dienen; met instemming van zeer velen droeg de Koning hem de vorming van het ministerie op. Dit ministerie, dat twee jaar lang (van 1872 tot 1874) de regeering heeft gevoerd, is in veel opzichten een teleurstelling geweest. De hoofdoorzaak was deze, dat de Vries, al koos hij tot collega's hen die in 1866 van Thorbecke als 't ware zich hadden verwijderd, de Heeren Fransen van de Putte en Geertsema, toch zich geheel en al voelde den leerling van Thorbecke en den voortzetter van zijn werk. Maar Thorbecke had op 't laatst, daar hij de volkomen ontbinding van de liberale partij, die hij eens had opgekweekt, wilde voorkomen, de taak moeten volhouden van den taaien dijk, welke aan de bruisende golven ‘halt’ had toegeroepen. Morrend had men onder de liberalen deels tegenstand geboden, deels zich onderworpen, wijl men voor de onbetwiste zedelijke meerderheid van den grooten leider bukte, en wijl men begreep dat alleen onder zijn naam voor de liberale partij voldoende steun onder het volk was te vinden. Doch nu | |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
die dijk was verdwenen, eischte men nieuw leven. Het verzet van uit de regeeringstafel tegen nieuwe richting, tegen nieuwe banen zou niet langer door de partij, uit welke het nieuwe ministerie was voortgekomen, gedoogd worden. De Vries intusschen was, door geheel den aard en aanleg van zijn karakter en talent, voor zulk een vooruitdrijvende en tegelijk domineerende positie niet de man. Zijn soberheid verloochende zich niet, toen hij de stappen berekende en aangaf, die door de wetgevende macht allereerst te doen waren. Hij was in zijn optreden in de Kamer een beeld van ingehouden kracht, bescheiden, degelijk, volkomen rechtschapen, zonder uiterlijk vertoon, zeer ernstig, niet in de eerste plaats polemisch. Maar een groote vergadering wenscht iets dat treft, iets dat de gedachte aan een ideaal kan oproepen, en daaraan beantwoordden zijn houding en redevoering niet. Daar hij bovendien niet loos was, niet intrigant, geen slimmerd, geen sofist, steeds door reine bedoelingen bezield, vermocht hij ook niemand zand in de oogen te strooien. Hij had daarbij zichzelven de lastige rol van een Minister van Justitie gegeven, die een nieuwe rechtsorganisatie voor ons land moest tot stand brengen, terwijl een ieder hem het ministerie van Binnenlandsche Zaken had toegedacht, waarin hij een afdoende regeling van den Waterstaat had kunnen vestigen. Kortom er was dadelijk onvereenigbaarheid van humeur tusschen Minister en Kamer. Een enkele maal voelde de Kamer dat de Vries toch altijd zeer hoog stond. Mijn vriend Buys heeft in zijn artikel ‘van 28 November tot 24 December’ in het Januari-nummer van ‘de Gids’ van 1873 dat oogenblik treffend geteekend. Men vergunne ons hier zijn woorden in te lasschen. ‘Het beeld - zegt Buys - dat ik van de Kamer trachtte te teekenen, is, | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
ik erken het gaarne, niet zeer vleiend uitgevallen. Het is het beeld eener groote vergadering, van haar middenpunt losgerukt, en vruchtelooze pogingen doende om dat middenpunt terug te vinden; eener vergadering, welker individueele elementen, door tallooze openbare en geheime stroomingen in allerlei richting voortbewogen, met rusteloozen ijver hun scheppingsvermogen telkens en telkens weder beproeven, maar toch niet scheppen kunnen; eener vergadering, welke alles bezit wat noodig is om het goede te verwezenlijken, behalve alleen eerbied en liefde voor orde; alles dus, met uitzondering alleen van het meest noodige. En dat de wetenschap van hetgeen haar zelve ontbreekt, aan die vergadering soms duidelijk genoeg voor oogen staat, het kon bijv. blijken uit den levendigen en welgemeenden bijval, welken de Minister van Justitie, de Heer de Vries, uit alle hoeken der Kamer inoogstte, toen die ordelijke aan strenge methode gewende geest, bij de verdediging van zijn budget, een helder overzicht gaf van de taak op zijn departement rustende en van de geleidelijke volgorde waarin die taak naar zijn inzien op de meest praktische en doeltreffende wijze zoude kunnen worden ten uitvoer gelegd. Ziedaar dan ‘the right man on the right place’, dus luidde de eerlijke uitspraak ook van politieke tegenstanders. Maar ach wat baat het, als die praktische zin alleen den Minister bezielt, en zijn pogen om de meerderheid van dienzelfden zin te doordringen ten slotte toch schipbreuk lijdt! De vergadering luisterde met welgevallen, en vervolgde daarop, ordeloos als vroeger, haar eigen ouden weg. Zij had instinctmatig gevoeld, dat hier een man vóór haar stond, die bezat wat haar zelve ontbrak, maar de fijne welwillende critiek van de handelingen der vergadering, in die heldere en ordelijke uitéénzetting opgesloten, de zijde- | |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
lingsche bede om het voorbeeld van hem minister te volgen, zij gingen voor de Kamer verloren’. Inderdaad werd het ministerie van de Vries in de Kamer mishandeld. Hij bleek niet daar op den rechten tijd gekomen te zijn. Zijn optreden als minister was de inleiding tot het anonieme tijdvak, de ‘tempi bassi’ van het laatste vierendeel der 19e eeuw, dat wij elders geschilderd hebbenGa naar voetnoot1. ‘Jaren zonder ideaal en zonder geloof. Het volk en de burgerij vermoeiden zich in een eindeloozen strijd over de schoolwet. De liberale partij in de Kamers begon zich te bederven in een afmattenden personenstrijd. De groote vraagstukken werden niet opgelost, ja, niet aangedurfd. In al die jaren kwam er geen wet op den persoonlijken dienstplicht tot stand, geen wetsontwerp over leerplicht ter tafel. Toen, volgens den drang der tijden, de werkman zijn plaats en rang in de organisatie van staat en maatschappij wilde doen bepalen, maakte men een enkel wetje op den kinderarbeid gereed, doch liet verder Gods water over Gods akker loopen. Over de noodzakelijkheid van wetten betreffende sociale politiek glimlachte men voornaam: ‘après nous le déluge’. Zonder veel overleg ondernam men den droevigen en wanhopenden Atjeh-oorlog, en men verschacherde een stuk van Afrika eens bevestigd door de Ruyter. De onderwerpen, die men als groote onderwerpen wilde regelen, werden klein opgevat: wij denken aan de wet op het Hooger Onderwijs, aan het eind der Kanalenwet en aan de herziening van de Grondwet. Oranje's zon scheen te dalen aan de kimmen. En ondertusschen kibbelden altijd-door in het Parlement onze zoogenaamde staatslieden. Het | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
werd eindelijk dáár haast een atmosfeer, waarin alléén de behendigen, de administrateurs - als een laveerende, opportunistische Heemskerk, als de slimme, buigzame, soepele van Lynden - goed konden gedijen en leven’. De dagen van het ministerie van de Vries zagen het vóórspel van dit alles opvoeren. De door hem voorgedragen wet eener nieuwe rechterlijke organisatie werd, na in al hare onderdeelen te zijn goedgekeurd, toch nog, in den mond der haven, door een vereeniging van minderheden op 20 Mei 1873 met 39 tegen 37 stemmen verworpen. Ook de andere wetsvoorstellen der ambtgenooten van den Heer de Vries leden telkens schipbreuk. De afschaffing der plaatsvervanging, door den Minister van Limburg Stirum ontworpen, werd niet goedgekeurd; de wijziging der muntwet werd onaannemelijk geacht. Toen eindelijk ook de kieswet van den heer Geertsema, die verlaging van den census bedoelde, op 19 Juni 1874 met 39 tegen 32 stemmen werd verworpen, was de maat vol. Het ministerie de Vries bood definitief zijn ontslag aan. Ironie van het lot! Van al de verwachtingen van het ministerie van den uiterst vredelievenden G. de Vries bleef alleen over, als wanhopige erfenis, de door den Heer Fransen van de Putte ondernomen oorlog tegen Atjeh. Van dat legaat proeven wij nog altijd-door de zure wrange vruchten. De Vries zweeg onder zijne vrienden altijd over de jaren van zijn ministerie. Hij herinnerde zich misschien 't woord van zijn vader: ‘ik zal mijn kinderen inprenten om nimmer in politieke of theologische geschillen zich te mengen, wijl men niet zonder zelf besmet te worden kan aanraken wat aan alle zijden schurft is’. Zeker is het, dat hij later vast en beslist weigerde weder een opdracht aan te nemen om een ministerie samen te stellen: opdrachten | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
die hem in October 1877 en gedeeltelijk in Juli 1879 werden gedaan. Hij meende in dit opzicht zijn plicht volledig te hebben afgewerkt. Ook aanzienlijke staatsbetrekkingen, waarbij het op handelen aankwam, ik denk aan de waardigheid van Commissaris des Konings, die hem achtereenvolgens voor Drenthe, Overijssel en Noord-Holland werd aangeboden, sloeg hij af. Hij zou voortaan slechts adviseerend optreden in staats- en andere aangelegenheden. Van dat adviseerend werken na zijn ministerschap was het begin een kortstondig lidmaatschap der Tweede Kamer der Staten-Generaal, waartoe de kiezers van Amsterdam hem riepen. Hij werd dáár bij eerste stemming den 8sten Juni 1875 gekozen, en heeft voor dat district zitting gehouden tot het voorjaar van 1877. Hij bracht zeer gewaardeerde adviezen uit over waterstaatswerken en over rechterlijke wetten; hij was ook één dergenen, die het amendement voordroegen en verdedigden om het aloude beroemde Athenaeum van Amsterdam in een Gemeente-Universiteit te herscheppen. Toen hij echter in Maart van het jaar 1877 weder tot lid van den Raad van State werd benoemd, nam hij die benoeming gaarne aan. Het parlementair leven was waarlijk niet zijn ideaal. Hij wenschte liever op andere wijze raad te geven. In dat karakter van dóórkundig en beleidvol staatsraad bleef hij dan ook werkzaam tot in het jaar 1891, toen hij op ruim 73-jarigen leeftijd zijn afscheid nam uit den staatsdienst. Intusschen bleef hij telkens zich beschikbaar stellen voor staatscommissies, waarin de regeeringen achtereenvolgens hem riepen. Hij heeft zoodoende adviezen gegeven in negen staatscommissies van zeer uitéénloopenden aard. De belangrijkste - wij gedenken als ter zijde zijn lidmaatschap van de Grondwetscom- | |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
missieGa naar voetnoot1 - hebben betrekking tot onderwerpen van den Waterstaat: zoo over de calamiteuse polders in Zeeland, betreffende de werken tot vorming der nieuwe Merwede, aangaande het plan tot het indijken, droogmaken en in cultuur brengen van het zuidelijk deel der Zuiderzee, en voorts wegens het onderzoek naar den tegenwoordigen toestand van het Zwolsche Diep. Ten slotte werd hem, als bekroning van al zijn bemoeiingen over den Waterstaat, het voorzitterschap opgedragen van de bij Koninklijk Besluit van 21 April 1892 ingestelde Staatscommissie, ten einde de Regeering van advies te dienen omtrent de wettelijke regelen, die ten aanzien van het waterschapsbestuur behoorden te worden ingesteld. In deze Commissie - kortheidshalve Waterstaats-Commissie genoemd - kwam zijn groote werkzaamheid, ook in latere jaren, voortdurend uit. ‘Reeds weinig dagen na de eerste bijéénkomst dier Commissie - zóó deelt de Heer Roëll ons mede - had hij negen nota's te samengesteld, waarin in hoofdtrekken zijn denkbeelden waren nedergelegd omtrent den weg, die bij de wettelijke regeling van ons waterstaatswezen zou bebooren te worden gevolgd. Naar zijn oordeel moest het vroegere begrip voor-goed worden ter zijde gesteld, dat één enkele wet den geheelen omvang der regeling van alle waterstaats-aangelegenheden zou moeten inhouden en was partiëele regeling alleen doeltreffend en uitvoerbaar. Aansluiting aan hetgeen sinds 1848 door de Provinciale Staten was verricht, stond daarbij op den voorgrond’. De Heer de Vries had, toen hij in 1898 zich uit deze Waterstaats-Commissie terug- | |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
trok het voorrecht reeds verschillende ontwerpen dier commissie tot wet verheven of althans ingediend te zien. Zóó waren tot stand gekomen - wij verwijzen voor meer uitvoerige vermelding naar het levensbericht door den heer Roëll - de wet omtrent de verveningen en de zoogenaamde keurenwet: er waren ingediend het wetsontwerp tot het stellen van algemeene regelen omtrent het waterstaatsbestuur (thans de wet van 10 November 1900), het wetsontwerp tot opheffing der belemmeringen bij de uitvoering van werken in het openbaar belang ondernomen (thans de wet van 23 Mei 1899): terwijl ettelijke andere wetsontwerpen reeds waren voorbereid. Zooals wij zeiden verzocht de Vries in 1898 eervol ontslag als lid en voorzitter der waterstaatscommissie. Hij was toen 80 jaren oud. Hij begreep dat hij aan zijn openbaar leven een einde moest stellen. De regeering gaf hem toen den titel van Minister van Staat. Ook in andere kringen - niet uitgaande van staatsbenoeming - werkte hij na zijn ministerschap met veel ijver. Wij noemen twee van dergelijke kringen op: de Juristenvereeniging en de Raad van Commissarissen der maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen. Wat den eersten kring betreft, reeds in Mei 1870, dus vóór zijn ministerschap, had hij behoord tot het voorloopig comité van oprichting dier vereeniging: hij gaf toen in September 1870 voor de eerste vergadering een praeadvies over methodische herziening van de wetboeken, met conclusiën die als 't ware de onmiddellijke taak der Juristenvereeniging aangaven. Hij was dadelijk tot voorzitter gekozen. Sinds nam hij later deel aan de meeste beraadslagingen. Als minister verlangde hij zeer denkbeelden van die Juristenvereeniging te realiseeren, en beriep hij zich in de ministerieele stukken herhaaldelijk op hetgeen | |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
zij bij stemming had uitgemaakt. Hij presideerde later de vergaderingen van 1877, 1878 en 1879 en bleef in het bestuur tot het jaar 1885. In de vergadering van 1889 werd besloten, bij gelegenheid van zijn 50-jarig doctoraat, hem het eerelid-maatschap aan te bieden. Hij is de éénige Jurist geweest wien die onderscheiding is te beurt gevallen. - In den Raad van Commissarissen der Staatsspoorwegen bekleedde hij een zeer gezaghebbende plaats. Opgenomen in het engere comité van dien Raad, dat naast den Directeur-Generaal de zaken der Maatschappij behartigt, heeft hij met zijn ouden vriend Geertsema onverpoosd gewerkt om de Staatsspoorwegen te maken tot een middel om het productie-vermogen van ons land te verhoogen. Hij was daarbij, in de behandeling van zoogenaamde ‘zaken’, de eerlijkheid en rechtschapenheid zelve. Type van correctheid. Nauwgezet werd alles in de Maatschappij door hem van uit het juridiek oogpunt bezien. Hij sprak niet altijd veel; hij luisterde dikwijls en trad niet steeds naar voren. Doch onwillekeurig werd die luisteraar in onze Maatschappij een man, naar wien de anderen luisterden: ‘un écoutant écouté’. Aardig was het voor zijn oude vrienden te zien, met hoeveel zorg hij zijn streng civilistische opvattingen samen deed stemmen met den eisch van een publieken dienst, om, wat er ook gebeure, voorwaarts te schrijden. Al dat werk - in Staatscommissies, in Juristenvereeniging, in de zorg voor de Staatsspoorwegen uitkomende - werd op de ruime studeerkamer van het sinds 1868 betrokken groote ouderwetsche woonhuis in de Oude Molstraat te 's Gravenhage bepeinsd, voorbereid, straks in den vorm van memories of verhandelingen gegoten. In de laatste twintig jaren van zijn leven was die vrolijk verlichte ruime studeerkamer, met drie ramen op den tuin | |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
ziende, aan de wanden gestoffeerd met boeken en met zorgvuldig geschikte adversaria, zijn atelier, van waaruit hij als geleerde en kenner der zaken, die waterstaats-recht betroffen, telkens nieuwe en verrassende bijdragen aan zijn landgenooten gaf. Hij was en bleef man van één lijn en één streek. Dus was het zijn streven om het wetenschappelijke ‘blok’, waaraan hij sinds zijn waarneming van het griffierschap der Staten van Noord-Holland gearbeid had, als 't ware te omgeven met fragmentarische beelden en groepen, die allen slechts des te meer zouden doen uitkomen het ééne groote gewrocht, samengesteld uit de beide werken ‘de Zeeweringen en Waterschappen van Noord-Holland’ en ‘het Dijks- en Molenbestuur in Hollands Noorderkwartier’. Zooals wij vroeger medegedeeld hebben was dat werk in zijn volledige afronding eerst veel jaren, nadat hij het gouvernement van Noord-Holland had verlaten, tot stand gekomen. Dag aan dag, avond aan avond, had hij vooral aan het laatste der twee boeken op zijn studeerkamer gearbeid. Doch nu, nadat die omvangrijke arbeid was voltooid, moesten kleinere doch even gewichtige studiën sommige instellingen of verschijnselen verduidelijken, die met het ééne groote werk in nauw of verwijderd verband stonden. Er was een groote samenhang in geheel die werkzaamheid van de Vries. Enkelen van die studiën waren het groote tweeledige werk reeds vooruitgegaan, de meesten volgden den eens begonnen opzet. Vóórafgegaan was een opstel van 1855 over ‘Het Hoogheemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten’, een onderzoek dat in het jaar 1869 voortgezet werd in de ‘Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Hoogheemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten’, en dat nog in 1887 werd aangevuld door het opstel ‘de Rijndijk en de | |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
duinen te Petten’. Voorts kwam uit zijn hand in 1865 de hoogst merkwaardige studie, getiteld ‘de kaart van Holland's Noorderkwartier in 1288’, bijdrage van over de honderd quarto-bladzijden voorzien van een kaart, waaraan hij jaren lang had gewerkt: een stuk dat in zijn soberen eenvoud een bewonderingswaardig resultaat was van met de meeste inspanning voortgezette nasporingen. Andere opstellen volgden; zóó het artikel van 1866: ‘de Polderbesturen van den Berkmeer en van den Slootgaard, bijdrage tot de geschiedenis der bedijkingen’: het geschrift van 1885 met den titel ‘Bedijking van den Diepsmeer en den Tjaarlingermeer in Geestmerambacht door Johan van Oldenbarnevelt c.s.’: het onderzoek van 1885 naar ‘Oude Dijks-verstoelingen of verhoefslagingen’: de verhandeling van 't jaar 1890 over ‘de instelling van het heemraadschap van Nieuwer-Amstel’. Wij kunnen natuurlijk al de kleinere opstellen en mededeelingen van verschillende ordonnantiën en documenten - nog op 't laatst van zijn leven ontvingen wij de mededeeling en toelichting van een brief van den erfdijkgraaf van de Lopikerwaard - hier niet opsommen. Wij wenschen slechts goed te doen gevoelen, dat geheel zijn werk op zijn studeerkamer uitging van één gedachte en naar één doel heenwees: de zege van den mensch over het water: het herscheppen van water in land: glorie van Holland uit de woelende diepte van beneden aan 't licht gebracht. De meeste van die grootere en kleinere studiën zijn verschenen in de werken en in de verslagen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, van welke instelling de Vries sinds 1857 lid was. Er was één zaak die hem in het lidmaatschap van die Akademie meer dan bijzonder aantrok. Het was de gelegenheid, die hem aldaar werd aangeboden, ééns in de maand | |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
zijn broeder Thijs de Vries - sinds 1855 lid der Akademie - de hand te drukken. Het samenwerken, samendenken en samenstemmen met zijn éénigen broeder is als 't ware de bloem van zijn leven geweest. Sinds hij in het jaar 1838 dien twee jaar jongeren broeder aan de Leidsche Akademie bij de vrienden had ingeleid, was die broeder haast de tweede helft van zijn eigen wetenschappelijk leven geworden. En diezelfde broeder was allengs in de wetenschap der Nederlandsche taal, waaraan hij al dadelijk zijn leven had verpand, de roem der natie geworden. Werd Gerrits naam met eer door de officiëele ambtelijke en geleerde wereld vermeld, de naam van Thijs fonkelde van glans ook voor geheel de burgerij van ons land. De twee broeders vormden te samen in de tweede helft der 19e eeuw het schoonste ‘paar’ van ons land - ‘paar van vernuft en van krachten zoo kloek’ -: twee op elkander passende, met effen randen op elkander sluitende schalen van één dubbele parelschelp. Hoe vulden die twee broeders, in hun liefde voor ons land, elkander aan! Was beider arbeid even grondig en geleerd, beider methode even scherp en eenvoudig, beider karaktertrek even vasthoudend en burgerlijk-fier: zoo bleek er toch in elks persoonlijkheid een zeer bijzonder eigen kenmerk. Was bij den jongeren broeder Thijs altijd uiterlijk zekere geestdrift waar te nemen, zeker optimisme, zekere warmte en kleur die in woorden het rhetorische naderden: bij Gerrit was alles in de eerste plaats in den vorm sober, soms met overhelling tot schraalheid: hij was haast bang zich te geven, angstig om in woord of schrift tot eenige beeldspraak te vervallen. Gerrit was in den regel de zeer correcte man, die van zijn jeugd af in zelfbeheersching zich had geoefend. Toen in Februari 1866 het aanzoek om minister te worden | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
zeer dringend hem werd gedaan, schreef hij aan zijn broeder: ‘ook ben ik mijzelven bewust niet genoeg kalmte van geest te hebben, om bij alle beleedigingen, die men gewoon is den ministers aan te doen, bedaard te blijven, en altijd die waardige houding in acht te nemen die van 's konings ministers mag gewacht worden’. Uit zulke woorden ziet men, hoe Gerrit steeds zorgde elke opwelling van minachting of verontwaardiging te onderdrukken. De vlam van den hartstocht werd bij hem bedwongen, zij was waarlijk niet afwezig. Thijs daarentegen liet die vlam soms in laaien gloed opflikkeren: hij was in zijn gesprekken niet gewoon anderen te sparen. Doch nu was het aandoenlijk op te merken, hoe die twee broeders, bij zooveel afwijking in vormen, bijna altijd in het wezen der zaak volkomen samenstemden. De boezemvriendschap, die zij elkander toedroegen, was slechts een weêrschijn van den grooten eerbied dien zij voor elkander hadden, van de waardeering die elk in zijn studie voor de studie van den ander koesterde. Zij begrepen niet alleen volledig elkander, maar steunden en leunden op elkander. Zij hadden één liefde. Waren zij niet de zonen van den ouden Abraham de Vries, opgeleid, opgekweekt tot innige vereering van Holland's-taal en Holland's vrijheid? Toen Thijs zijn groot Woordenboek der Nederlandsche Taal op touw zette, werd hij niet moede de kennis van zijn broeder te raadplegen. Over alle termen van dijkwezen en waterkeering moest Gerrit hem onderrichten. De proefbladen van elke aflevering van het Woordenboek werden eerst door Gerrit nagezien, ter wille der rechts-uitdrukkingen. Niet zelden kwam Thijs op een Zaterdag en Zondag in den Haag bij zijn broeder vertoeven, om op zijn gemak met Gerrit ettelijke moeielijkheden te bespreken. In het apparaat, dat de tegenwoordige redactie | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
van het Woordenboek als kostbare erfenis van Thijs de Vries voor de bewerking der latere woorden heeft geërfd, is een aantal excerpten van de hand van Gerrit de Vries voorhanden. Dat begint met een uittreksel uit de ‘Inleiding’ van Hugo de Groot en zet zich voort met aanteekeningen uit oude keuren en handvesten. Thijs de Vries heeft - zie blz. 328 der ‘Verspreide taalkundige opstellen’, waar zijn nader artikel over het woord avelinge is opgenomen - van dat arbeiden met zijn broeder ter loops 't volgende getuigd: ‘dat ik bij dit artikel, met dijkzaken in betrekking staande, mijn broeder geraadpleegd en veel aan zijn inlichtingen te danken heb, zal de lezer, ook zonder mijne aanwijzing, vanzelf wel begrijpen. Deze geheele beschouwing van avelinge is de vrucht van onze broederlijke samenwerking’. Heeft men 't groote voorrecht het hoofd te mogen buigen over de brieven, die Gerrit met zijn broeder heeft gewisseld, brieven die als kostbare panden (tanquam κειμηλια) worden bewaard, dan kan men uit de geel wordende bladen een gansche klank-ladder van tonen hooren oprijzen, een accoord van twee gelijkgestemde rijke geesten. Wij mogen uit die brieven, die van veel te vertrouwelijken aard zijn, voor 't oogenblik geen fragmenten aanhalen. Zij zijn vol van aandoenlijke belangstelling voor elkanders lot, zij spiegelen geheel en al af het leven van twee broeders, die elkander troosten, wanneer ongeluk hen treft, die elkander opwekken om den sleurgang en het leugenfatsoen der wereld te mijden, om desnoods tegen den stroom in te roeien, om stuurs en ongenaakbaar te zijn tegenover oppervlakkigheid, aanmatiging, sofisterij en huichelarij. Tot barstens toe zwelt in die brieven soms de verontwaardiging over wat zij lichtzinnigheid noemen. De twee broeders waken om wakker te blijven in deze wereld. Zij willen niet dom- | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
melig zich laten drijven op den indruk van den dag. In de brieven van Gerrit wappert iets dat aan den wind over 't water, aan een zeebries doet denken. En terwijl Gerrit nu en dan zijn vader herdenkt ‘waarlijk geen man van onzen tijd’, is hij voortdurend bezig kostelijke elementen bij te brengen voor het ‘monumentum aere perennius’ van zijn broeder, het groote Woordenboek. Trouwens al de oude bronnen voor zijn waterschaps-studiën doorlezende, is hij reeds van het jaar 1848 af bezig zijn broeder oplettend te maken op allerlei oude en karakteristieke bewoordingen. De mededeeling van dijkstermen wisselt af met verduidelijking van plaatsnamen. Dan komen allerlei vragen over woord-explicatie. ‘Wat is toch eigenlijk homenscip, Thijs?’ Van zijn kant weet hij dan weder een gezonde uitlegging te geven aan het woord ‘loopschutting’, aan den term ‘wijzend’. Straks geeft Gerrit verbeteringen aan de hand van het door Thijs reeds met zooveel zorg gesteld fragment van het Woordenboek over ‘aasdom’. Elke nieuw ontworpen aflevering van dat Woordenboek is een uitgangspunt voor vragen en toevoegingen, die dan bij het afdrukken worden beantwoord en bijgewerkt. Al de samenstellingen met ‘af’ roepen de aandacht, wanneer zij met 't recht en den waterstaat in aanraking komen: ik noem slechts ‘afpanden’, ‘afpeilen’, ‘afpolderen’, ‘afschouwen’. Straks twisten de broeders vriendschappelijk over de spelling van ‘jufvrouw’, dat Gerrit ‘juffrouw’ wilde doen luiden: over het woord ‘legger’ of ‘ligger’. Gerrit verduidelijkt dan weder wat eigenlijk een ‘omloopdijk’ is, weidt uit over de benaming ‘Zeevang’, legt uit wat ‘dijkvelling’ is, en treedt in beschouwingen over de termen ‘morgen morgens gelijk’ enz. Wij moeten hier afbreken. De laatste brief van Gerrit aan zijn broeder, die onder onze oogen kwam, | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
de dagteekening dragend van 1 April 1889, was juist weder een schrijven naar aanleiding van een nieuwe aflevering van het Woordenboek ‘met eenige artikelen waarover wij vroeger van gedachten wisselden’. ‘Wat een moeite - zóó gaat de broeder voort - moeten u enkele woorden gekost hebben! Wat een scherpzinnigheid in het fijn onderscheiden der beteekenissen is daaraan gewijd. Opnieuw dank ik u voor de toezending der vruchten van uw volhardenden arbeid’. Trouwens de twee harten der broeders klopten als met één slag. Gerrit bezegelde in 1876 zijn boek over ‘het Dijks- en Molenbestuur in Hollands Noorderkwartier’ met flikkerende woorden van Prins Willem van Oranje van 't jaar 1581. Maar Thijs de Vries had een jaar te voren, 8 Februari 1875, omstuwd door de uitnemendste geleerden uit alle landen sâamgevloeid in Leidens Senaatskamer, staande vóór de beeldtenis van den Zwijger, de nobele toespraak reeds doen hooren ‘Pater patriae, libertatis Batavae conditor, cujus imaginem, en, vultu sereno Vos intuentem, et semper veneramur et hodie praesertim maxima cum pietate salutamus’.
Het portret van Thijs de Vries hangt terecht in de glorievolle Senaatszaal der Leidsche Hoogeschool, luisterrijk beeld te midden van al de stralende wetenschappelijke illustraties van ons volk. Hoezeer zou ik wenschen dat het borstbeeld van Gerrit de Vries, boven een arduinen kolom bevestigd, geplaatst werd op een der punten van den ‘Rand van ons Land’! Waar - stel aan den Hondsbossche en Duinen tot Petten - de reuzengolven met regelmatige slagen daverend komen aandreunen, waar 't ziedend schuim zwalpend over 't strand heênvliegt, waar bulderend de bestorming tegen de kust | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
losbarst, waar straks de aanval van 't verbolgen water machteloos wegdeint, dáár zou ik den gebeeldhouwden kop van mijn ouden vriend willen plaatsen, voorgesteld met 't nog overvloedig rijzend hoofdhaar, met den levendiden opslag der oogen, met de uitdrukking van fierheid en hooghartigheid, die de rimpels en kreuken van 't breede voorhoofd als naar boven deed optrekken. Zijn ‘buste’ zou doen denken aan een Terminus-beeld der oudheid, zichtbaar teeken dat de grens aangaf: grens ditmaal van water en land: het water manend ‘tot hiertoe en niet verder’.
H.P.G. Quack. | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
Geschriften van Mr. G. de Vries Azn.
| |||||||||||||||||
In: Regtsgeleerd Bijblad 1842.
| |||||||||||||||||
In: Nederl. Jaarboeken van Regtsgeleerdheid en Wetgeving, dl. VI.
| |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
In: Opmerkingen en Mededeelingen betreffende het Nederl. Regt, dl. V en VIII.
| |||||||||||||||||
In: Nieuwe Bijdragen v. Regtsgeleerdheid en Wetgeving, dl. V.
| |||||||||||||||||
In: Verslagen en Mededeelingen d. Kon. Akad. v. Wetenschappen. Afd. Letterkunde, dl. X, XII, IIIe Rks. dl. II, III en VII.
| |||||||||||||||||
In: Bijdragen tot de Kennis v.h. Staats- Prov. en Gemeentebestuur in Nederland, dl. XVIII.
| |||||||||||||||||
In: De Gids 1880 No. 4.
| |||||||||||||||||
In: Verslagen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche Recht, dl. I, II en III.
|
|