Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1901
(1901)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van James de Fremery.In de achttiende eeuw vooral, maar ook reeds in die welke daaraan voorafging en ook in de vorige eeuw nog, vond men ten onzent mannen, die, ‘mercatores sapientes’ naar Van Baerle's klassieke uitdrukking, na een druk en welbesteed leven te midden van de beslommeringen eener koopmansof fabriekszaak zich omtrent den vijftigjarigen leeftijd uit hunne zaken terugtrokken om zich verder in bezige rust te wijden aan het vak van letteren en wetenschap, dat zij in hun vroeger leven het meest hadden leeren waardeeren. Natuurlijk bleef dit in verreweg de meeste gevallen hoofdzakelijk bij liefhebberij-studie of bescherming van geldelijken aard aan de studie of hare beoefenaars verleend, maar in sommige gevallen heeft toch de wetenschap ook aan de zelfstandige studiën dier mannen iets, zelfs veel te danken. De man, wiens leven ik in deze bladzijden kortelijk wensch te beschrijven, moet ongetwijfeld tot de laatste rubriek gerekend worden; onze Maatschappij heeft alle reden om zijn naam in hooge eer te houden, onze historische wetenschap om hem dankbaar te zijn voor wat hij voor haar heeft gedaan. Daarom nam ik volgaarne | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het verzoek van ons Bestuur aan om hem, dien ik goed gekend had en wiens werkzaamheid ik met belangstelling jarenlang had gadegeslagen, in dezen bundel te herdenken. De inlichtingen, mij vooral van de zijde der nagelaten familie en door onzen bibliothecaris, den heer PetitGa naar voetnoot1 verschaft, stelden mij in staat dit te doen op de wijze en naar den vorm, die voor de Levensberichten gewenscht worden.
JamesGa naar voetnoot2 de Fremery werd den 17den Februari 1826 te 's-Gravenzande op het huis Ouwendyck geboren uit eene familie, die behoorde tot de hier te lande zoo talrijke emigrantenfamiliën van Franschen, naar men meent in dit geval van Lotharingschen oorsprong, door de geloofsvervolgingen der 16de en 17de eeuw uit hun land verdreven en hier als in eene veilige haven vrijheid en rust vindend voor hun geloof en hun arbeid. Zijn vader, Jacobus Petrus de Fremery, jaren lang schout, burgemeester, ontvanger, notaris te 's-Gravenzande, en zijne moeder Sara Jacoba Hester Nederburgh, waren vermogende menschen, die hunnen zoon eene zorgvuldige opvoeding konden geven en hem veel konden laten leeren, wat hem voor den strijd des levens, die ook hem niet gespaard zou blijven, van nut kon zijn. Zijn vader trouwens, die te Leiden in de rechten en letteren gestudeerd had, en in den kring van Bilderdijk een gezien lid was geweest, had een open oog voor kennis en studie. Groen van Prinsterer was een der beste vrienden van zijn ouderlijk huisGa naar voetnoot3. Bijzonder onderwijs in streng chris- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
telijken zin, later opleiding aan de kleine Latijnsche school te Ootmarsum brachten hem de noodige karaktervorming, kennis en ontwikkeling. Overigens leefde hij in de landelijke omgeving te 's-Gravenzande, nog eenigen tijd nadat hij de school verlaten had, zonder bepaalde plannen voor de toekomst, belangstellend in zijne omgeving, ook in de oude geschiedenis zijner omgeving, welker naam met dien der oude Graven van Holland zoo zichtbaar samenhangt. Reeds vroeg ontwaakte bij hem de lust om het oude 's-Gravenzande te leeren kennen, om na te gaan wat er daar en in den omtrek in lang vervlogen tijd was gebeurd, om te verzamelen wat daarop betrekking had. Als jongen reeds las hij in de oude gedenkstukken van het dorpsarchief met gretige belangstelling. Maar ook andere gevoelens deden zich bij den welhaast tot een rijzig jonkman opgegroeiden Jacobus gelden: de lust om vreemde landen te bezoeken, de begeerte naar vruchtdragenden arbeid in de groote woelige maatschappij, waarvan hij in zijn eenvoudig dorpje en het kleine Ootmarsum had hooren spreken maar die hij van aanzien nauwelijks kende, bijna niet anders dan door zijn bebezoeken aan 's-Gravenhage, dat toen nog meer het ‘dorp der dorpen’ was dan thans, nu het op eene wereldstad gaat gelijken. Het was de tijd, toen Amerika, het jonge land aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan, het land van belofte voor hen, die elders hun geluk wilden beproeven, ten onzent op vele jonge geesten een grooten invloed oefende, misschien ook wegens de verhalen omtrent den daar krachtig bloeienden handel, de opkomende industrie, het gevonden goud, verhalen, die ook tot het stille dorpje doordrongen. Op 21-jarigen leeftijd verliet hij zijne woonplaats en werd bediende op het koopmans- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kantoor van Herckenrath en Van Damme te New-York, het eenvoudige begin eener schitterende handelsloopbaan. Bij de energie, die hem van jongsaf had bezield, was het langzaam vooruitkomen op een kantoor voor hem niet lang uit te houden. Reeds op het einde van het jaar 1849 vinden wij hem op reis naar het verre Californië, over de landengte van Panama, die hij op een muilezel overtrok, op weg naar San Francisco, waar hij een nieuwe firma zou oprichten. Die firma: Gildemeester, de Fremery en Co., werd weldra een der eersten van San Francisco voor den commissie-handel op Europa, Zuid-Amerika en China. Zes jaren later zette hij haar onder zijn eigen naam alleen voort, nog eenige jaren later samen met zijn broeder. Zij is als de firma James de Fremery en Co. nog steeds een der meest bekende uit de thans tot eene wereldstad gegroeide handelshaven, welker grootsche ontwikkeling zij heeft beleefd. En haar hoofd, in 1853 gehuwd met de dochter van den burgemeester van Monster, mejuffrouw Herckenrath, werd te San Francisco een vermogend, een rijk man zelfs, die zich verheugen mocht in de hartelijke sympathie zijner medeburgers. Hij richtte er in 1862 de groote spaarbank op, een der grootste en soliedste van de geheele Stille-Zeekust, die onder zijn langjarig voorzitterschap tot hoogen bloei geraakte en bij zijn dood haar kapitaal tot 27 millioen dollars had zien stijgen. Hij was er herhaaldelijk president van de Kamer van Koophandel en genoot het volle vertrouwen van de geheele handelswereld. Maar hij vergat zijn geboorteland niet. Hij zocht en vond weldra de gelegenheid om het als consul te dienen, als hoedanig de Nederlandsche regeering hem 13 September 1862 aanstelde. Hij was een verdienstelijk consul, die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zonder eenige geldelijke belooning de belangen zijner landgenooten met liefde en toewijding waarnam, vele behoeftige Hollanders met zijn eigen geld voorthielp en dertig jaren lang de Nederlandsche regeering op voortreffelijke wijze vertegenwoordigde. De ridderorde van den Nederlandschen Leeuw werd hem lang voor zijn aftreden als belooning voor zijne onbaatzuchtige werkzaamheid met de meeste onderscheiding toegekend. Ook Mecklenburg-Schwerin droeg hem van 1850 tot 1866 de behartiging der belangen zijner onderdanen op. En niet alleen als praktisch handelsman maar ook als schrijver over handels- en staatszaken trad hij op den voorgrond. Zijn altijd bezige geest uitte zich in vele en velerlei artikelen over belangrijke zaken van staat en gemeente, waar hij leefde, vooral ook in het nabijgelegen Oakland, waar zijne medeburgers hem in het plaatselijk bestuur een zetel hadden ingeruimd. Vooral over financieele en landbouwzaken liet hij zich hooren en reeds in 1860 verscheen van hem een merkwaardig boek over ‘Mortgages in California, a practical essay’, een boek over hypotheekrecht, dat, naar men mij mededeelde, zijne beteekenis nog niet verloren heeft. Een en ander gaf aanleiding, dat onze Maatschappij, steeds geneigd den Nederlandschen geest in den vreemde te steunen en aan te kweeken, den verdienstelijken man reeds in 1868 haar lidmaatschap aanbood, hetwelk hij met dankbaarheid en voldoening aanvaardde, gedachtig aan de plaats, die zijn vader eenmaal in de Maatschappij had bekleed. Van de consulaire verslagen, die hij persoonlijk bewerkte, kwam mij een bundel onder het oog, loopende over de jaren 1876 tot 1890 en zich aansluitend bij een vroegeren bundel (1864-1875), bevattende de voornaamste zaken, die in de oorspronkelijke verslagen voorkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en van blijvende beteekenis zijn voor hen, die zich in Californië willen vestigen; vooral de Californische spoorwegen en de doorgraving der landengte van Panama of Nicaragua komen daarin ter sprake, maar ook de goudindustrie, de visscherij, de vruchtenteelt, de arbeiderskwestie, in het algemeen alles wat voor den emigrant van gewicht zou kunnen zijn.
Meer dan veertig jaren lang had de werkzame man zich aan den handel gewijd. In 1891 keerde hij als een vermogend en geëerd burger naar het vaderland terug, van zins om wat hem nog te leven overbleef volgens de illusiën zijner jeugd te wijden aan de geschiedenis van zijn vaderland en zijne geboorteplaats, voorzoover het toezicht, dat hij nog op zijne zaken in Amerika meende te moeten houden, hem dit zou veroorloven. Hij dacht dit te kunnen doen door zijn hoofdverblijf te vestigen in 's-Gravenzande in de ouderlijke woning, waaraan hij zeer gehecht was, en, zoo noodig, nu en dan van daar uit naar Amerika over te steken; zijn hoofdbezigheid zou nu voortaan zijne studie zijn, afgewisseld door letterarbeid als die, welken hij vereenigde in het keurige bundeltje ‘A parting gift to a christian friend’Ga naar voetnoot1, waarin hij welgekozen stukken, vooral uit moderne Engelsche en Amerikaansche auteurs, met een paar eigen gedachten samenvoegde. Het in streng christelijken zin bewerkte boekje getuigt van zijn hoogen levensernst, zijn trouw vriendenhart, zijn innige liefde tot zijn echtgenoot, wie hij het wijdde. Reeds eenige jaren te voren had deze illusie zijn gemoed vervuld, ja mocht hij haar reeds gedeeltelijk verwezenlijken, ofschoon hij nog diep in zijne drukke zaken gewikkeld was. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ik herinner mij levendig, hoe de Hollandsche Amerikaan met zijn langen grijzenden baard en het eerwaardige gelaat, passende bij zijn forsche, licht gebogen gestalte, trouwhartig mijn eenvoudig studeerkamertje te Leiden binnentrad - het moet omstreeks 1883 geweest zijn - om mijn hulp te vragen bij het lezen van een oud handschrift - het Cartularium van de Geldersche abdij Mariënweerd - uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, waarop bij zijne nooit geheel opgegeven studiën over 's-Gravenzande en Naaldwijk zijne aandacht gevallen was. Hollandsch verstond hij best, al sprak hij het wat moeilijk en schreef hij het wat ouderwetsch; maar zijn Latijn was hij grootendeels kwijt en oud schrift was hem sedert zijne jeugd weinig meer onder het oog gekomen, zooals hij mij met de naieve oprechtheid, die hem eigen was, mededeelde. Toch nam hij zich aanstonds voor het handschrift uit te geven en sprak daarover met Fruin en Van den Bergh, ook met mij, den jeugdigen buurman zijner schoonzuster te Leiden. Ik kan niet zeggen, dat wij met het plan onvoorwaardelijk ingenomen waren: de bewerker leek ons een wel energiek en trouwhartig man maar toch ook een man, die van diplomatische nauwkeurigheid, van wetenschappelijken arbeid in het algemeen toch niet het rechte begrip had. Geen onzer echter stootte hem, die op ons een sympathieken indruk maakte, af, doch ten minste een onzer was van meening, dat er ten slotte toch niet veel van komen zou. Maar deze bedroog zich. Met de energie en den stalen wil, die De Fremery kenmerkten, legde hij zich toe op het leeren lezen en begrijpen van het merkwaardige handschrift, dat hij langs diplomatieken weg in handen had gekregen. De omstreeks 1883 aangevangen arbeid werd telkens afgebroken door reizen naar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Amerika, of liever: werd slechts weder opgevat, wanneer hij zich hier te lande bevond. Hij schreef allengs het geheele handschrift over en begon reeds met wat al te snelle voortvarendheid aan den druk, toen een langdurige afwezigheid in Amerika hem het werk voorloopig deed staken. Doch uitstel was hier geen afstel: De Fremery was geen man om een eenmaal aangevangen arbeid op te geven. Bij zijne latere bezoeken aan het vaderland nam hij telkens weder de uitgave ter hand en zag naar aanleiding van de opmerkingen, hem door den nieuwen rijksarchivaris Van Riemsdijk, door Hingman, door de geestelijken Scholte en Van Lommel, eindelijk door onzen Acquoy gemaakt, weldra in, dat er aan zijn eerste bewerking veel ontbrak. Hij besloot het reeds gedrukte vel te vernietigen, het geheele werk te herzien en dan opnieuw te gaan drukken. In Mei 1890 had een en ander zijn beslag gekregen en weldra verscheen het statige kwarto deel, bevattende het Cartularium der abdij Mariënweerd, uitgegeven door James de Fremery, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot1. Het lijvige boekdeel, dat op onbekrompen wijze door den bewerker, die er zelf alle kosten van had gedragen, werd verspreid, draagt de duidelijke teekenen het werk te zijn van een dilettant, maar van een dilettant, die zich de uiterste moeite heeft getroost om de methode der vakmannen zooveel mogelijk machtig te worden. De tekst der oorkonden is niet volstrekt nauwkeurig, de weinig talrijke aanteekeningen en opmerkingen wijzen duidelijk aan, dat de schrijver zich met voorliefde, ja totnogtoe bijna uitsluitend gewijd had aan de geschiedenis der omgeving van zijn woonplaats 's-Gravenzande, maar met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat al bezitten wij dan toch nu een uitgave van het belangrijke Cartularium, een niet hoog genoeg te waardeeren bron voor de kennis der geschiedenis van de Betuwe en van het middeleeuwsche grondbezit in het algemeen. Zeer goede registers vergemakkelijken het gebruik van het boek. Nog voordat deze groote arbeid voltooid was, had hij reeds een kleiner deel van hetzelfde handschrift aan de pers toevertrouwd. Onder den titel De abten van Marienweerd was in 1888 van zijne hand een werkje verschenen, dat in de eerste plaats de Nomina abbatum en vervolgens nog een abtenlijst bevat, waarbij de bewerker nog eenige ongedrukte brieven van Mariënweerder abten voegde, die hij bij zijne nasporingen te Middelburg, in het archief der abdij Berne te Heeswijk, verder in zijne 's-Gravenzandsche omgeving, in het archief der Klerezy te Utrecht, eindelijk te Haarlem en te Utrecht had gevonden. Reeds toen was hij aangevangen met die talrijke reizen naar archieven, die hij in latere jaren nog zoo dikwijls zou herhalen, vol ijver in het nasporen, altijd gewapend met de zwaarwichtige reistasch, waarin hij zijne kostbare papieren placht te torschen. Ook deze kleinere uitgave heeft dezelfde gebreken maar ook dezelfde verdiensten als zijn omvangrijker arbeid. Hoe zeer de bescheiden schrijver overtuigd was van het gebrekkige in zijn werk en geneigd om dat zooveel mogelijk weg te nemen, blijkt uit de ‘Nalezing’ op het werkje, die hij in Mei 1890 tegelijk met het groote boek over Mariënweerd verzond. Met zijn terugkeer voorgoed in het vaderland opende zich voor hem een tijdperk, waarin hij hoopte zijne geliefkoosde studiën verder voort te zetten en ten behoeve van de studie der geschiedenis in het algemeen nuttig werkzaam | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te zijn. Onze Maatschappij, voor welke hij eene groote genegenheid koesterde, werd voor hem als het ware de kring, waarin hij die werkzaamheid begeerde uit te oefenen; de gastvrije studeerkamers van Fruin en Acquoy, de leeskamers der Leidsche en Haagsche bibliotheken, de werkkamer van het Rijksarchief in Den Haag de plaatsen, waarheen hij het liefst zijne schreden richtte en waar hij dan ook als een trouw bezoeker kon worden aangemerkt. De gewone avondvergaderingen der Maatschappij waren hem in den regel, vooral na den dood zijner zuster, wat moeilijk te bereiken, maar in hare jaarvergaderingen ontbrak hij in den laatsten tijd zelden. Overigens leefde hij te midden zijner boeken en papieren te 's-Gravenzande, afgezien van zijne herhaalde reizen naar Amerika. De geschiedenis van 's-Gravenzande en Naaldwijk trok hem nog altijd sterk aan en zijn ideaal was en bleef: met behulp van de ten deele door hemzelven aan den dag gebrachte oorkonden eenmaal die geschiedenis samen te stellen. Bij zijne studiën trok het weldra zijn aandacht, dat er, in het Haagsche Rijksarchief en elders nog vele oorkonden betreffende Holland en Zeeland scholen, die noch door Van Mieris noch door Van den Bergh bij de bewerking hunner oorkondenboeken vermeld waren of door hen naar onvoldoende handschriften waren uitgegeven. Hij begon spoedig met het verzamelen van dergelijke stukken en bood Fruin ter uitgave in Nijhoff's Bijdragen in 1894 een eerste twaalftal daarvan aan; het 8ste en 10de deel van de Derde Serie bevatten samen 32 oorkonden van zijne hand, onder welwillend toezicht van FruinGa naar voetnoot1 door hem met aanteekeningen voorzien. Het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
langrijke getal nog geheel onbekende of volgens onvoldoende handschriften bekende oorkonden, door hem gevonden, bracht hem op het denkbeeld ze alle bij een te voegen in één uitgave, een Supplement op Van den Bergh's Oorkondenboek, door hem te bewerken en te bekostigen. Fruin, die het wassen van den oorkondenvloed met eenige onrust ten opzichte van zijne Bijdragen waarnam, maar met grooten takt den ook hem sympathieken man daarvan nooit iets liet bemerken, versterkte hem in dit plan en verklaarde zich bereid het toezicht ook op die uitgave te voeren. De Fremery liet zich door zijn reeds vergevorderden leeftijd niet weerhouden om den werkelijk omvangrijken arbeid op de schouders te nemen; evenmin door eene tijdelijke vermindering zijner inkomsten om de belangrijke onkosten, daaraan verbonden, te dragen. Hij gevoelde de behoefte om nuttig te zijn en zijne laatste jaren niet in betrekkelijke ledigheid door te brengen. Zoo begon hij met vurigen ijver de zaak ter hand te nemen, oorkonden te collationneeren en op te sporen, af te schrijven en te laten afschrijven in allerlei archieven en bibliotheken binnen- en buitenslands. Vele archivarissen en bibliothecarissen zullen zich den krachtigen grijsaard herinneren, uren lang gebogen over zijn perkamenten, met zijn reistasch naast zich op den grond, werkend totdat het licht hem begaf of zijn vertrekuur was aangebroken, telkens vragend om inlichting of hulp bij zijn werkelijk moeilijken, oogen en geest inspannenden arbeid. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Daarbij stuitte hij al spoedig op een bezwaar, waarop reeds vroeger een belangrijk artikel van mr. R. Fruin Th. Az. ook hem had gewezen: de netelige zaak der jaarstijlen, door de verschillende heeren en regeeringen hier te lande gevolgd, iets, waarop noch Van Mieris noch Van den Bergh voldoende hadden gelet en die door mr. S. Muller Fz. in zijne Bijdragen voor een Oorkondenboek van het Sticht Utrecht (1890) hier aan de orde was gesteld. Hij zag duidelijk in, dat deze zaak vooraf deugdelijk onderzocht diende te worden, alvorens hij zijn oorkondenboek kon beginnen te drukken, want in tal van gevallen stond het gebruik omtrent de jaarstijlen met de dateering zijner oorkonden in zeer nauw verband. Hij zette zich dus met moed ook tot deze hem overigens ook weder totnogtoe vreemde, verre van lichte of aangename chronologische studiën en schreef weldra voor Nijhoff's Bijdragen een belangrijk en uitvoerig artikel over De jaardagstijl, de jaarstijl der Heeren van Naaldwijk, der Heeren van Voorne tot 1372, en de gemeene stijl van HollandGa naar voetnoot1, dat de aandacht van alle deskundigen ten zeerste trok, al konden zij zich niet ten volle vereenigen met de resultaten, waartoe de schrijver was gekomen. De belangrijke pennestrijd tusschen mr. Fruin en De Fremery in het volgende deel van de Bijdragen, waarin de grijze geschiedkundige geen kamp gaf en dien hij van zijne zijde nog in het eerste deel der Vierde Serie (1899) voorzette, leverde voor de kennis dezer voor de oorkondenleer zoo gewichtige en te lang verwaarloosde aangelegenheid zeer merkwaardige bijdragen. Ook andere verwante onderwerpen, die zijn oorkondenboek raakten, liet hij niet buiten beschouwing. Het had | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hem getroffen, dat zoo vele onzer historische geschriften van ouderen en nieuweren tijd zonder registers waren verschenen, welk gemis voor den gebruiker dier geschriften grooten last opleverde. Zoo ernstig scheen hem dit gemis, dat hij er over dacht om hier te lande, liefst onder de vleugelen onzer Maatschappij, een vereeniging voor de uitgave van registers te stichten, een Index-Society zooals er in Engeland een bestaat. Maar dit zeer omvangrijke en kostbare plan vond bij hen, die hij daarover aansprak, weinig bijval en zoo besloot hij het op kleiner schaal aan te vatten. Hij begon met een register op Van Mieris, dat hij in overleg met onze Historische Commissie, waar Fruin de zaak herhaaldelijk inleidde, grootendeels voor zijne rekening deed samenstellen en dat thans in handschrift onder zijne papieren te 's-Gravenzande moet liggen. Intusschen ging zijn onverdroten arbeid aan het Supplement op Van Mieris-Van den Bergh gestadig voort. Hij was reeds met den druk aangevangen, toen, ook tot zijn diepe droefheid, zijn vriend Fruin in Januari 1899 overleed en hij mij verzocht diens plaats bij het toezicht op de drukproeven in te nemen. Gaarne voldeed ik aan dat vereerend verlangen en in het voorjaar van 1899 ontving ik telkens weder nieuwe vellen, soms drie of vier tegelijk, nog in proef door De Fremery gecollationneerd en geleidelijk afgedrukt. Maar het werk ging langzamer voort dan hij zich had voorgesteld; telkens kwamen nog nieuwe oorkonden te voorschijn of deden zich vragen van belang op, zoodat het boek nog onvoltooid was, toen De Fremery zich in het voorjaar wederom naar Amerika inscheepte om er zijne zaken te behartigen en zijne geliefde kinderen en kleinkinderen te bezoeken. Ik zie hem nog duidelijk voor mij zooals hij op een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voorjaarsmorgen bij mij kwam afscheidnemen, rustig en energiek als altijd, wat meer gebogen dan vroeger, maar nog altijd krachtig en vol moed voor de toekomst. Toch zag hij wel in, dat de reis op zijn leeftijd eenigszins bedenkelijk mocht heeten, en al antwoordde hij op mijn raad, dat hij zich voor het gevaarlijke voorjaar in acht zou nemen, met luchtigjes te wijzen op de talrijke zeereizen, die hij achter zich had - hij vroeg mij toch voor het geval hem iets overkomen mocht, zoo noodig, voor zijn werk en zijne papieren te willen zorgen. Het voorgevoel was ditmaal niet bedriegelijk, helaas: op den 28sten Mei 1899 overleed onze vriend na een aanvankelijk voorspoedige reis te Coolidge in Colorado plotseling in den sneltrein, die hem van New-York naar zijne kinderen in Californië zou voeren. Men zeide mij, dat zijn reistasch met stukken, waaronder ook die zijn laatsten arbeid betroffen, hem tot het laatste oogenblik vergezeld had. Die laatste arbeid, thans volgens het verlangen der familie door den heer Th. Morren, Hingman's verdienstelijken opvolger, onder mijn toezicht en voor hare rekening voltooid, bijna geheel nog door den schrijver zelven voorbereid, is zeker niet het minst belangrijke van de werken, die door hem zijn tot stand gebracht. Zij brengt in een lijvig kwarto-deel meer dan 200 nieuwe oorkonden voor Holland en Zeeland uit het tijdperk der Hollandsche Graven van het eerste Huis aan den dag, uit tal van archieven en bibliotheken samengelezen en met soms uitvoerige aanteekeningen voorzien. De heer Morren bezorgde, uit sympathie voor den overledene belangeloos, den druk der laatste vellen naar de aanwijzingen door De Fremery gegeven met groote piëteit en zooveel mogelijk volgens de wenschen van den oorspronkelijken bewerker. In diens geest werd ook een nauwkeurig register | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan het boek toegevoegd, bewerkt door den heer Bruggeman. De familie, als wier vertegenwoordiger zijn zoon, de heer James de Fremery te New-York, optrad, verlangde dat alles zoo zou worden gedaan als men vermoeden kon, dat de schrijver zelf het zou gedaan hebben. Het is niet meer dan passend haar hulde te brengen voor den grooten dienst, niet alleen aan de nagedachtenis van een hartelijk betreurden vader maar ook aan de wetenschap der geschiedenis bewezen. Onze Maatschappij heeft den nobelen man nog in een ander opzicht te danken dan voor de belangrijke diensten, die hij aan onze geschiedkundige studiën heeft bewezen. Voornamelijk hare bibliotheek, waaraan hij herhaaldelijk aanzienlijke boekgeschenken vereerde, is hem groote dankbaarheid schuldig. Bij gelegenheid van de auctie Alberdingk Thijm, die vele boeken bevatte, waarop onze bibliothecaris hoogen prijs stelde maar waarop hij niet voldoende kon bieden bij de kleine fondsen, die tot zijne beschikking stonden, bood De Fremery, zoodra hij daarvan hoorde, de Maatschappij uit eigen beweging de aanzienlijke som van ƒ 2500 aan om haar in staat te stellen hare boekenverzameling te verrijken uit de schoone door den Amsterdamschen geleerde nagelaten collectie. Tal van boeken in onze Bibliotheek zijn dan ook voorzien van een etiket, waarop staat aangeteekend, dat ze door zijne vrijgevigheid zijn verkregen. En tot het einde toe bleef hij onze Maatschappij welgezind; bij uiterste wilsbeschikking bleek hij haar wederom een groot deel van zijn te 's-Gravenzande bewaarden boekenschat benevens een som van 500 dollars vermaakt te hebben, bepalingen, die door de familie met onbekrompen zin, een erfdeel des beminden vaders, werden uitgevoerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De naam van James de Fremery zal onder ons in hooge eere blijven als die van een energiek en verlicht koopman, een braaf burger, een verdienstelijk en belangstellend medelid, een ijverig en onbaatzuchtig geleerde, een warm vriend van wetenschap en letteren, van zijn land en zijn volk.
P.J. Blok. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van James de Fremery.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|