Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1901
(1901)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Levensbericht van Mr. Oncko Wicher Star Numan.Langer dan ik gehoopt had bleef deze levensschets, wier samenstelling ik als een welkomen plicht gaarne op mij had genomen, in de pen. Dit uitstel is niet voornamelijk door tal van andere werkzaamheden veroorzaakt, want gedurende al die maanden bleef het leven van den overleden vriend mijn geest bezig houden. Maar de taak bleek veel omvangrijker te zijn dan ik verwacht had en sloot snel en haastig werken uit. Tal van bescheiden had ik te verzamelen en te ziften, en vooral moest het beeld van den afgestorvene zoo afgerond en scherp voor mij staan dat ik het voor anderen kon teekenen. En nu, na al dezen arbeid der voorbereiding, vrees ik schier nog meer dan toen ik begon, dat ik te kort zal schieten bij wat ik wenschte te volbrengen. Want ik heb geen veelbewogen leven, met tal van belangrijke gebeurtenissen te beschrijven: ik herdenk hier een man wiens waarde en beteekenis lag in zijn innerlijk bestaan en in de kracht die vandaar naar buiten uitging. En dit te doen gevoelen is met onze afgesleten, door het gebruik zoo vaak zinlooze woorden, uiterst moeilijk. Men kan wel zeggen dat iemands gemoedsbestaan louter, echt, diep en teeder | |
[pagina 62]
| |
was, dat daarin het geheim lag van zijn invloed en kracht; maar in het schetsen daarvan een aanschouwelijk beeld te geven, daarbij sober te blijven en niet te vergeten dat het inwendige een heiligdom is, waaraan men zich niet vergrijpen mag: ziedaar de zware eischen mij hier gesteld. Star Numan is een man geweest zeer teruggetrokken, in zoover als hij zelden of nooit over zich zelf sprak, uiterst wars van al wat in de verte naar vertoon zweemde; ik mag hem dus allerminst zoo voorstellen als hij zichzelf niet aan de wereld begeerde te geven. Maar bij het uitwendige te blijven staan en te verzwijgen hoedanig zijn innerlijk leven was, zou aan deze schets alle waarde ontnemen. Ik beschik over rijke gegevens: vooreerst de herinneringen aan den omgang veler jaren in ongestoorde vriendschap, en dan een schat van aanwijzingen en schrifturen mij mild door Numan's naaste verwanten verstrekt. Aan allen die mij daarmede hebben geholpen komt mijn dank toe, zeer bijzonder aan Numan's kinderen en aan zijne oudste zuster mevr. de wede. Hofstede de Groot. Door mij tal van intieme brieven, zelfs zijn dagboek ter lezing af te staan, grootendeels papieren slechts voor één paar oogen bestemd, gaven zij mij een blijk van vertrouwen, waarvoor ik ten hoogste erkentelijk ben. Tevens toonden zij daardoor hun onbeperkt vertrouwen in het karakter van hun vader en broeder, overtuigd dat van hem alles mag geweten worden, dat niets aan den dag zal komen tot zijn oneer. Gelukkig de man van wien zijne naaste betrekkingen dit met recht mogen aannemen! De meeste biographieën sturen op zeker doel aan; zij willen in het licht stellen wat haar helden hebben tot stand gebracht. Bij Star Numan kan men geen levenswerk aanwijzen. Zijn naam blijft niet verbonden aan | |
[pagina 63]
| |
een of andere hervorming, beweging, niet aan een boek of wetenschap. Maar zijn persoon leeft voort: wie hem gekend hebben vergeten hem niet. Zij vergeten niet die indrukwekkende gestalte, vaak min of meer gebogen, het hooge voorhoofd, de diepliggende oogen, meestal wat gesluierd en toch met doordringenden blik, den manlijken handdruk. Zijn voorkomen, ook al verwaarloosde hij zich soms, teekende dadelijk den man van aanzien en positie. Hij scheen sommigen ongenaakbaar en stelde voor allen grenzen aan de gemeenzaamheid; maar wat hij gaf was echt, uit het hart komende, en men ontmoette hem op een hooger terrein dan dat van den alledaagschen, gelijkvloerschen omgang. In dit dagelijksche was hij dikwijls afgetrokken, vervuld van een werk of belang dat hem geheel innam. Tegenover veel en velen was hij hoog, en hij behoorde tot die, helaas, niet al te talrijke menschen bij wie men nooit vulgaire, kleinzielige overwegingen bespeurde. Hij verhief, waar hij kwam, het geestelijk peil. Zijn gemoed had groote vastheid en was toch zoo bewegelijk dat hij een dier weinige mannen was die zich niet schamen als een traan in hun oogen komt. Zijn geest: diep ernstig zonder zweem van plechtigheid, integendeel zeer geneigd tot spot en ironie, die niet altijd als zoodanig werd erkend en die velen steeds op nieuw bij hem bevreemdde. Waar en eenvoudig in al zijn spreken en handelen; consciëntieus, soms angstig, tot in kleinigheden, en toch levende in groote gedachten. Zeldzaam getrouw aan personen en belangen met een piëteit die meer was dan natuurlijke gehechtheid, die een geestelijken inhoud en daardoor vastheid had. En deze vastheid in alles, gelijk de eenheid van zijn leven, verworven en bewaard in de binnenkamer, waar hij God zocht en vond om Hem in alles in de wereld te dienen. | |
[pagina 64]
| |
Zoo staat het beeld van Star Numan hun voor den geest die hem hebben liefgehad.
Oncko Wicher Star Numan is den 4den September 1840 te Groningen geboren waar zijn vader hoogleeraar in de rechten was en zijne moeder tot de aanzienlijke regentenfamilie van Swinderen behoorde. Bij dit oudere geslacht moeten wij een oogenblik verwijlen. De geslachtsnaam was oorspronkelijk alleen Numan, maar door huwelijk met de dochter van een groningschen advocaat Star Lichtenvoort waren de namen van twee families samengesmolten. De grootvader van onzen Star Numan heette nog Alexander Numan; hij was arts te Sappemeer, later directeur der veeartsenijschool te Utrecht met den titel van professor. Zijn zoon groeide op in de godsdienstige en tegelijk klassiek-geletterde traditie, welke in de familie heerschte. Deze zoon, Cornelis, de vader van onzen Star Numan, studeerde te Utrecht in de letteren o.a. onder van Heusden, en in de rechten; hij promoveerde met een proefschrift over Macchiavelli, dat zelfs in het Duitsch werd vertaald. Als veelbelovend jong geleerde werd mr. Cornelis vroeg tot professor in de juridische faculteit te Groningen benoemd, waar hij naar de toenmalige inrichting van het hooger onderwijs met de meest uiteenloopende leervakken belast werd: in den loop der jaren heeft hij zoowel staats- en volkenrecht als strafrecht onderwezen. Dit heeft hem verhinderd om als schrijver zijn vroeg verworven goeden naam te handhaven; als docent heeft hij op verscheidene geslachten van leerlingen grooten invloed geoefend. Hij was een man van den ouden stempel, door en door conservatief en hevig gekant tegen de liberale beginselen van 1848. Zijn invloed is evenwel, gelijk gezegd, tot de akademische wereld beperkt gebleven, waar hij bij ambtgenooten en leerlingen geliefd was. | |
[pagina 65]
| |
Bij het lezen van 't een en ander dat in memoriam van den groningschen hoogleeraar geschreven isGa naar voetnoot1, treft ons hoevele trekken onze Star Numan van zijn vader heeft geërfd; reeds de merkwaardige gelijkenis van beider handteekeningen springt in het oog. Cornelis Star Numan wordt door zijn ambtgenoot en vriend Philipse geteekend als een man, openhartig en die toch wist te zwijgen, die ‘van kwaadsprekendheid gruwde’ en de ‘min aangename zijden zijner bekenden of betrekkingen bedekte onder den lof hunner deugden’. Jonckbloet beschrijft hem als wars van speculatieve theorieën, een man van zuiver historische richting. ‘Met minachting zag hij spottend neer op hen, die zonder eenige wetenschappelijke vorming zich lieten hooren over de hoogste belangen van den staat, of de maatschappij trachtten in te richten naar afgetrokkene denkbeelden’. Zonder eenige wijziging passen deze woorden even goed in het karakterbeeld van den zoon als in dat van den vader. Niet minder ook het volgende: ‘lichamelijke pijn of krankheid scheen hij niet te achten en door zijn krachtigen geest te beheerschen’; een deugd wier overmaat zijn vrienden deed zeggen dat het niet zoo had behoeven te zijn, toen hij in 1857, nauwelijks 50 jaar oud, bezweek. Zoo heeft onze Star Numan ongetwijfeld veel van zijn natuurlijke eigenschappen als erfgoed gehad van zijn vader. Maar dieper en langduriger is de invloed geweest door zijne moeder op hem geoefend. Jonkvrouw Octavia Cornelia Susanna van Swinderen | |
[pagina 66]
| |
was de dochter van mr. Oncko van Swinderen die in tal van betrekkingen land, gewest en stad heeft gediend (1775-1851), de zuster van Jhr. Wicher, wiens eervol begonnen loopbaan door een vroegtijdigen dood werd afgesneden (1802-1836). Beider leven is door prof. Cornelis Star Numan met piëteit beschreven. Eigenlijk verdiende de ongewone vrouw uit hun geslacht niet minder dan zij een levensbeschrijving. Uit de nalatenschap van R. Fruin zijn een aantal harer brieven te voorschijn gekomen, door dezen met zorg bewaard, en nu door onze eerste historici, die over deze nalatenschap gaan, herlezen met een belangstelling, welke uiting vond in 't geen een hunner mij schreef: ‘zulk een brief is pittiger dan een geheel boekdeel van menig ander’. Deze lof gold een schrijven van 5 Nov. 1881 waarin mevrouw Star Numan over de motieven en toestanden bij het proces van Buat, na lezing van een desbetreffend opstel van Fruin, spreekt met een kennis van zaken en een schranderheid van oordeel ver boven de gewone maat. Zulk een vrouw kon met recht schrijven: ‘wien alle menschelijke belangen ter harte gaan, de wezenlijke, en tot de hoogste toe, die leeft werkelijk meer dan anderen’. Dit heeft zij gedaan, o.a. toen het transvaalsche gezantschap in 1884 Nederland en ook Groningen bezocht, en ook bij haar die zoo veel gedaan had om de wegen dier mannen te effenen, een oogenblik verwijlde. Dit heeft zij ook gedaan tot in hoogen ouderdom, in een eenzaam, door doofheid van de wereld afgesloten bestaan, toch deelende in al wat in haar kring, in het vaderland en daarbuiten voorviel. Zij heeft slechts weinig, en dan nog meestal zonder haren naam, laten drukken; maar hare correspondentie zou wel waard zijn verzameld en uitgegeven te worden. Uit die brieven zou men eene vrouw leeren kennen met kloek verstand, | |
[pagina 67]
| |
helderen blik, doorzettenden wil, den aanleg van een staatsman, niet rustig beschouwend, maar middelen en wegen beramende en personen aan het werk zettende; alleen in het absolute van menig wegwerpend oordeel vrouwelijke hartstochtelijkheid verradende. Deze uitweiding over zijne moeder is waarlijk in het levensbericht van Star Numan niet overbodig. Hij moge in karakter zeer van haar hebben verschild, hij is innig aan haar gehecht geweest en heeft tot haar einde, slechts enkele jaren vóór zijn eigen dood, aan haar oordeel het grootste gewicht gehecht. Zijn opvoeding is grootendeels haar werk geweest. Zij behoorde tot die vrouwen die zijn ‘moins épouse que mère’. En moeder is zij voor hare drie kinderen in vollen zin geweest; want, al traden geest en verstand bij haar sterk op den voorgrond, zij heeft hun hart aan zich blijvend weten te binden. In het ouderlijk huis groeiden naast Oncko twee zusters op: de vier jaar oudere Catharina, thans mevrouw de wede. C.P. Hofstede de Groot, en de drie jaar jongere Anna, later wede. dr. Kroon, thans mevrouw J. Posthumus Meyjes. Het eerste schoolonderwijs genoot Oncko op de inrichting van den destijds vermaarden paedagoog Brugsma. Reeds vroeg evenwel is hij naar den vreemde gezonden. Voor zijn klierachtig gestel bleek een kuur van enkele weken te Kreuznach onvoldoende, een duurzaam verblijf buitenslands noodzakelijk. Daarvoor werd Bonn gekozen, waar de drie kinderen Star Numan, of liever Oncko eerst met zijn oudere later met zijn jongere zuster, huisvesting vonden bij den heer Klein, die vroeger op Oudwijk te Utrecht een bloeiende school had bestuurd, en die, zelf Duitscher en met een engelsche vrouw gehuwd, dus ook met hollandsche toestanden niet onbekend | |
[pagina 68]
| |
was. Trouwens de moeder zelf heeft lange poozen met haar kinderen te Bonn verblijf gehouden. Voor een halve eeuw beteekende een opvoeding in den vreemde vrij wat meer dan nu. De reizen waren bezwaarlijker en daardoor tevens belangrijker. Het eigenaardige van steden, landstreken, gewoonten was veel minder uitgewischt dan heden het geval is. Bonn, dat tegenwoordig slechts een halve dagreis is van het hartje van Holland, lag toen nog geheel in den vreemde. Niet alleen voor het lichaam maar ook voor den geest ademde men er een geheel andere lucht in. Deze atmosfeer is voor den knaap, die er naar duitschen trant reeds met 9 jaren Latijn begon te leeren, niet schadelijk geweest. Integendeel. Te Bonn woei die klassiek-christelijke geest, waarnaar men ook wel te Groningen streefde, maar die in de duitsche omgeving veel meer kracht en inhoud had. Star Numan heeft steeds erkend dat hij zijn inzicht in de klassieke oudheid aan de jaren te Bonn te danken had. Daar is ook de grond gelegd voor zijn breede kennis van, en liefde voor duitsche schrijvers, die hem zijn leven is bijgebleven. Waarschijnlijk is het verblijf te Bonn voor zijn vorming dienstiger geweest dan een opvoeding te Groningen had kunnen zijn. Inmiddels leidde de studie in Duitschland niet op voor een nederlandsche hoogeschool, en moesten de ouders dus bedacht zijn den jongeling aan een hollandsch gymnasium de laatste voorbereiding daarvoor te doen ontvangen. De keus viel op Zutfen, waar een voortreffelijke staf van leeraren den rector, dr. Matthes, ter zijde stond. Star Numan kwam er in huis bij dr. Kroon, wiens naam welbekend is in de geschiedenis van het onderwijs te onzent. Van 1855 tot 1857 heeft onze Numan daar vertoefd, en van het onderwijs en de leiding der leeraren | |
[pagina 69]
| |
veel genoten, terwijl hij er ook met medeleerlingen en in verscheidene gezinnen blijvende betrekkingen aanknoopte. Onder de leeraren had hij vooral aan dr. Brill veel. Het was niet onnatuurlijk dat deze geleerde, die in ons vaderland een der eerste vertegenwoordigers is geweest van de geestelijke strooming der duitsche klassieke periode, den jongen man die pas uit Bonn kwam bijzonder boeide. Zijn leven lang heeft Star Numan zich aan den lateren utrechtschen hoogleeraar Brill innig verbonden en dankbaar betoond, en die erkentelijkheid en warme vriendschap bij vele gelegenheden bewezen. Menig woord van Brill uit vroegeren en lateren tijd, in gesprekken of redevoeringen, was in Numan's mond tot een klassiek gezegde gestempeld. Van deze vereering had Numan blijk willen geven door in deze levensberichten het beeld van den geliefden leermeester te teekenen: een voornemen dat met andere soortgelijke niet is uitgevoerd. Onder dit alles werd onze Numan noch van zijn geboortestad noch van zijn ouderlijk huis vervreemd. Het is opmerkelijk dat hij, die toch reeds vóór zijn tiende jaar Groningen had verlaten om er nooit metterwoon terug te keeren, toch den band met Groningen, waar trouwens zijne moeder lange jaren heeft gewoond en zijne verwanten voor een deel nog wonen, steeds heeft aangehouden. Ook met zijne ouders werd de band niet losser. Mochten al de reizen naar Groningen tot de vacanties en enkele gelegenheden daarbuiten beperkt zijn, uit de briefwisseling dier dagen met zijne moeder en zusters zien wij dat er over en weer hartelijk medeleven was ook in de kleinigheden van het dagelijksch bestaan. Vrije opstellen werden aan de goedkeuring van zijn vader onderworpen. Maar het voortdurend verkeer onder vreemden heeft aan zijn karakter vroeg vastheid gegeven | |
[pagina 70]
| |
Hij liet zich niet door zijn omgeving medesleepen; hoe vatbaar hij ook was voor indrukken, hij toonde reeds vroeg de goede zijde van den inborst der Groningers en Friezen: vasthoudendheid en wilskracht. Hoe hij den plicht zichzelf te bewaren en te vormen heeft opgevat, blijkt uit zijn dagboek, dat hij 2 Febr. 1856 als middel van tucht en zelfkennis begon te houden. Het was het voorbeeld van den jonggestorven Gosewinus (de Voogt), dat den 15-jarigen Numan hiertoe de pen deed opvatten. Velen zijn geneigd in het houden van zulk een dagboek iets ziekelijks te vinden. Er zijn inderdaad gevaren verbonden aan dat tasten in eigen boezem, die zelfbespiegeling, dat angstvallig gadeslaan van elke neiging en zich tot misdaad rekenen van elke kleinigheid. De grens die zedelijke nauwgezetheid van pijnlijke haarklooverij scheidt wordt allicht overschreden. Daarom raadt men liever aan zich maar niet te veel met zichzelf bezig te houden. Anders zal evenwel oordeelen wie op teerheid van geweten en op reinheid niet alleen van wandel maar ook van verbeelding prijs stelt, en wie weet hoe moeilijk en hoe noodig het voor den mensch is zijn geestelijke huishouding in orde te houden. Het karakter wordt niet alleen in den stroom der wereld maar ook in de eenzaamheid, de zelfbeproeving voor Gods aangezicht, gevormd. Het komt aan op de zaak zelf, niet op het hulpmiddel: het toevertrouwen van zijn gevoelens aan het papier. Zulk een dagboek kan mede ten zegen strekken, als hulpmiddel voor een tijd. Dat is het bij Numan geweest. Na een jaar werden de dagelijksche uitboezemingen minder geregeld, allengs veranderde het dagboek van karakter en werd opteekening van uitwendige ontmoetingen en indrukken daardoor gewekt. Waar de | |
[pagina 71]
| |
kracht in den strijd was toegenomen was het hulpmiddel overbodig geworden. Dat dagboek is ernstig maar allerminst ziekelijk van toon. De vroomheid van Numan is nooit ascetisch geweest, er hing over zijn geest niet die schaduw van een vroegtijdigen dood, die wij opmerken in de bladen van Gosewinus. Hij had een gezonden levenslust en rekende zich noch een jongensverliefdheid noch het genieten van een lekker maal tot zonde. Maar hij waakte tegen al wat waarheid en reinheid kon schaden, en elken verkeerden indruk, elke aarzeling om zijn plicht te doen verweet hij zich. Wie zal zeggen dat dit ziekelijk is? Numan zou niet de zeldzaam loutere en edele man geworden zijn dien wij gekend hebben, indien hij als jongeling niet had gestreden. Hij is veel meer geweest dan wat wij gewoonlijk een ‘fatsoenlijk man’ noemen. Een zijner akademievrienden vertelde mij, dat hij reeds als student geen vuile taal duldde; waar zij gebruikt werd stond hij op en ging heen. Wel geldt van hem dat woord van Göthe over Schiller, dat hij zoo gaarne aanhaalde: ‘Und hinter ihm, in wesenlosem Scheine
Lag, was uns Alle bändigt, das Gemeine’.
De gevaren, waarmede het gemeene het zieleleven bedreigt, had hij in de oratio, meditatio, tentatio, die niet alleen den theoloog maar ook den christen maken, overwonnen. Ik sprak reeds van de godsdienstige traditie in de familie Star Numan met liefde bewaard. De vroomheid, waarin de jonge Numan werd opgeleid, droeg geen dogmatisch karakter; haar kleur was die der toenmalige groninger richting, met wier voornaamste woordvoerders, Pareau, Hofstede de Groot, Muurling, de familie bevriend | |
[pagina 72]
| |
was. Een zoon van Pareau, in 1860 op 19-jarigen leeftijd overleden, is de voornaamste vriend uit Numan's kindsheid geweest. Te Zutfen, waar Numan bij ds. Erdbrink tot lidmaat der Hervormde kerk werd aangenomen, en te Leiden bleef hij aanvankelijk in dezelfde richting en hoorde met ingenomenheid de predikers der groningsche zienswijze. Er was bij hem evenwel minder ijver voor een bepaalde theologische school dan wel hartelijke instemming met het Evangelie. Zijn geloof is nooit door theoretischen twijfel heengegaan: Evangelie, Bijbel zijn nooit questies voor hem geweest. Hij nam aan wat van God sprak en tot God leidde. Zoo was het geen verandering van levensrichting, geen omkeer, dat hij zich later steeds beslister tot de rechtzinnigen rekende. Zijn naaste vrienden aan de hoogeschool, het steeds scherper zich afteekenen van beginselen en richtingen, ook wel later de invloed zijner vrouw: dit alles werkte samen om hem in het kerkelijke en godsdienstige de rechterzijde te doen kiezen. Het geregeld bijhouden van het dagboek eindigt in Mei 1857. Onder die maand vindt men het uitvoerig relaas van den dood en de begrafenis zijns vaders. Numan zou juist in den zomer voor de hoogeschool rijp verklaard worden; nu werd beslist dat hij te Leiden zou studeeren. Dit besluit kan bevreemden voor den zoon van een groningschen hoogleeraar, van vaders en moeders zijde uit een groningsch geslacht. Maar naar Leiden trokken de professoren in de letteren, wier studie Numan aan die der rechten zou doen voorafgaan. Jonckbloet wees er op, dat de student te Leiden Cobet, de Vries, Dozy als leermeesters zou hebben. Hij zou er ook de Wal vinden, den dankbaren leerling zijns vaders. Zoo pleitte niet weinig voor Leiden. Numan's moeder, nu niet meer | |
[pagina 73]
| |
aan Groningen gebonden, vestigde er zich metterwoon; na eenige jaren keerde zij evenwel naar haar vaderstad terug, en betrok Numan kamers op de Breestraat. Wanneer wij nu vermelden dat Star Numan in 1857 student werd en eerst 29 Mei 1869 promoveerde, dan dient een en ander ter verklaring van dien bovenmate gerekten studententijd te worden aangevoerd. Vooreerst dan had hij in geen enkel opzicht haast; hij studeerde liberaliter, niet om klaar te komen maar om de studie zelf. Te Leiden heeft hij in deze jaren een goed deel bijeen gebracht van dat kapitaal van kennis uit vrije lectuur vooral van schrijvers over historie en staatkunde: Ranke, Macaulay, Burke, maar ook van schoone letteren, althans van klassieken en Duitschers als Schiller en Göthe. Romans heeft hij zijn geheele leven zoo goed als niet gelezen, en tegenover de lichte litteratuur van den dag is hij steeds wantrouwend geweest. Ik herinner mij uit veel later jaren dat hij als curator van 't haagsche gymnasium bezwaar had tegen het op school lezen van Pailleron's Le monde où l'on s'ennuie. Mijn verdediging van dat stuk kon hem niet overtuigen, evenmin als mijn verwijzing naar Terentius of Horatius. Dat waren klassieken, en dat vond hij iets anders. Maar ik ben nu nog aan zijn studententijd en de vrije kennis op breede schaal toen door hem opgedaan. Hij heeft allen die hem kenden steeds verbaasd door zijn vele citaten, wonderlijk getrouw bewaard, en zelfstandig uit zijn lectuur opgegaard. Gansche, verre van korte, prozastukken waren hem in 't geheugen gebleven. Dit was in hooge mate kenschetsend voor zijn aanleg en ontwikkeling. Hij was niet vlug of schitterend van geest, de dingen moesten bij hem beklijven en hun tijd hebben, hij hing niet met spelend vernuft aan de oppervlakte, | |
[pagina 74]
| |
liet ook de denkbeelden niet over zich of langs zich heen gaan, maar ziftte zijn indrukken en verwerkte ze, zoodat hetgeen hij opnam werkelijk zijn eigendom werd. Alle dilettantisme stuitte hem tegen de borst; hij was geen man van het ‘interessante’, van de zoo dikwijls roekelooze gedachten, die in de lucht zijn. En zijn leidsche leermeesters, naast de reeds genoemden later ook en steeds sterker Fruin, heeft hij geëerd en gevolgd om hun echte, degelijke wetenschap. Of hij onder dit alles van het studentenleven ook de vroolijke zijde heeft mede gemaakt? Hij is er niet in opgegaan, maar heeft een aangenamen omgang in een opgewekten vriendenkring gekend, waarin hij gezien en geliefd was. Daarbij werden de maatschappelijke relaties der familie in den lande aangehouden, en binnen en buitenslands verscheidene reizen gemaakt. Tegen 't eind van zijn loopbaan als student trok de politiek, zoowel die in ons vaderland als de gebeurtenissen op het wereldtooneel in en na 1866, al meer zijn en zijner vrienden aandacht. Zijne brieven uit deze jaren doen hem kennen als gezellig, opgeruimd, ernstig zonder pedanterie, hartelijk belangstellende in al wat zijne vrienden betrof. Ook als student was hij niet de man om middelpunt of hoofd te zijn van een grooten kring. Maar op zijn vrienden had hij blijvenden invloed. In den aanvang van zijn studentijd was het vooral Kroon, dien hij nog uit Zutfen kende en die later zijn zwager werd; maar hun wegen gingen allengs uiteen. Toen werden Beelaerts van Blokland en Ramaer zijne intimi en zijn het tot hun dood gebleven. Beelaerts, Ramaer en Numan waren in die jaren een drietal van vrienden die op elkanders vorming grooten invloed oefenden. Ramaer is op 31-jarigen leeftijd als officier van justitie te Winschoten overleden; Numan | |
[pagina 75]
| |
schreef een kort levensbericht in de Prov. Gron. Cour. 26 Januari 1876. Beelaerts van Blokland is, in zijn schitterende politieke loopbaan, jaren lang Numan's stadgenoot te 's-Hage geweest; de oude hartelijkheid bleef bestaan, en menig belang, o.a. dat van Transvaal, vereenigde hen tot gemeenschappelijk werk. Maar ook Beelaerts is Numan in den dood voorgegaan; zij zaten naast elkander op dien Zondagmorgen in de Willemskerk toen Beelaerts tegen 't eind der godsdienstoefening inzonk. De ruim elf-jarige duur van Numan's akademische studie is ten deele te verklaren uit bijzondere werkzaamheden die hij tot een goed einde bracht. Hij legde, eer hij de studie der rechten aanvaardde, in 1861 met lof zijn candidaatsexamen in de letteren af. In 1863 werd hij te Groningen met goud bekroond tegelijk met Reiger. De prijsvraag was uit het gebied van het volkenrecht, en de faculteit uitte, bij monde van Philipse, haar blijdschap den zoon van een nog niet vergeten voormalig ambtgenoot met zijn volbrachten arbeid geluk te wenschen. Eindelijk schreef hij een dissertatie die een veel omvangrijker en veel rijper werk is dan men dat van een student verwacht. Het boekdeel is niet minder dan 509 pagina's groot en handelt over Cornelis van Bynkerskoek, zijn leven en zijn geschriften. Busken Huet heeft het in zijn Land van Rembrandt gebruikt, met de hem eigene lichtvaardigheid, waarover Numan zich smalend kon uitlaten. In een biographie van Numan moeten wij bij dit eenige boek van zijn hand iets langer stilstaan. Het lezen er van loont zeer de moeite, en het werk is wel zeer nauwkeurig tot in kleinigheden, maar lang niet dor geschreven, gelijk men bij oppervlakkig doorbladeren allicht meent. Wat of wie de keuze van het onderwerp heeft bepaald | |
[pagina 76]
| |
is mij onbekend; stellig is zij gelukkig te noemen. Het is een nederlandsch onderwerp, van belang, niet boven de kracht van een jong geleerde, in overeenstemming met den vaderlandschen, historischen zin van den schrijver, die daarenboven zich hier meestal kon bewegen op het terrein van het publiek recht, dat zijn voorliefde bezat. Over 't geheel is het leven der mannen uit onze republiek, die voor een monographie in aanmerking komen, een uiterst geschikt onderwerp voor akademische proefschriften. Onder die figuren is stellig een der belangrijkste de zeeuwsche rechter en staatsman, gewoonlijk als ‘president van Bynkershoek’ bekend. Hij was een zoon van zijn tijd, in welks ‘besognes’ en ‘correspondenties’ hij opging, geen baanbreker of schepper, geen man met nieuwe gezichtspunten, maar een ernstig en kundig magistraat, die het in zijn dagen geldende recht toepaste, en daarenboven zich een blijvenden en eervollen naam in de geschiedenis der wetenschap verworven heeft. Zoo heeft Numan Bynkershoek gezien en geschetst, en hem in bescherming genomen tegen den onverdienden smaad hem aangedaan door geen mindere dan den grooten v. Ihering, tegen wiens ‘felle uitspraak’ Numan zijn held met smaak en tact weet te verdedigen. Voor dien held heeft Numan zekere piëteit, zonder hem te veel tot ‘held’ te maken. Hij laakt de uitspattingen van Bynkershoek's pen in de ‘Haagsche Mercuur’ en keurt zijn polemiek sterk af (p. 62, 196 vlgg.). Maar hij acht den man der nauwkeurige kennismaking ten volle waardig en spaart geen moeite om al wat op hem betrekking heeft bijeen te brengen, te ordenen, te beoordeelen. Ook dit laatste, want Numan's boek is waarlijk een historische studie, geen verzameling van ongeordende stof. De schrijver staat boven zijn gegevens en beheerscht zijn | |
[pagina 77]
| |
materiaal, zonder dat hij zichzelf hinderlijk op den voorgrond plaatst. Maar hier en daar een ironische zet (p. 136, 145), een gemoedelijke overweging (p. 155), een zinspeling op hedendaagsche toestanden (p. 117), telkens een juist en gezond oordeel doen ons den geschiedschrijver kennen die waarlijk zijn stof heeft verwerkt. Hij weet de maat te houden, maakt het kleine niet groot en het onbelangrijke niet gewichtig, maar betaalt toch zijn tol van achting aan den braven, ijverigen, kundigen magistraat wiens leven hij beschrijft. Hij streeft er niet naar zijn stof pikant te maken of zijn eigen geest te doen uitkomen ten koste van zijn onderwerp: hij ziet het betrekkelijke maar wezenlijke belang van dat onderwerp in, en tracht dat te doen zien. Indien hij daarin niet ten volle geslaagd is, dan ligt dit aan een drietal oorzaken. Vooreerst had de leerling van Fruin, wiens naam wij in de voorrede met verbazing missen, nog niet de kunst afgezien van de gegevens te groepeeren tot een tafereel waarin de man en zijn tijd aanschouwelijk voor oogen treden. Tal van trekken over de zeden dier dagen kan men uit Numan's dissertatie samenlezen, een beeld geven zij niet. Daar komt bij dat Numan de wijsgeerige vragen wat al te opzettelijk ter zijde laat. Hij doet zien dat de beteekenis van Bynkershoek niet ligt waar men die aanvankelijk zocht: in het romeinsch en het privaatrecht; maar in het volkenrecht. Uitvoerig Bynkershoek's denkbeelden daarover uiteen te zetten achtte Numan evenwel ‘niet in het kader van dit proefschrift’ (p. 308). Zoo wijst hij wel aan dat Bynkershoek ratio en usus als de beide bronnen van het volkenrecht aanmerkte, maar zoekt men te vergeefs bij hem een antwoord op de controverse vraag of Bynkershoek inderdaad met het natuurrecht van H. de Groot | |
[pagina 78]
| |
gebroken had om alles uit de positieve tractaten en usantiën af te leiden, dan wel of ook bij hem het apriorisme bleef heerschenGa naar voetnoot1. Dat ratio en usus naast elkander hier het antwoord geven, had Numan duidelijker kunnen aantoonen. Eindelijk is er nog een zekere koelheid van den schrijver tegenover zijn onderwerp, die ook bij den lezer de belangstelling doet bekoelen. Alle achting bewijst Numan aan zijn president, wiens jurisprudentia elegantior den klassiek gevormden jongen jurist naar den zin is; maar de 18de eeuw trekt hem blijkbaar niet aan. Numan's dissertatie is ook in dit opzicht een boek zonder vervolg gebleven. Men kon verwachten dat na zooveel moeite en met zooveel kennis de jonge mr. nu zijn tabernakelen zou bouwen in de studie dier periode onzer geschiedenis. Hij heeft er evenwel, voor zoover ik weet, niet meer naar omgezien. 't Is alsof wij een zekeren zucht van verlichting vernemen wanneer wij lezen dat op den 22sten April 1743 Bynkershoek ‘overeenkomstig zijn rang in de Groote Kerk te 's Gravenhage begraven werd’. Hoe tallooze malen heeft Numan niet later die Groote Kerk te 's-Gravenhage betreden! Het zou mij verwonderen indien hij nog dikwijls aan Bynkershoek had gedacht. Uit de bijgevoegde stellingen (niet minder dan 42), die van een uitgebreide kennis op juridisch, politiek, ook op litterarisch gebied getuigen, vermeld ik enkele als karakteristiek voor zijn toenmalig standpunt. Ik heb geen grond te meenen dat zijn inzichten in hoofdzaken later veranderd zijn. Wij lezen dan: XIX. De werking der rechtstreeksche verkiezingen moet | |
[pagina 79]
| |
den wetgever eene waarschuwing zijn de jury in Nederland niet in te voeren. XXIV. Het wereldlijk gezag van den Paus raakt eene inwendige aangelegenheid der Catholieke Kerk: omverwerping van dat gezag is inbreuk op de gewetensvrijheid der Catholieke Christenen. XXXVII. Afschaffing van het dagbladzegel verbetert het gehalte der periodieke pers niet. XLI. Eveneens sluit de Grondwet uit die corruptie der constitutioneele monarchie, gemeenlijk door den naam van parlamentaire regeering aangeduid, waarbij het zwaartepunt van het gezag van de Regeering op de volksvertegenwoordiging overgebracht, de Koning gedwongen wordt door de meederheid van kamer of kamers ministers te benoemen naar háár welgevallen, - en de ministerieele verantwoordelijkheid een klank wordt. (NB! Reeds in den druk met of zonder hoofdletter ligt hier een stelsel: Regeering, Koning, maar volksvertegenwoordiging). Men ziet: de 28-jarige jonge doctor heeft over de brandende vragen van den dag een vaste overtuiging en schroomt niet die uit te spreken, kalm en waardig in den vorm, niet zonder hartstocht en ironie onder de oppervlakte. Wie deze stellingen overweegt begrijpt dat Numan, gelijk hij na zijn promotie aan een zijner vrienden schreef, het leven als een strijd vóór zich zag. Dit woord kan bevreemden. Voor den vermogenden jongen man met een uitnemenden naam en vele relaties, die vrijwel zijn eigen weg kon kiezen, zag het er waarlijk niet uit alsof hij het in de wereld moeilijk zou hebben. Evenmin scheen zijn inborst die van een strijder te zijn. Ook zou verder zijn leven uiterlijk kalm verloopen: 30 jaren in den Haag, nuttig werkzaam, algemeen geacht, | |
[pagina 80]
| |
bij toeneming rijk aan invloed. Wat deed dan den jongen man op den drempel van het openbare leven vermoeden dat strijd hem wachtte? Niet anders dan het ernstig gevoel van roeping, van zijn taak als christen, burger, rechtsgeleerde. Deze jonge man begon niet met te vragen: hoe kom ik vooruit? welke carrière zal ik maken? Hij gevoelde dat er in de wereld een strijd te strijden was voor waarheid en recht; en tot dien kamp gordde hij zich aan. Ervaren in zichzelf kloek te waken en te strijden, was het nu zaak in het openbare leven te staan voor zijn beginselen. Niet voor een partij, want geen enkele heeft hem ooit bevredigd en hij heeft zich bij geen keurbende laten inlijven. Vertoon van strijd heeft Numan nooit gemaakt. In die periodiek terugkeerende tijden, wanneer een zeker aantal van Nederlanders mobiel worden en zich als helden aanstellen, dacht men niet aan Numan en merkte niets van hem. Hij stond buiten het gewoel; men meende soms dat hij er met kalme welwillendheid uit de verte of uit de hoogte op neerzag. Maar dit was niet zoo. In hem kookte het. Hij droeg leed over dat ‘gebrek aan zedelijken ernst, aan kennis, aan waarheidsliefde, aan zelfverloochening, gebrek aan schuldgevoel en verlossingsbehoefte’; dit was hetgeen in zijn oogen ‘ons politiek en godsdienstig volksleven brandmerkt’Ga naar voetnoot1. Wie dit gevoel bij hem niet heeft ontdekt, heeft Numan niet gekend. In geen partij achtte hij het ‘nationale, echt-nederlandsche, christelijke’ dat hij voorstond, belichaamd of voldoende gewaarborgd. Maar onder vele partijen vond hij bij personen aanknoopingspunten voor dit hooge trachten. In weinige regels zou men de 30 jaren van Numan's | |
[pagina 81]
| |
openbaar leven kunnen beschrijven: de betrekkingen opsommen die hij in staat en kerk heeft bekleed, de genootschappen en vereenigingen die hem tot lid benoemden of waarbij hij zich aansloot, de enkele geschriften die hij in het licht zond, zijn huwelijk vermelden en het weinige wat van huiselijk leven en maatschappelijk verkeer in een levensbericht te huis behoort. Doch, ook al werd dit een en ander iets breeder uitgesponnen: daarom is het hier toch niet te doen. Niet de uiterlijke voorvallen en toestanden, maar wat zij van een mensch maken en wat een mensch er zelf van maakt: dit is iemands leven. De mensch die alleen op de oppervlakte leeft, in de omstandigheden en niet in zijn binnenste zijn vreugde en leed vindt, ook geen andere tegenstelling kent dan blijdschap en droefheid, geen taak, geen strijd, geen hoop: hij verliest ten slotte zichzelf, zijn zinnen verstompen en zijn hart blijft in de diepte onaandoenlijk. Bij Numan is in zeldzame mate het tegenovergestelde het geval geweest; daarom moet zijn biograaf niet zoozeer bij de uiterlijke omstandigheden van zijn leven dan bij de geestelijke trekken van zijn karakter verwijlen. Voor Numan had het leven een inhoud; hij nam dat leven in al zijn verhoudingen ernstig op, als van God gegeven, en daarom belangrijk. Menschen, woorden, voorvallen hadden voor hem meer beteekenis dan men gewoonlijk er aan hecht. Hij gevoelde de banden van bloed, van sympathie, van plicht als duurzaam en vast; er waren geen tijden of kanten van zijn leven waarmede hij voor goed afgerekend, waarvan hij zich losgescheurd had. De continuïteit van het leven was bij hem niet passief maar actief. Aan al wat ooit voor hem geleefd had bleef zijn hart getrouw: aan zijn verwanten, zijn | |
[pagina 82]
| |
leermeesters, vorst en vaderland, zijn hoogeschool, zijn vrienden: ik schrijf deze opsomming niet gedachteloos neer; bij elk woord er van staan mij aandoenlijke bewijzen dier trouw voor den geest. Zoo nam hij ook woorden, soms los daarheen geworpen of min of meer onnadenkend uitgesproken, in hun vollen zin op; men had dikwijls den indruk dat hij wat hij gehoord en gelezen had veel dieper teruggaf dan het oorspronkelijk was bedoeld. Zoo zwierf hij niet als een vreemdeling door de wereld, niets stuitte hem meer tegen de borst dan het vagabondeerende, het amerikaansche van ons moderne leven; hij was in vollen zin een aristokraat, d.i. een man gehecht aan historische traditie, aan het verleden van zijn geslacht, zijn kring, zijn land. Wanneer hij door de straten en pleinen der residentie wandelde, dan spraken die tot hem van onze rijke historie; te Leiden kende hij de geschiedenis der huizen en hunner professorale bewoners. Hij was - na zijn dood is het wel geen onbescheidenheid het te vertellen - de onbekende die het ruiterstandbeeld van den Zwijger op een feestdag met een krans liet sieren; want hij geloofde aan de waarde eener uiting van warm gevoel ook zonder praktisch nut. Hoe dikwijls en op hoe fijne wijze heeft hij getoond begrepen te hebben, waarom Jezus in dat bekende evangelische verhaal het verspillen der kostelijke zalf heeft geprezen! De geest dien ik hier kenschetste komt ons te gemoet waar wij Numan's levensboek ook opslaan. Wij moeten hem nu in zijn openbare werkzaamheid leeren kennen. Na zijn promotie, dus in Juni 1869, nam Numan afscheid van Leiden om zich te 's-Hage als advokaat te vestigen. Hij legde voor den Hoogen Raad den eed af; van zijne praktijk als advokaat is mij weinig gebleken, | |
[pagina 83]
| |
alleen heeft een klein juridisch opstel uit die dagen, het eenige van dien aard dat hij schreef, waarschijnlijk daaraan zijn ontstaan te danken. Toen hij in December 1870 tot commies-griffier der 2de kamer werd benoemd, kreeg hij wel verlof als advokaat te blijven ingeschreven, maar het zwaartepunt zijner bemoeiingen lag toch elders. In tijdsorde is Numan's eerste waardigheid die geweest van diaken in de waalsche gemeente; in later jaren vinden wij hem als ouderling bij de hollandsche afdeeling der Ned. Herv. kerk, en als lid van kerkelijke besturen tot zelfs van de Synodale Commissie. Zeldzaam getrouw kerkganger is Numan zijn geheele leven geweest; als lid van kerkeraad en besturen heeft hij zijn invloed op den gang van zaken, ook op het beroep van predikanten te 's Hage, sterk doen gelden. Aan den kerkelijken strijd heeft hij in het openbaar evenwel alleen als jurist deelgenomen, in het juiste gevoel dat over het reglementaire leven en de staatsrechterlijke positie der kerk de theologen nog wel iets van juristen kunnen leeren. Omstreeks 1870 begon de kerkelijke strijd die uit zou loopen op de ‘doleantie’, heviger te ontbranden. Dr. A. Kuyper stuurde aan op ‘vrijmaking der kerk’ en vond hulp uit het radicale kamp, o.a. in de dissertatie van mr. W. Heineken. Tegen hen trad Star Numan op met het tweeledig pleidooi 1o voor het recht van Willem I om het Algem. reglement voor het bestuur der Herv. kerk in 1816 vast te stellen, 2o tegen de rechtmatigheid en wenschelijkheid van het verlangen dat de regeering de Kon. besluiten van 1816 en 1852 intrekke. Wars van het gebruik van ‘vleeschelijke middelen’ om ‘de waarheid’ te doen zegevieren, en sterk gekant tegen de onzuivere vermenging van geestelijke en politieke overwegingen, plaatst Numan zich in zijn betoog geheel op | |
[pagina 84]
| |
juridisch, politiek terrein. Niet zonder ironie vergelijkt hij dr. Kuyper met Modet ‘een der vierighste predikanten’ zonder veel kennis van staatsrecht. Of hij later van dat oordeel is teruggekomen? Numan is een der weinige onder mijne bekenden geweest, die niet hoog tegen dr. Kuyper opzagen. De kerkelijke questie, die Numan het zooeven behandeld opstel in de pen gaf, bleef verscheidene jaren aan de orde. In 1872 gaf hij in de Gids een kritisch overzicht van de reeks van brochures over art. 62 van het Algem. Regl. der Herv. Kerk. De vraag naar de bevoegdheid der Synode om een voorloopig aangenomen reglement in te trekken zonder het nogmaals bij de provinciale kerkbesturen rond te zenden, werd in verschillenden, door Numan in ontkennenden zin beantwoord. Er is iets magistraals in zijn betoog; tegenover de brave theologen die over deze vraag hun licht hadden laten schijnen, gevoelt hij zich mr. in de rechten. Merkwaardig is zijn heldere uiteenzetting waaruit duidelijk wordt dat er letterlijk in het artikel iets anders staat dan blijkens de toelichting en de discussie de bedoeling was der stellers. In dien strijd nu kiest de jurist Numan onvoorwaardelijk partij voor de letter; waar deze duidelijk is mag men haar niet ontduiken, zelfs niet met een beroep op de gebleken bedoeling des wetgevers; handelt men anders dan opent men de deur voor alle willekeur. Trouwens over 't geheel zag Numan de gebreken onzer kerkelijke wetgeving scherp in. Dat de Synode, volgens het Algem. regl., ‘de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht’ bezit, bestendigt op kerkelijk gebied ‘de averechtsche leer der trias politica’, zonder nog de eenige goede eigenschap dier leer te hebben, nml. de scheiding der drie machten, welke de kerk integendeel in één lichaam vereenigt. | |
[pagina 85]
| |
Niet minder dan de kerkelijke trok ook de algemeene politiek Numan's aandacht: de verkiezingen in het binnenland, de groote oorlog in Europa. Hij begon betrekkingen aan te knoopen met dagbladen en schreef omstreeks 1870 nu en dan ingezonden stukken of haagsche correspondentiën in de Amsterdamsche courant, toen onder redactie van A.J. de Bull, en in de Rotterdamsche courant, eveneens de oude. Veelal waren die stukken sterk anti-liberaal gekleurd. Toch sloot Numan zich niet bij de antirevolutionairen aan, al had hij ook persoonlijk eerbied voor Groen van Prinsterer, in wiens gastvrij huis hij herhaaldelijk verkeerde. Ook was het conservatisme der bladen waarin hij schreef; ten slotte achterlijk liberalisme; op den duur zijn richting niet. Evenmin lag zijn toekomst in de journalistiek, daarvoor was zijn pen te weinig vlug en glad, zijn stijl te zwaar. Beter ging het hem af zijn beschouwingen wat uitvoeriger uit te spinnen, gelijk hij deed in een brief aan een gefingeerden vriend op Java over den fransch-duitschen oorlog. Hevig bestreed hij Bismarck's politiek van macht boven recht, een politiek van bloed en ijzer. Het warm geschreven stuk vond een plaats in de Protestantsche Bijdragen mijns vaders. Deze echter die duitsch-gezind was, liet er een tegenschrift op volgen, waarin tegenover de politieke argumenten van den jongen jurist de protestantsche sympathieën van den theoloog aan het woord kwamen. Een polemiek zonder eenigen zweem van hatelijkheid: Numan heeft steeds mijn vader vereerd, bij wiens begrafenis te Groningen hij niet ontbrak. De eerste schreden in het openbare leven, die wij tot nog toe volgden, zijn dus inderdaad die van een strijder geweest. Goed gewapend door zijn lange en degelijke studie, niet als jong, onervaren man die nog zijn weg | |
[pagina 86]
| |
zocht, reeds in 't bezit van rijpe overtuigingen waarvoor hij durfde op te komen, trad Numan in het krijt. Hij streed open zonder zijn tegenstander te sparen, eerlijk en nobel zonder zelfzuchtige bijbedoeling. Maar bij deze eerste polemische proeven is het gebleven. De strijd in brochures en dagbladen was op den duur zijn zaak niet. Hij miste wat er voor noodig is: het vlugge talent, maar ook de gewetenloosheid om telkens van front te kunnen veranderen en elk wapen goed genoeg te achten. Zoo keerde hij zich langzamerhand van dezen vorm van strijd af, waarschijnlijk niet met een opzettelijk besluit, maar meer onwillekeurig. Bij hoogstaande menschen behoort evenwel ook wat zij onwillekeurig doen tot hun daden, niet toevallig maar gerijpt in hun binnenste. Inmiddels had reeds spoedig ambtelijk werk op Numan gedeeltelijk beslag gelegd. Hij werd 20 Dec. 1870, dus 1 1/2 jaar na zijn promotie, benoemd tot commies-griffier der 2de kamer. Het lot had den doorslag gegeven; hij dacht aan Spreuken XVI : 33. Diep getroffen en innig dankbaar aan God en menschen, dankbaar voor hartelijkheid en achting hem van verschillende zijden betoond; ook verscheidene liberalen hadden op hem gestemd; stortte hij zijn hart uit in een brief aan zijn moeder, een brief vol van ootmoed en vertrouwen. Numan trad niet in het leven op zonder met bewogen hart eerst het hoofd en de knieën gebogen te hebben. De nieuwe betrekking was inderdaad voor hem ‘als geknipt’. Zij plaatste hem in 't middelpunt van het politieke leven en bracht hem met tal van personen en belangen in aanraking. Zij gaf werk zonder al den tijd te vergen. Niet alleen voor eigen studie en maatschappelijk verkeer, ook voor reizen in het binnen- en buitenland bleef ruimschoots gelegenheid. Telkens vinden | |
[pagina 87]
| |
wij Numan onder weg, naar familie en kennissen, naar Groningen, ja, waar niet heen? Hij is zijn geheele leven zeer mobiel geweest; het heeft hem nooit moeite gekost het snel genomen besluit om zich te verplaatsen uit te voeren. Voor een gewenschte, zelfs niet hoog noodige, bespreking, voor een hartelijke begroeting bij feest of rouw, voor het bijwonen van iets waarin hij belang stelde had hij de reis en den dag over. Waren enkele dagen vrij, dan werd al spoedig een grooter uitstapje beraamd, tot eigen uitspanning of tot genoegen van een of ander familielid of vriend. De vermelding van zijn reizen diende mij tot aanloop om te spreken van zijn ontmoeting met haar die zijne trouwe levensgezellin zou worden. De jonkvrouw J.A. van Swinderen was zijne volle nicht; doch de omgang van beide families was jaren lag afgebroken, en zoo hebben Numan en Jeanne van Swinderen elkander als vreemden ontmoet. Hij was reeds ruim 30 jaren, zij enkele jaren jonger, een bekoorlijke verschijning, echt vrouwelijk ook bij beslist optreden en een uit alles sprekenden vasten wil. Het huwelijk werd 21 Augustus 1873 te Soestdijk gesloten. Het is een band geweest van liefde en trouw, een band van vaste, geestelijke gemeenschap. Wat zij voor hem geweest is kan ik natuurlijk niet naar den eisch beschrijven, maar ik mag er toch niet met stilzwijgen aan voorbij gaan. Zij is de tweede buitengewone vrouw in zijn leven; maar Numan's moeder en zijne vrouw waren zoozeer contrasten dat men er onwillekeurig toe komt de eene te teekenen als tegenbeeld der andere, ja dat de lof der eene er allicht uitziet als kritiek op de andere. Dit nu moet de biograaf bovenal vermijden; het zou geheel in strijd zijn met den geest van Numan zelf, wiens waarheid en warme liefde | |
[pagina 88]
| |
hem in staat stelde tot wat geen handigheid of zeemanschap zou hebben vermocht: aan deze beiden vasthouden. Hij had daartoe nauwelijks den raad behoefd dier geliefde tante Quirine van Swinderen, - die hem in den tijd zijner verloving zoozeer tot steun was, en die hij met weemoed juist in die dagen ten grave droeg, - den raad om, wat er ook gebeuren mocht en wie zich ook tusschen hen mocht plaatsen, de ‘twee-eenheid’ van man en vrouw nooit los te laten worden. Trouwens heeft zijne vrouw hem dit nooit tot een moeilijke taak gemaakt. Meer nog dan door haar talenten; - zij wist de pen bekwaam te voeren en schilderde met smaak; - muntte zij uit door haar edel, waar, onzelfzuchtig karakter. Zij heeft haar heerlijkheid gezocht in het leven voor anderen, voor vele anderen, want hoe menigeen zag haar niet in moeite ter hulp aansnellen, - maar altijd in de eerste plaats voor haar man en hare kinderen. Zij heeft met schitterende gaven niet willen pronken maar willen dienen. Allerminst heeft zij ooit haar man in de schaduw gesteld, wat zij met haar vlugger geest, scherper blik, zekerder tact tegenover zijn langzamer aard gemakkelijk had kunnen doen. Zij waren beiden door en door echte naturen, afkeerig van allen schijn; bij al hun vele zorgen en bemoeiingen, hun talrijke reizen en gasten, een waarlijk geconcentreerd, niet een verbrokkeld of verstrooid leven leidende. De spreuk ‘Christus is het hoofd van dit huis’, drukte in hun huiskamer ten volle een waarheid uit. Daarin waren zij één. Wie Numan's gezegenden invloed prijst mag niet verzwijgen dat van al wat men in hem roemt een zeer ruim aandeel toekomt aan zijne vrouw. Numan, die zijn vriendschappelijke brieven pleegde te teekenen O.W. en J.A. Star Numan, heeft het zelf nooit vergeten. | |
[pagina 89]
| |
In hun huwelijk hebben zij een zeer ruim deel gehad aan beproevingen; alleen geldelijke zorgen hebben zij niet gekend. Maar beider gezondheid liet veel te wenschen en maakte reeds in de eerste jaren bij herhaling een badkuur noodig. Hun echt bleef aanvankelijk kinderloos; in dezen was lijden en ook wel bittere teleurstelling hun deel. Eerst na zes jaren mochten zij zich in de geboorte van hun oudste verblijden, door twee anderen gevolgd; met hoeveel liefde en zorg zij over de opvoeding van hun zoon en hun beide meisjes hebben gewaakt, weten allen die hen gekend hebben. In hun huis stonden de kinderen nooit achter bij de vele bemoeiingen en drukten. Druk is hun leven anders genoeg geweest. Hun huis, eerst in de Javastraat, later een reeks van jaren de fraaie woning aan de Sofialaan met den grooten tuin en stalling, is een middelpunt geweest, met voortdurenden aanloop van binnen en buiten de stad, met tal van gasten waarvan velen er zich als huisvrienden gevoelden. Ook in hun omgang waren zij niet wereldsch. Statige partijen hebben zij niet meer gegeven dan hun maatschappelijke positie strikt noodig maakte. Zij hebben den moed gehad het leven in te richten zooals het hun zelf goed docht, en bewogen zich ongedwongen, zonder haagsche preutsche vormen, reden door de stad niet met deftig equipage maar in buitenachtig rijtuig, en - onder dat alles vergat niemand dat zij lieden van stand en geboorte waren. Zij behoefden geen vertoon om dit te bevestigen. De gulle ontvangst in hun huis blijft bij velen die er telkens of ook wel die er gedurende een langere poos van genoten hebben, in gezegend aandenken. En dat schoon noch hij noch zij in den omgang gemakkelijk of toeschietelijk waren. Beiden waren van meening dat | |
[pagina 90]
| |
zwijgen goud is; groningsche naturen, met geen overvloed van de kleine munt der conversatie. Hun reserve, hun zelfbeheersching imponeerde. Daar stond tegenover dat de hartelijkheid die men bij hen ondervond, echter was dan die men gemeenlijk ervaart. Maar er was in hun verhouding ook tot hun vrienden een zeker gemis aan wederkeerigheid: men gevoelde dat zij veel meer hadden te geven dan men hun kon aanbieden. Dat bleef de meesten op zekeren afstand houden. Numan's leven, ik zeide het reeds, is zeer nuttig en zijn werkzaamheid veelzijdig geweest: een schitterende carrière heeft hij niet gemaakt. Een en andermaal is er sprake geweest van een candidatuur voor de tweede kamer; eens zelfs zou zij te Delft kans van slagen hebben gehad, indien hij niet door zijn rondborstige verklaringen de katholieke kiezers had ontstemd. Zoo bleef hij buiten de kamer, gelijk buiten partijverband. Trouwens waren zijn politieke overtuigingen wel beslist maar niet scherp omlijnd. Conservatief of gematigd liberaal kan men hem niet noemen, doch ook niet antirevolutionair. Hij was evenmin een kind van 1848 als ‘issu de Calvin’. Monarchaal was hij en nationaal gezind, daarbij autoritair: ‘voor mij is gezag van beneden gelijk aan een zon zonder licht’ schreef hij eens aan een vriend. Maar voor beslist aanhanger of woordvoerder eener school was zijn geest te weinig philosophisch. Mede daaraan wijt ik, dat de door hem ondernomen levensschets van Groen van Prinsterer achterwege bleef. Hij wist zeer goed dat hij van den schrijver van ‘Ongeloof en revolutie’, gelijk van Stahl afweek, evenals hij tegenover het liberalisme stond; een theorie zelf op te bouwen lag buiten de grenzen van zijn aanleg. Daarbij werkte zijn duitsche opvoeding steeds na met haar humanistische tint: hij | |
[pagina 91]
| |
was beslist christen, maar christendom en idealisme zag hij niet tegenover elkander, gelijk de antirevolutionaire school doen moet. Zoo bleef hij een trouw lezer van Ranke, Curtius, Roscher, J. Mohl, een vereerder van Fruin en de Vries, meer dan een volgeling van Groen. Ware hij staatsman of hoogleeraar geworden, hij zou zijn overtuigingen theoretisch, systematisch hebben moeten opbouwen. Ik acht het geen schade dat hij er niet toe geroepen werd. Waarschijnlijk ware de winst geringer geweest dan het verlies. Het is mijn indruk dat hij het zelf ook niet heeft betreurd. Ware hij in 1885 op den katheder van Tellegen te Groningen geplaatst, gelijk verscheidenen, vooral zijner verwanten maar ook zijn leermeester de Wal begeerden, dan zou hij stellig een degelijk hoogleeraar geworden zijn, maar wellicht niet dien invloed gehad hebben, waarmede hij in en buiten den Haag zooveel zegen verspreidde. Oppenheim werd benoemd; en hoe weinig Numan dit den mededinger naar een ambt dat anderen voor hem meer dan hij zelf hadden gewenscht, euvel duidde, bleek wel, toen hij enkele jaren later als curator der leidsche hoogeschool tot de benoeming van dienzelfden geleerde naar Leiden krachtig medewerkte. Inmiddels had Star Numan de griffie der tweede kamer voor die der eerste verlaten. Sedert 1880 was hij griffier dier kamer, een ambt dat weinig geschikt schijnt om de eerzucht en de werkkracht van een man te bevredigen, en dat verwanten en vrienden dan ook soms als beneden zijn gaven aanmerkten. Maar een ambt is wat men er van maakt; en Numan heeft zijne plichten niet alleen naar behooren waargenomen, maar van de griffie die hij bestuurde de vraagbaak gemaakt voor de leden der kamer, op wier beraadslagingen hij, die daarbij een | |
[pagina 92]
| |
zwijgende rol speelde, grooten invloed oefende. Het was dus geen officieele hulde, ook niet alleen de warme genegenheid van den vriend en bloedverwant, die spraken uit de woorden waarmede de voorzitter der kamer, mr. Van Naamen van Eemnes na Numan's overlijden den man herdacht die zijn rechterhand was geweest, met wien hij zoovele jaren in één geest had samengewerkt. De minister Pierson sloot zich ‘namens de regeering’ met warmte bij die woorden aan. Zoowel namens de Koningin als van de Koningin-moeder ontvingen de kinderen brieven die toonden dat beide vorstinnen beseften welk een warm vriend het huis van Oranje en welk een getrouw dienaar de kroon verloren had. Als griffier der eerste kamer had hij een handelende rol te vervullen bij de inhuldiging der Koningin in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, waarbij hij de namen moest aflezen van de leden der beide kamers die beëedigd werden. De teekening door prof. van der Waay van hem in deze houding gemaakt geeft sprekend den indruk terug van den ernst en de loyauteit waarmede Numan aan deze voor het nationale leven zoo gewichtige plechtigheid deel nam. Het is hem trouwens zwaar gevallen dien plicht te vervullen; zelf was hij lijdend en hij zag het einde zijner geliefde echtgenoote steeds meer naderen. Na de officieele werkzaamheid komen de overige bemoeiingen aan de beurt. In den loop der jaren is Numan van tal van genootschappen en besturen lid geweest: van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, het Provinciaal Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen (beide sedert 1871), het Zeeuwsch genootschap van Wetenschappen, het Historisch genootschap te Utrecht, het Kon. Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië, de Vereeniging | |
[pagina 93]
| |
voor statistiek ...... ik ben overtuigd dat ik geen volledige lijst gaf. Sedert 1881 was hij ook Ridder van den Nederlandschen Leeuw. Ook tal van kerkelijke en philanthropische instellingen heeft hij mede bestuurd: de Gustaaf Adolf-vereeniging, het gezelschap Geloof en Vrijheid, de Haagsche afdeeling van het Nederl. Bijbelgenootschap waarvan hij langen tijd voorzitter is geweest, de Christelijke Normaalschool te Nijmegen, het Asyl Steenbeek en de Vluchtheuvelkerk te Zetten, en nog zooveel meer. Voor de zending in onze Oost had hij evenzeer een open hart en een open beurs als voor de zwarte bevolking van Suriname. Aan al deze instellingen gaf hij tijd, kracht en zeer milde gaven. Verscheidenen die het kanaal zijn geweest waarlangs zijn veelal anonieme giften vloeiden, kunnen getuigen dat hij waarlijk van geven wist. Over enkele der genoemde kringen heb ik nog iets op te merken. Vooreerst over onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, voor wier Levensberichten hij bij herhaling een bijdrage heeft beloofd, .... om bijna even dikwijls haar teleur te stellen. Zoo zou hij het leven geschetst hebben van zijn leermeesters Brill en de Wal, van Groen van Prinsterer en van Beelaerts van Blokland. Telkens begon hij dan met ijver materiaal te verzamelen, maar tot uitvoering kwam het niet. Hij kwam eigenlijk zelden klaar met iets waar geen dringende noodzakelijkheid bij was. Hij verzuimde het werk niet, maar bleef in de voorbereiding steken, nooit nauwkeurig of volledig genoeg naar zijn zin de gegevens bijeen hebbende. Zoo heeft hij veel werk verricht dat geen directe vruchten afwierp. Onnut is het daarom niet geweest, want hij heeft menigeen met het door hem verzamelde materiaal geholpen. Maar zijn kamer lag vol met tal van dossiers, papieren, | |
[pagina 94]
| |
aanteekeningen voor toekomstig gebruik. En de lijst zijner geschriften is uiterst klein gebleven. Met een glimlach merkt men op dat het eenige levensbericht dat hij tot een goed einde heeft gebracht, dat is van een man die hem stellig minder van nabij bestond dan een der straks genoemden: Dirk van Akerlaken, dien hij alleen als lid der kamer ‘had leeren kennen en waardeeren’, en aan het schrijven van wiens biographie, waarvoor niemand te vinden scheen, Numan zich niet wilde onttrekken. Het stuk is tot de onbehoorlijke lengte van 124 pagina's uitgedijd en voorzien van een tabel waarin al 's mans adviezen en rapporten in beide kamers zijn opgenomen. Volledig en nauwkeurig is Numan ook hier in de hoogste mate; maar daarom nog niet breedsprakig. Ja het stuk is lang, maar ook rijk aan inhoud; alleen is die inhoud niet genoeg gegroepeerd, afgedeeld, zoodat men dien behoorlijk overzien kan, en daardoor komt hij niet tot zijn recht. Op zichzelf evenwel zijn de uitweidingen over onze politieke geschiedenis der laatste halve eeuw, over Thorbecke, over rechterlijke organisatie, over de geschiedenis der stad Hoorn, zelfs over de dagen der Bataafsche republiek belangrijk genoeg. Het beeld van den ouderwetschen hollandschen regent, met wien een geslacht uitstierf dat sedert het eind der 17de eeuw in de magistratuur van Hoorn en de waterschappen van West-Friesland gezag had geoefend, van den man met het door en door autoritaire naturel waarop de liberale theorieën van 1848 geënt waren: dat beeld heeft Numan scherp gezien en getracht het te teekenen. Wie Numan gekend heeft en de kunst van lezen verstaat, bespeurt al spoedig dat de schrijver voor zijn held geen warme sympathie gevoelt; toch maakt hij hem nooit tot slachtoffer van eigen beter inzicht, en plaatst gaarne zijn | |
[pagina 95]
| |
goede kanten op den voorgrond. De ironie, hier en daar duidelijk merkbaar, is weer van hoog allooi, b.v. ‘het valt niet te ontkennen dat van Akerlaken over den dieperen grond der dingen zich in de Staten Generaal weinig uitliet’ (p. 445). N'appuyez pas. Had men Numan gezegd dat dit persifleeren was, hij zou dit ontkend, en ... den volzin geschrapt hebben. Maar de ironie is volkomen bedoeld. Ook Geloof en Vrijheid verdient een eigen plaatsje in Numan's levensschets. Eenige keeren in den winter kwam in Diligentia een belangstellend gehoor bijeen om een of ander spreker een onderwerp van algemeenen aard in christelijken geest te hooren behandelen. Van de haagsche bestuurders, waartoe behalve Numan o.a. ook de bekende dr. L.R. Beynen behoorde, sprak dan een een min of meer uitvoerig woord tot inleiding of slot, en na afloop vereenigden bestuur, spreker en enkele gasten zich tot een gezellig ‘nachtfeest’, meestal bij Numan of bij Beynen. Het genootschap werkte geheel in beider geest: geen oppervlakkige verlichting maar christelijke beschaving. Niet alleen voor de meer ontwikkelden, de deftige burgerij en de enkele leden der aristokratie op Geloof en Vrijheid, had Numan een woord: herhaaldelijk trad hij ook voor den werkman op, te 's-Hage in den christelijken Volksbond door dr. van Gheel Gildemeester opgericht, te Amsterdam in den Werkmansbond van dr. J. Th. de Visser. Hij sprak dan over vaderlandsche onderwerpen: over den dood van Willem den Zwijger, over de Ruyter, over Juliana van Stolberg, de moeder der Oranje's; en hij bereidde zich voor zulk een taak met zorg voor, b.v. door G. Brandt's leven van de Ruyter door te lezen. Dat een man in Numan's positie herhaaldelijk werd aangezocht als commissaris van finantieele instellingen | |
[pagina 96]
| |
op te treden, lag voor de hand. Zoo was hij, met zijn vriend Beelaerts, commissaris der Ned. Zuid-Afr. spoor. Dit beteekende meer voor hem dan nu en dan een vergadering te Amsterdam: hij had sedert het bezoek der transvaalsche deputatie in 1884 met de broeders in Z. Afrika medegeleefd. Onder de laatste uitvoeriger brieven die hij schreef is een aan Paul Kruger gericht bij het uitbreken van den oorlog, in October 1899, medegegeven aan de ambulance die naar Z. Afrika vertrok. Numan had behoefte zijn sympathie te uiten, hij geloofde aan geestelijke gemeenschap en aan de macht van het woord. Sedert 1874 is Numan curator geweest van het haagsch Gymnasium, aan welks hoofd toen zijn vriend Beynen stond, later Rutgers, thans dr. van Aalst. Numan had een open oog voor den zegen der oud-hollandsche klassieke opleiding en voor de gevaren van vakgeleerdheid en examendressuur. Hij heeft gedaan wat hij kon om aan de school die hij mede bestuurde de goede traditiën te bewaren. Zoowel de leeraren als menig leerling hebben den invloed zijner warme belangstelling ondervonden. Daarvan gaf hij nog in 't laatste jaar zijns levens blijk door de gevoelvolle bladzijden die hij wijdde in memoriam van den verdienstelijken dr. Margadant, dien hij als leeraar, ook van zijn zoon, had leeren kennen. Aan die enkele bladzijden, aangeboden aan hen die met den overledene in betrekking hadden gestaan, is weer geen zorg gespaard, geen citaat of Numan heeft zich van de nauwkeurigheid vergewist. In den hooggestemden lof door den curator en vader van een der leerlingen aan den praeceptor toegezwaaid klinkt geen overdreven, geen valsche toon. En, hoe sterk doet Numan uitkomen dat de invloed van dezen leeraar ook daarom zoo heilzaam was geweest, omdat Margadant | |
[pagina 97]
| |
een waar christen was: hij ‘had als onderwijzer de verdienste niet neutraal te zijn’. Tot wijder werkkring werd Numan geroepen toen hij in 1888 een zetel in het college van Curatoren der leidsche hoogeschool mocht innemen. Deze benoeming is hem bijzonder aangenaam geweest, én om de gelegenheid die zij hem bood voor zijne geliefde akademie werkzaam te zijn en met hare professoren, waaronder de Wal, Fruin, de Vries, in levendige aanraking te blijven, én (waarom het verzwegen?) ook om het eervolle van dit aanzienlijk ambt. Hij heeft stellig nooit eer bejaagd, nooit over miskenning of achteruitzetting geklaagd, maar de openbare erkenning zijner verdiensten gelegen in de benoeming van den griffier der eerste kamer tot curator der leidsche hoogeschool, waar dus alleen de persoon en niet de positie aanleiding toe had gegeven, moest streelend voor hem zijn. Hij heeft de taak hem daarbij toevertrouwd met bijzondere opgewektheid vervuld, en het leven der hoogeschool waarlijk medegeleefd. Met de professoren onderhield hij, zooveel mogelijk, persoonlijke betrekkingen, ontbrak evenmin op hun jubileeën als bij hun begrafenissen, trachtte bij vacaturen met de candidaten voor den open gevallen leerstoel persoonlijk kennis te maken, stelde zich steeds nauwkeurig op de hoogte van hun geschiktheid voor het ambt. Akademische instellingen, ook laboratoria bezocht hij, en deed wat hij kon om ze op de hoogte te houden der eischen van wetenschap en onderwijs. Zoo was hij in vollen zin een ‘verzorger’ der Hoogeschool, en velen hebben dit te Leiden gevoeld en erkend. Ook zij, wier inzichten bij benoemingen hij met zijn krachtigen, doorzettenden wil, had gedwarsboomd, hebben nooit aan de zuiverheid zijner motieven getwijfeld. Zoo had Numan zich in allerlei kringen een invloed | |
[pagina 98]
| |
verworven, veel wijder dan zijn beperkte ambtsbediening hem dien schenken kon. Ieder kende hem; velen, ook onder onze eerste mannen, ook van andere zienswijze dan de zijne, zochten zijn raad. In de politieke, de kerkelijke, de universitaire wereld, wist hij veel gedaan te krijgen. Menigeen heeft een benoeming, een post, een decoratie aan hem te danken. Wie hem nader gekend hebben, weten dat hij daarbij zeer nauwgezet met zijn geweten te rade ging; dat hij ijverde voor den man die in zijn oog werkelijk de meeste aanspraak had of 't best geschikt was, dat bij eerbewijzen het ‘eere wien eere toekomt’ hem bewoog. Onlangs las ik ergens, dat het dwaas is in levensbeschrijvingen te zetten: deze man had geen vijanden. Natuurlijk had Numan vijanden. Van zijne zijde: menschen wier beginselen hij fel tegenstond. Hij onthield dezen niet de achting die hun toekwam. Daarentegen zag hij diep neer op alle vertoon, onwaarheid, onechtheid, opgeblazenheid, ook gemis aan piëteit kon hij niet dulden; hen bij wie hij deze eigenschappen vond hekelde hij scherp, ook al droegen zij gevierde namen. Zoo had hij stellig zijn vijanden, gelijk ieder man van karakter die heeft. Maar ik heb niemand ontmoet die met geringschatting van hem sprak; onwillekeurig dwong de adel van zijn persoon aller achting af. Tot wetenschappelijke studie in den strengen zin des woords is Numan in de laatste 20 jaren van zijn leven niet gekomen. Zijn veelzijdige werkzaamheden, grondig opgevat, brachten hem met allerlei wetenschappelijken arbeid in aanraking: zijn ambt bij de eerste kamer met alle takken van het staatsbeleid, zijn betrekking als curator met de wetenschappelijke studiën op verschillend gebied. Werken over staatsrecht en historie, daarbij klassieke, | |
[pagina 99]
| |
vooral duitsche, litteratuur bleef hij getrouw lezen; en tot aan het einde heeft zijn geheugen nog met de ontvankelijkheid der jeugd nieuwe stof opgenomen. Daarbij hield hij de periodieke pers bij: vele couranten, brochures, redevoeringen, sinds hij curator was nam hij zelfs van dissertatiën meer dan oppervlakkig kennis. Vruchten van zijn pen kwamen weinig of niet aan het licht. Hij zond wel aan allerlei bladen opmerkingen, terechtwijzigen, mededeelingen, meestal zonder zijn naam; de lijst zijner geschriften kan dit alles, ook al ware het mogelijk het nog te verzamelen, niet opnemen. Tegen 't eind van zijn leven gaf Fruin, of liever op Fruin's aanraden dr. P.H. RitterGa naar voetnoot1, hem nog eens de pen in de hand, om voor de Halve Eeuw, het historische gedenkboek uitgegeven door het Nieuws van den Dag bij de inhuldiging van Koningin Wilhelmina, het stuk over Nederland en Oranje te schrijven. Het was een in sommige opzichten netelige taak. Het moest niet wezen een geschiedenis van Nederland onder Oranje, ook niet van het vorstenhuis zelf, het moest zijn een verhaal van de betrekkingen tusschen Nederland en Oranje in de laatste 50 jaren. Numan gevoelde dat er van koning Willem III nog iets anders viel te zeggen dan de eindeloos herhaalde, zoetzure lof op zijn zuiver constitutioneel regeeren, dat deze Oranjevorst Nederland een warm hart had toegedragen. Dat hart gevoelde Numan kloppen in de woorden bij verschillende gelegenheden door den koning tot de volksvertegenwoordiging en tot zijn volk in 't openbaar gesproken, den weerklank daarop vernam hij in meer dan één gedicht van Nicolaas Beets. Zoo beschrijft | |
[pagina 100]
| |
Numan Nederland en Oranje in de halve Eeuw. De jaren van het regentschap onder koningin Emma vormen dan een waardige voltooiing van het beeld. Het stuk is weder volledig gedocumenteerd. Grondtoon van het geheele opstel zijn de woorden, door de grondwet gebezigd van de opdracht der kroon aan het huis van Oranje, de woorden: ‘is en blijft’. Aan den dwang om op den bepaalden tijd gereed te zijn hebben wij te danken dat dit stuk niet, gelijk zoo menig ander dat Numan op stapel zette, in de pen bleef. Maar waar wij klagen over het weinige dat hij uitgaf, mag niet verzwegen dat hij veel heeft geschreven. Hij was een veelschrijver, meer dan een veellezer. Ik sprak reeds over den berg van aanteekeningen, de dossiers die zijn buitengewoon groot studeervertrek overvol maakten, zoodat men er nauwelijks een stoel leeg vond. Zijn talrijke en lijvige rapporten voor de kamer; - hij liet weinig aan zijn plaatsvervanger over; - zijn geschreven adviezen voor menige vergadering, zouden te zamen boekdeelen vullen. Ook behoorde hij tot het allengs wegstervend geslacht dat nog brieven schreef. Brieven vol van hartelijke deelneming, van raad en leiding. Het is een goede toetssteen van iemands waarde wat zijn pen neerschrijft als hij ze min of meer onbewaakt en onbestuurd laat gaan, gelijk is vertrouwelijke brieven. Dien toetssteen heeft Numan in geen enkel opzicht te vreezen. Dit brengt mij weer op Numan's omgang. Ik heb er reeds herhaaldelijk iets van gezegd, maar ik kan er niet te veel van zeggen, omdat juist in het persoonlijke verkeer zijn karakter aan het licht trad. Laat mij nu niet uitweiden over wat hij voor zijn vrouw en voor zijn kinderen was, voor die kinderen dubbel in het laatste jaar na 't heengaan hunner moeder. Ook zijne zusters, ook | |
[pagina 101]
| |
de kinderen zijner oudste zuster mevr. Hofstede de Groot, en die van zijn zwager mr. P.J. van Swinderen, ook verdere bloedverwanten en vele vrienden gevoelden bij zijn heengaan niet alleen een leegte voor hun hart, maar het wegvallen van een steun in het leven. Zijn vriendschap was zoo ingrijpend diep, en toch hinderde zij niet, ook hen niet die liever niet willen dat een ander zich met hen bemoeit; van Numan wilde het gedaan zijn, omdat het uit een warm hart kwam en waarlijk echt was. Van weinigen neemt men raad en terechtwijzing aan: aan Numan was men er dankbaar voor. En ook in ander opzicht bleek het vaak hoeveel hij met zijn tact van het hart vermocht. Op Brill's 70sten jaardag had een kringetje van echte vrienden een kleine hulde op touw gezet; maar de stille geleerde wilde er niets van weten; het mocht niet. De toestand zou eenigszins pijnlijk geworden zijn; Numan met het hartelijk en diepgevoeld woord dat hij den geliefden leermeester in diens huiskamer toesprak, gaf aan den dag het karakter dat de jubilaris, die geen jubilaris wilde zijn, begeerde. Bij soortelijke gelegenheid zouden enkele leerlingen en vrienden aan Fruin een lijst zijner geschriften aanbieden; het had als memento een eenigszins wrangen bijsmaak; de enkele aanwezigen zijn er over uit hoe Numan's ware hartelijkheid dit neveltje uit de stemming, vooral van Fruin zelf, wist te verjagen. Toen de haagsche predikant Welter, in de laatste jaren bij Numan huisvriend en wien het godsdienstig onderwijs zijner kinderen was toevertrouwd, eveneens zonder ophef zijn 25-jarige ambtsvervulling herdacht, was er niemand die toonde dieper met hem mede te leven dan Numan, die van alle plaatsen waaraan zich ambtelijke of huiselijke herinneringen hechtten photographieën | |
[pagina 102]
| |
had laten nemen en ze zelf met bijschriften had voorzien. Zoo was Numan voor velen een vriend trouw en warm. Tegenover enkelen was die vriendschap een soort van vereering: Brill, Beets, Fruin. Nadat Beets in den nacht van 's konings dood op 't Loo vertoefd en den Zondagmorgen daarop een onderhoud gevoerd had met koningin Emma, beschreef hij zijn indrukken van dit moment in 't nationale leven in een brief aan Numan. In zijn laatste dagen toonde Fruin aan weinigen zoo gehecht te zijn dan aan Numan. Deze was zeer gevoelig voor dergelijke blijken van erkentelijkheid. Ik schreef boven dat hij in zijn vriendschap veel meer gaf dan ontving. Toch toonde hij ook soms aan een warmen handdruk en een woord van sympathie zijner vrienden behoefte te hebben. Aan een hunner schreef hij, kort voor zijn dood, in de moeilijke dagen toen het heengaan zijner vrouw verjaarde, deze woorden van Niebuhr: ‘von allem, was das Herz beruhigen kann, ist das Auge des Freundes das mächtigste’. De laatste tien jaren hebben aan het echtpaar Star Numan bij toeneming ziekten en pijnen gebracht. Hun arts en trouwe vriend dr. Vinkhuijzen wist vaak niet wie van beiden het eerst zou bezwijken. Toch leefden zij niet als zieken: zij hebben hun krachten niet gespaard, maar ook zijn zij door de kwalen niet overmand, zij bleven frisch van geest. Telkens evenwel hoorden hun vrienden van hevig aankomende ziekten die hen op den rand des grafs brachten en zagen ook wel hoe beiden vervielen. Maar ‘Arbeit verjüngt’ bleef een zijner levensspreuken. Herhaaldelijk moest toch de geregelde gang des levens worden afgebroken, reeds in 1892 voor een verblijf te Lugano, nu en dan voor een vliegreis naar Würzburg, uit den Haag in een langen dag te | |
[pagina 103]
| |
bereiken, om den beroemden maagspecialist prof. von Leube te raadplegen. Tusschen deze reizen vielen andere, gelijk naar Gotha waar hun oudste dochter een jaar op kostschool was, naar Liverpool in 't belang der kinderen van den overleden ds. van Hoogstraten over wie Numan de voogdij had aanvaard. De laatste 15 zomers werden doorgebracht in een optrek, later in een villa'tje onmiddellijk bij 't park te Rosendaal bij Velp, waar zij met de hitjes en de rijtuigen heentrokken, ook soms in de kleine vacantiën. Ook daar in de kleine ruimte wisten zij gastvrijheid te oefenen, en veler herinnering plaatst hen in die liefelijke omgeving. Merkwaardig dat men hen zelden met sombere indrukken verliet, ook al trof steeds meer de trek van lijden op beider gelaat; want de kracht om te dragen schoot niet te kort. Maar in de paar laatste jaren werd haar lijden schier duldeloos, en de geestelijke strijd om het te dragen zwaar. Operatie en verblijf in den vreemde mochten niet baten. Zij hebben hun zilveren bruiloft nog beleefd in den zomer 1898, van vieren was toen al geen sprake. Zij is 20 Oct. 1898 bezweken. Wanneer christenen sterven mag de hoop getuigen ook van wat men niet gezien heeft. Hier mochten de haren getuigen van wat zij tot het einde wel van haar gezien en gehoord hadden. Numan heeft zijne vrouw nauwelijks een jaar overleefd. Dat jaar is voor hem zwaar geweest; maar het bracht hem een taak waaraan hij zich met volle toewijding gaf: naast al zijn gewone werk de dubbele zorg voor zijne kinderen. Kwijnen of klagen lag niet in zijn aard. Minder dan wel eens te voren zag men hem dien laatsten zomer het naderend einde aan. Nog in 't najaar maakte hij met zijne oudste dochter en een nichtje een uitstapje van enkele dagen naar Wiesbaden. Toen kwam | |
[pagina 104]
| |
een ongesteldheid, de oude maagkwaal, die zich niet erg liet aanzien. Na enkele dagen bezweek hij; naar het schijnt zonder veel pijn. Hij is 4 Nov. 1899 ontslapen. Bij zijn uitvaart is menig woord van liefde en van geloof gesproken: in huis door prof. Gunning, den veeljarigen vriend des huizes, bij het graf 't eerst door ds. Welter, die Numan teekende als een man van trouw, trouw aan de zijnen, omdat hij trouw was aan zijn God. Met dat woord trouw kunnen ook wij besluiten, het teekent Numan volkomen. Hij is geen man geweest van opzichtig vertoon, luimig talent, van overijld pogen, ook geen man van zoeken en tasten, maar een man van piëteit, eerbied, vastheid, trouw. Hij had zijn vastheid gevonden in God en zijn wandel en werk getuigden daar van. In een wereld waar zooveel wankelt en bezwijkt lag daarin het geheim van zijn invloed en kracht. Op hem mag men toepassen dat vers van Göthe - een citaat van den duitschen dichtervorst is waarlijk niet ongepast als slot van Numan's levensbeschrijving: ‘Wer fest auf dem Sinne beharrt, der bildet die Welt sich’.
P.D. Chantepie de la Saussaye. | |
[pagina 105]
| |
Lijst van geschriften van Mr. O.W. Star Numan.Cornelis van Bynkershoek. Zijn leven en zijne geschriften. Acad. proefschrift in het openbaar verded. 29 Mei 1869 (Leiden, Jacs. Hazenberg, 1869). De verplichting tot aanteekening op de openbare registers van het beding, geregeld in art. 1223 B.W. (Nieuwe Bijdr. v. Regtsgel. en wetgeving, D. XXI, st. 1). Bijdrage tot reorganisatie van het bestuur der herv. kerk (Protest. Bijdr. 1870. I). Brief naar aanleiding van den jongsten oorlog (Prot. Bijdr. 1872. III). De Synode van 1870 en art. 62 van het Algem. Reglement der Herv. kerk. Antwoord aan J. Douwes door A. van Toorenenbergen. Aangek. door O.W. Star Numan in Bibliogr. album de Gids, 1872, Mei). Jkhr. Mr. Dirk van Akerlaken (Levensber. Maatsch. der Ned. Letterk. 1894). Nederland en Oranje. (Een Halve Eeuw. Histor. gedenkb. uitgegeven door het Nieuws van den Dag bij de inhuldiging van Koningin Wilhelmina, 1898). Met een aanhangsel ‘het Koninklijk huis en de Staten Generaal door W.F. Pfeiffer, hoofdcommies ter griffie van de 1e Kamer der Staten Gen. In memoriam Dr. Petrus Cornelis Margadant (niet in den handel), 1899. |
|