| |
| |
| |
Levensbericht van J. Ph. de Bordes.
Door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgenoodigd tot het schrijven eener beknopte levensschets van wijlen het lid, den Heer J. Ph. de Bordes, acht ik het eene eer, aan die opdracht, zooveel mogelijk te voldoen.
Jan Philip de Bordes, een onzer meest verdienstelijke spoorweg-ingenieurs werd den 7den Juni 1817 te Amsterdam geboren.
Na het overlijden van zijn vader, hoofd van een aanzienlijk handelshuis, vestigde zijne moeder zich te Vianen, om den zesjarigen knaap op het dáár gevestigde Instituut te doen opleiden, tot het afleggen van het vergelijkend examen, voor de benoeming tot kadet bij het wapen der Genie.
De zestienjarige de Bordes voldeed aan de gestelde eischen, en werd in September 1833 geplaatst op het Koninklijk Instituut van de Marine te Medemblik, waar de kadets voor den Waterstaat en de Genie werden opgeleid, na het sluiten der Koninklijke Militaire Akademie te Breda, tijdens de Belgische onlusten.
| |
| |
Toen in 1836 die Akademie heropend werd, voltooide de Bordes zijne studiën te Breda, en werd den 13den September 1837 aangesteld tot Tweeden Luitenant bij het korps Ingenieurs en Sappeurs.
De eerste zeven jaren van zijn militairen dienst bracht hij door in de provinciën Groningen en Overijssel, werd in 1844 belast met den bouw eener slagkruit-fabriek te Delft, en in 1846 verplaatst naar Utrecht, waar hij ruim veertien jaren verbleef.
De Bordes nam dáár werkzaam deel in het ontwerp en den bouw van een bomvrij reduit in het fort Vossegat, en in de aan de Militaire Genie opgedragen taak tot het in verdedigbaren staat brengen der Utrechtsche waterlinie, die in zeer vervallen staat verkeerde.
In 1849 tot Eersten Luitenant bevorderd, werd hij in November 1850 benoemd tot Adjudant van den Inspecteur van Fortificatiën Generaal-Majoor Gey van Pittius, en daarna van den Kolonel van Kerkwijk. Eerst in 1857 kwam de Bordes aan de beurt voor de benoeming tot Kapitein der derde klasse, en de geringe vooruitzichten op verdere bevordering hadden reeds sedert eenigen tijd den bekwamen en werkzamen Genie-Officier doen besluiten zijne studiën ook in andere richting uit te breiden, waartoe de sedert 1837 in Nederland aangevangen aanleg van spoorwegen hem een ruim veld van arbeid verschafte.
De verschillende aanvragen van concessiën tot aanleg van spoorwegen gaven in de jaren 1856 tot 1860 aanleiding tot tal van brochures en dagbladartikelen, waarin vóór- en tegenstanders elkanders meeningen bestreden, en de Bordes mengde zich in den strijd.
Van dien tijd dagteekent het optreden van de Bordes
| |
| |
als spoorweg-ingenieur, en aan dezen belangrijken tak der ingenieurs-wetenschap wijdde hij zijn verdere levensbaan, nadat hem bij koninklijk besluit van 28 September 1860 No. 50, een eervol ontslag uit den militairen dienst was verleend.
De Heer J.L. Cluijsenaer, Directeur-Generaal van de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, tot in bijzonderheden bekend met den arbeid van de Bordes op spoorweggebied, heeft daarvan in den 14en Jaargang van het Weekblad de Ingenieur, een volledig overzicht gegeven, en mij vergund eenige feiten daaruit te vermelden.
Toen Mr. L.A.J.W. baron Sloet en Jhr. J.A. Reuchlin concessie hadden gevraagd voor den aanleg en de exploitatie van spoorwegen in de noordelijke provinciën werd de Bordes uitgenoodigd als Hoofd-Ingenieur der op te richten Maatschappij op te treden.
Te zelfder tijd werd door de Heeren Jhr. J.W. van Sypestein, Reesema en J.P. Bredius eene concessie voor de Zuiderlijnen ingediend.
Beide concessiën werden verleend, na een' zeer uitvoerigen en langdurigen pennestrijd waaraan de Bordes op krachtige en talentvolle wijze deel nam.
De Eerste Kamer der Staten-Generaal verwierp echter den 8sten Februari 1860 met 20 tegen 17 stemmen, het wetsontwerp tot bekrachtiging van de finantieele regeling dezer concessiën, en tot groote teleurstelling van de Bordes zag hij de zoo gewenschte loopbaan op spoorweggebied voor zich gesloten.
Intusschen kwam daarin spoedig verandering. De wet van 18 Augustus 1860, Staatsblad No. 45, gebood den aanleg van Staatsspoorwegen; bij koninklijk besluit van 24 Augustus 1860 werd eene commissie benoemd ter
| |
| |
uitvoering dezer wet, bestaande uit den Hoofd-Ingenieur van den waterstaat L.J.A. van der Kun, den Generaal-Majoor C.F. van Meurs, en den voorzitter van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten Mr. L.A.J.W. baron Sloet van de Beele, en de Kapitein der Genie J.P. de Bordes werd bij koninklijk besluit van 28 September 1860 No. 50, als haar Secretaris aangewezen, en tevens eervol uit den militairen dienst ontslagen.
Toen kort daarna Mr. Sloet benoemd werd tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, werd zijne plaats in den Raad van Toezicht, en als lid der Commissie ingenomen door de Bordes, die als Secretaris vervangen werd door Jhr. J.G.A. Klerck, den lateren Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid.
De Commissie voor den aanleg der Staatsspoorwegen heeft veel voorbereid en tot stand gebracht waarop later is voortgewerkt, en de Bordes werkte daarbij ijverig mede, terwijl hij met den Generaal-Majoor Dr. J.P. Delprat, en den Staatsraad D.J. Storm Buysing in 1862 zitting nam in eene Commissie ter beoordeeling van de ingekomen ontwerpen voor den bovenbouw der eerste spoorwegbruggen over onze groote rivieren, en wel van die over den IJssel bij Zutphen en over de Maas bij Venlo.
De Spoorwegwet van 18 Augustus 1860 bevatte geene bepalingen betreffende de wijze van exploitatie der te bouwen Spoorwegen, doch toen eenige secties nagenoeg voltooid waren werd de oplossing van dit vraagstuk dringend gevorderd, te meer omdat meer dan eene Vereeniging dong naar de concessie tot exploitatie der in aanbouw zijnde lijnen.
Aan de Bordes werd toen door den Minister Thorbecke opgedragen het voeren der geheim gehouden onderhandelingen met de Nederlandsche Rijnspoorweg-Maat- | |
| |
schappij en met de Spoorweg-Maatschappij Antwerpen - Rotterdam, betreffende de voorwaarden waarop deze Maatschappijen de exploitatie wilden aanvaarden. Toen deze voorwaarden onaanneemlijk bleken, werd onderhandeld met de Nederlandsche Maatschappij voor spoorwegmaterieel, met het gevolg dat de exploitatie werd verleend aan de Heeren F. van Heukelom c.s. en door wie de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen werd opgericht.
Bij de wetten van 8 Juli 1863, Staatsblad No. 100 en No. 101, werd de wijze van concessie bepaald, en enkele artikelen eener te verleenen concessie goedgekeurd, en de Bordes stond den Minister krachtig ter zijde bij de behandeling en de verdediging dezer wetten.
De Bordes heeft als voorzitter van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten, blijkens zijne daden en geschriften, eenen beteekenenden invloed uitgeoefend op den loop der spoorwegzaken, en de daarmede nauw verbonden belangen zoowel van den Staat als van het publiek en de exploiteerende Maatschappijen.
Niet altijd volgde de Minister het scherpziend advies van de Bordes, getuige de bouw van het ondoelmatig geplaatste Staatsspoorwegstation te Utrecht, die in strijd met zijne krachtig verdedigde bedenkingen, door den Minister bevolen werd.
Eene belangrijke taak werd echter in 1863 door de Bordes aanvaard, toen naar aanleiding van de door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië bij besluit van 28 Augustus 1862 aan N. Poolman en drie anderen verleende concessie voor den aanleg en de exploitatie van een' spoorweg van Samarang naar Djocjakarta, met een zijtak naar Willem I, den 27sten Augustus 1863, de Nederlandsch-Indische Spoorweg-Maatschappij werd opgericht, waaraan hij zich als Hoofd-Ingenieur verbond.
| |
| |
Op de meest eervolle wijze werd de Bordes uit 's Rijks dienst ontslagen, en hij vertrok in het laatst van 1863 naar Nederlandsch-Indië.
Gedurende de zes jaren, die hij in Nederlandsch-Indië doorbracht wijdde hij zich met hart en ziel aan zijn' werkkring, heeft zijn naam verbonden aan de eerste spoorwegen in onze overzeesche gewesten, en als schepper dezer banen den stoot gegeven aan de verbetering der verkeersmiddelen op Java.
De vele moeielijkheden van allerlei aard, die zich bij het ontwerpen en uitvoeren dezer spoorwegen voordeden, heeft de Bordes door zijn' helderen blik, en zijn doortastend karakter overwonnen, en het is ongetwijfeld aan zijne verdienstelijke leiding toe te schrijven dat de spoorweg Samarang-Vorstenlanden, het eerste werk van dien omvang in Nederlandsch-Indië, is gebouwd, zonder dat de Regeering in eenig opzicht behulpzaam was bij het verschaffen van arbeidskrachten.
Het verblijf van de Bordes in Nederlandsch-Indië is voor Java van groote beteekenis geweest, omdat hij dáár is opgetreden als pionier van den vrijen arbeid.
In 1870 keerde de Bordes naar Nederland terug, en verzocht het hem toen verleende ontslag uit den dienst der Nederlandsch-Indische Spoorweg-Maatschappij.
Hij werd echter in 1873 benoemd tot lid van den Raad van Commissarissen dezer Maatschappij, in 1882 tot ondervoorzitter en in 1893 tot voorzitter gekozen. Den 19den Juni 1898 werd hem bij zijn 25-jarig jubileum als Commissaris van vele zijden, ook van Regeeringswege, warme hulde gebracht. Tot zijn overlijden heeft hij de belangen der Maatschappij met toewijding behartigd en verdedigd, vooral toen zij in moeilijke geldelijke omstandigheden verkeerde en met groote voldoening kon
| |
| |
hij in de laatste jaren wijzen op den bloei der Maatschappij, en op den zeer hoogen koers harer aandeelen.
Intusschen bleef de Bordes, na zijn terugkeer uit Indië, zijne wetenschap en zijne krachten wijden aan spoorwegbelangen zoowel in Indië als in Nederland.
Bij besluit van 22 Februari 1871, werd eene Commissie benoemd om de Regeering te dienen van advies omtrent den aanleg van spoorwegen op Java, onder het voorzitterschap van den Hoofd-Ingenieur A. Kool, en de Bordes verdedigde als lid dezer Commissie den aanleg der hoofdlijn langs de Noordkust, en de aanneming van de normale spoorwijdte, overal waar bijzondere omstandigheden de keuze der mindere spoorwijdte niet noodzakelijk maakten.
In 1871 verzocht de heer Hope Loudon aan de Bordes zijne meening te doen kennen omtrent een naar het Ombiliën-Kolenveld te bouwen spoorweg, en wat zijne bemoeiing met den aanleg en de exploitatie van Nederlandsche spoorwegen betreft, zij nog het navolgende vermeld: Toen in 1872 aan de firma John Brogden and Sons te Londen concessie was verleend voor den aanleg en de exploitatie van een spoorweg van Tilburg over 's-Hertogenbosch naar Nijmegen, en tot uitvoering dezer concessie den 2den Juli 1872 de Nederlandsche Zuid-Ooster Spoorweg-Maatschappij werd opgericht, trad de Bordes als Voorzitter van het Bestuur op.
De uitvoering ondervond groote belemmering, ook op finantieel gebied, en eerst den 4den Juni 1881 kwam de spoorweg in exploitatie, die echter op 1 Mei 1883 door de Maatschappij tot exploitatie der Staatsspoorwegen in huur werd genomen. Bij de wet van 31 December 1894 Staatsblad No. 280, werd de koop van den spoorweg door die Maatschappij bekrachtigd, waardoor de Bor- | |
| |
des zijne schepping in behouden haven zag aangeland.
Met Mr. L.J.W. baron Sloet van de Beele verkreeg de Bordes den 7den Mei 1873 concessie voor den aanleg van den spoorweg Leiden-Woerden, en nadat met behulp der Nederlandsche Rijnspoorweg-Maatschappij het gevorderd kapitaal was bijeengebracht, werd de Spoorweg-Maatschappij Leiden-Woerden opgericht en de Bordes tot haren Directeur en Hoofd-Ingenieur aangewezen.
Vooral de bij de onteigening ondervonden bezwaren vertraagden den voortgang der werken, en de lijn werd eerst den 15den October 1878 geopend. Kort daarna trad de Bordes af als Directeur maar bleef als lid van den Raad van Commissarissen aan de Maatschappij verbonden tot het einde der Concessie, zes dagen vóór zijn overlijden, toen de spoorweg het eigendom van den Staat werd.
In 1878 verkreeg de Bordes met den Heer de Graeff van Polsbroek en met medewerking van de Nederlandsche Rijnspoorweg-Maatschappij na langdurige onderhandelingen van de Gemeente 's-Gravenhage, vergunning voor den aanleg van een stoomtramweg van het station 's-Gravenhage dier Maatschappij naar het badhuis te Scheveningen.
In Januari 1879 werd met den aanleg, bestuurd door de Bordes, begonnen, en deze spoorweg die zich door den hechten bovenbouw onderscheidt, werd den 1sten Juni 1879 voor het eerst bereden.
De Bordes vond nog de gelegenheid om op menig ander gebied zijne werkkracht aan algemeene en bijzondere belangen te wijden.
In 1872 werd hij benoemd tot lid der Commissie voor de in 1873 te Weenen te houden Internationale Tentoonstelling, en behartigde dáár de belangen der Nederlandsche
| |
| |
inzenders, en in 1883 nam hij zitting in de jury der Internationale Tentoonstelling te Amsterdam.
Bij koninklijk besluit van 18 April 1890 benoemd tot lid der Commissie van Enquête ingesteld ingevolge de Wet van 19 Januari 1890 Staatsblad No. 1, nam hij plaats in de Afdeeling voor Spoor- en Tramwezen. Zich niet kunnende vereenigen met al wat door de meerderheid der Commissie werd voorgeslagen, deed hij, gestemd tegen overdreven inmenging van den Staat, van zijne meening blijken in eene afzonderlijke bij het verslag gevoegde nota.
De Bordes nam in 1889 ijverig deel in de beweging ontstaan naar aanleiding van de onderhandelingen der Regeering met de drie groote Spoorweg-Maatschappijen, en verdedigde krachtig de voorstellen der Regeering.
Vele geschriften getuigen er van dat de Bordes een veelzijdig man was, die vooral studie maakte van de oeconomische beteekenis van de verbetering van het verkeer.
Reeds in 1850 schreef hij met zijn vriend Jhr. J.W. van Sypestein de geschiedkundige studie, de verdediging van Nederland in 1620, uitgegeven door het Historisch Genootschap, en in 1856 verscheen van zijne hand ‘de Verdediging van Nederland in 1620’ waarin de Bordes de maatregelen beschreef, genomen om het verder doordringen der Spanjaarden in de Vereenigde Provinciën te beletten.
In 1857 schreef hij de brochure ‘De doorgraving van de landengte van Suez’, en als gewaardeerd medewerker van het tijdschrift de Economist zagen van hem het licht o.a. de volgende artikelen: Beschouwingen over Spoorwegen in Nederland (1874); Spoorwegen in Nederlandsch-Indië (1880); Spoorweg tarieven (1882); De Spoor- | |
| |
wegen in Italië (1886); de Oost-Indische Spoorwegen (1886); de Sumatra-Spoorweg en het Ombiliën-Kolenveld (1890); de overeenkomsten met de Spoorweg-Maatschappijen (1890).
De Bordes nam een werkzaam aandeel in het vervullen der taak die het Koninklijk Instituut van Ingenieurs zich ten doel had gesteld.
In het Instituutsjaar 1872-73 werd hij voor het eerst tot raadslid benoemd; terwijl hij van 1878-1881 en van 1885-1886 als president optrad. Als zoodanig leidde hij de vergadering van 4 Juli 1880, toen Graaf Ferdinand de Lesseps door het Instituut te 's-Gravenhage werd ontvangen en gehuldigd.
In de werken van het Instituut zijn verschillende bijdragen, meestal over spoorwegzaken, van hem afkomstig, en in 1882 stelde hij met medewerking van de leden F.J. van den Berg, en W.C. Hojel ‘het Leven en de Werken van den Generaal-Majoor Dr. J.P. Delprat’ samen.
Gedurende vele jaren was de Bordes lid van het Indisch Genootschap, en werd in 1872 tot ondervoorzitter en in 1874 tot voorzitter gekozen.
In 1851 boden de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap hem het lidmaatschap aan, terwijl de Bordes in 1875 benoemd werd tot lid van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
Het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw versierde zijne borst, eene onderscheiding hem verleend in 1863 bij het verlaten van 's Rijks dienst.
Toen hem, als lid der Commissie voor de in 1873 te
| |
| |
Weenen gehouden Internationale Tentoonstelling, waar hij op uitstekende wijze de belangen der Nederlandsche inzenders behartigde, de Franz-Joseph-orde werd geschonken, heeft hij voor het dragen der versierselen geene vergunning gevraagd, omdat hij meende dat decoratiën slechts den voorzitter der Commissie en den exposanten moesten gegeven worden.
In 1842 huwde de Bordes vrouwe R.G. de Bruyn, met wie hij zeven-en-dertig gelukkige jaren doorbracht, en die hem naar Java vergezelde met drie zijner vier dochters.
Ongeveer twee jaren na haar overlijden huwde hij met vrouwe M.C. Vreede, weduwe van den Hoogleeraar Mr. O. van Rees, die in April 1897 overleed.
De Bordes overleed te 's-Gravenhage den 5den Januari 1899, en zijne talrijke vrienden die zijn stoffelijk overschot naar den doodenakker vergezelden, betuigden dat zij de laatste eer bewezen aan een man van groote beteekenis, die zijn leven nuttig besteed had, ten dienste van zijn Vaderland, en dat zij een hartelijk deelnemend vriend in hem hadden verloren.
's-Gravenhage, 10 Juli 1900.
J.F.W. Conrad.
|
|